| |
XIV
Na de lunch begaf de inspecteur zich voor de derde maal naar Villa Lucie. ‘Ik krijg er platvoeten van,’ mopperde hij, ‘en dat alleen vanwege die vervelende vrouwen. De dochter wil de moeder dekken en de moeder de dochter. Als ze beiden meteen de waarheid hadden gesproken, dan waren we een heel stuk verder geweest.’
Hij wist dat hij met zijn gemopper de eigenlijke oorzaak van zijn ontevredenheid probeerde af te leiden. Want hij was ontevreden en ongelukkig. Hij had een zwak opgevat voor Mieke Kremer en hij had zich kinderlijk verheugd over de romance die zich op de villa afspeelde tussen haar en de dichter en nu bleef er niets anders over dan de erkenning van haar schuld. Ba, ellendig was het! Hij moest het maar eens afleren zijn gevoelens te laten spreken en in het vervolg verdachten, getuigen en de hele boel uitsluitend als materiaal zien. Hij snauwde zelfs de geduldige, trouwe Jorissen af, die vergenoegd een uitgebreid lunchpakket zat te verorberen en nu en dan zijn snorren afveegde. Hij had er op hetzelfde ogenblik spijt van en beloofde hem, dat zij aanstonds een glas bier in het dorpscafé zouden
| |
| |
drinken. Hij had een paar hartige woorden te wisselen met een tweetal dames in Villa Lucie en dat zou hij vlug en zakelijk opknappen. Het duurde dan ook niet lang, of hij kwam weer te voorschijn en terwijl zij opstapten naar het dorp, stond het gezicht van de inspecteur als een donderwolk. Jorissen wachtte geduldig tot zijn chef zou beginnen te spreken. Hij wist uit ervaring dat dit het beste was. Het duurde trouwens maar even, of de inspecteur hield zijn ondergeschikte bij de arm tegen.
‘Jorissen,’ zei hij, ‘dit is een van de beroerdste gevallen uit mijn carrière. Op dit ogenblik wenste ik, dat ik nooit politieman geworden was, maar bioloog of tuinarchitect, waartoe ik eigenlijk voorbestemd ben. Ik zal je vertellen wat ik daarnet gevonden heb... de hamer!’ Hij haalde het lang gezochte gereedschap uit zijn zak te voorschijn. ‘Mevrouw Henkelmans lag te bed in haar kamer,’ vervolgde hij, ‘en ik was gauw genoeg met haar klaar. Omdat de rest van de gasten aan tafel zat, kon ik de verleiding niet weerstaan even een kijkje te nemen in de kamer van juffrouw Kremer. Ik zal je straks uitleggen, waarom ik een sterke, een overtuigende verdenking tegen haar koester. Dat is mij vanmorgen allemaal klaar geworden. Zij is tenslotte de enige, die overblijft van de verdachten. De anderen staan nu allemaal zuiver. Maar goed, je weet, ik ben geen kleine jongen meer in 't vak en ik heb in mijn leven genoeg vrouwenkamers doorzocht, om te kunnen weten, waar zij dingen verstoppen, die het daglicht niet verdragen kunnen. Ik behoefde dan ook maar een paar minuten rond te neuzen om die hamer tussen haar ondergoed te vinden. Wat hebben wij nog meer getuigen van node! om de bijbel te citeren, maar wis en donders ouwe jongen, ik verzeker je, dat ik een prop in mijn keel kreeg, toen ik die hamer daar zag liggen. Haar, die Mieke Kremer, had ik het liefst van allen, schoongepraat. Enfin, er is niets aan te doen. We gaan een paar glazen bier drinken en dan ga ik maar eens naar mijn kamer, om goed na te denken over een manier om haar door de mand te doen vallen. 't Is geen prettig karweitje, maar wat gebeuren moet, moet gebeuren.’
Zij vervolgden hun tocht tot zij bij het café kwamen. Er verspreidde zich juist het restant van een oploopje en de beide mannen vroegen zich af, wat er te doen was geweest. Zij hoorden het binnen, terwijl de waard hen elk een groot glas schuimend bier voorzette, waarvan de reuk hen reeds verkoeling bracht. ‘U komt net te laat inspecteur,’ zei hij, ‘zoeven was Jan Koop hier, stomdronken. Ik weigerde hem de toegang tot mijn café. 't Is een goeie klant en wanneer hij hier nuchter binnenkomt
| |
| |
en met een glaasje te veel op, weggaat, basta, dat is zijn zaak, maar hij moet hier niet afgeladen binnenkomen. Dan krijg ik maar last met de politie. Bos heeft hem naar huis gebracht en daar kan hij zijn roes uitslapen. Maar hij ging te keer als een bezetene en zei, dat hij iedereen, die hem te na kwam, het hoofd zou intimmeren. 't Lijkt waarachtig wel, of die moordgeschiedenis hem aangestoken heeft. Vroeger dronk hij ook graag een glaasje, maar de laatste week is er geen huis meer met hem te houden.’ De mannen dronken hun glas leeg en keken over de horren in de nu weer verlaten dorpsstraat. De inspecteur vertelde Jorissen haarfijn wat er in de loop van de morgen gebeurd was en zij wisselden breedvoerig van gedachten. Zij namen een tweede glas bier en daarna verliet de inspecteur het café. ‘Ik zal hier een maaltijd voor je bestellen,’ zei hij. ‘Scharrel intussen Bos op en houden jullie je gereed. Na het diner zullen we samen naar Villa Lucie gaan. Ik moet nu een plan de campagne opmaken. 't Zal niet gemakkelijk zijn dat meisje er onder te krijgen.’
De burgemeestersvrouw wachtte hem met de thee en hij was blij, dat hij nog even het opmaken van een plan voor de avond kon verschuiven. Het zat hem nog veel meer dwars dan hij wilde bekennen. Hij keek intussen toe, hoe de kleine Henkie zijn eten vooruit kreeg en besloot te wachten tot de jongen naar bed gebracht was. Dat ging echter maar niet zo één-twee-drie. Henkie moest eerst nog met oom Wietse spelen. Oom Wietse verklaarde dat hij te moe was voor wilde spelletjes, maar dat hij graag nog even de versjes zou voorlezen uit het grote prentenboek, als Henkie beloofde, daarna zoet naar bed te gaan. De jongen haalde het boek te voorschijn. Het was een groot, vierkant boek met platen en coupletten van bekende kinderversjes. De inspecteur nam de jongen op zijn knie en sloeg het boek open. ‘Lezen!’ commandeerde Henkie en de inspecteur wist uit ervaring, dat hij het niet moest wagen, ook maar een enkel woord te vergeten, of hij zou onbarmhartig terecht gewezen worden. De moeder keek glimlachend toe, al vroeg zij nog bezorgd: ‘Is de jongen heus niet te lastig voor je, Wietse?’ Hij schudde ontkennend zijn hoofd, hoewel hij moeite moest doen, zich op de versjes te concentreren. Met langzame luide stem en verduidelijkende gebaren las hij het eerste gedichtje. Hij had tenslotte niet voor niets jarenlang op de planken gestaan als amateurtoneelspeler. Henkie onderbrak hem voortdurend en dan moest hij gaan uitweiden over het een of ander.
| |
| |
‘Komt een vogel gevlogen,
Ziet hij vliegt heen en weer,
Heeft een brief in zijn snavel,
Kijk, daar legt hij hem neer.’
‘Dat is de brief hè, oom Wietse?’ zei de jongen en wees op de plaat de brief aan. ‘Wat is dat voor een vogel oom?’
‘Een raaf,’ zei de inspecteur prompt. Hij vond dat de vogel daar het meest op leek.
‘De vorige keer zei U dat het een kraai was,’ verbeterde Henkie en oom Wietse was zo goed niet, of hij moest zijn blunder met een lang verhaal over vogels, die familie van elkaar waren, goedpraten. Tenslotte was Henkie overtuigd en sloeg het blad om. Hij kende de figuren op het volgende plaatje en zei: ‘Dat is tante Loes en die daar zijn papa en mama en die dikke is oom Wietse en dat is Henkie, nietwaar? Lezen!’ De inspecteur las:
‘Waar ben je dan geweest,
De verklaring had Henkie reeds vooraf laten gaan en de derde plaat kwam aan de beurt. Met bedelende stem las de inspecteur:
‘Rommelpotterij, rommelpotterij,
geeft me een centje, dan ga ik voorbij.’
Henkie hield, gillend van plezier, zijn knuistje op en daarin liet de inspecteur, die met de hand in zijn zak gedoken was, een kwartje vallen. Mevrouw van Tellingen zei bestraffend: ‘Maar Wietse, je kunt hem toch niet iedere keer een kwartje geven, als je dat versje leest. En dan, ik heb je al vaker gezegd, je moet niet met dat geld los in je zak lopen. Een echte nonchalante vrijgezellenmanier. Wie weet, hoe vaak je achteloos wat laat vallen, als je bijvoorbeeld je pepermunten tevoorschijn haalt.’ De inspecteur liet zich niet intimideren. Hij zei: ‘Van schenkingen hoef je geen belasting te betalen,’ en ging over tot de volgende plaat:
‘Als de stormwind tiert en loeit
Zijn bij 't hoekje van de haard,
Kindren 't allerbest bewaard.’
| |
| |
‘Maar de stormwind loeit nu niet, hè oom?’ zei Henkie, die toch huiverend tegen zijn grote vriend aankroop. ‘'t Is mooi weer buiten. Hoe is het als de stormwind loeit, oom?’ Hij wist heel goed wat er komen ging, toen de inspecteur met holle stem de wind nabootste, tot hij er schor van werd. Henkie sloeg weer een blad om en de inspecteur las:
‘Torentje torentje bussekruit,
‘Een gouden fluit!’ riep Henkie en oom Wietse moest op de vingers fluiten tot Henkie de vingertjes in zijn oren stopte en mevrouw van Tellingen bezorgd vroeg: ‘Maakt al die gekheid je heus niet te moe, Wietse?’ De inspecteur vond van niet en begon met frisse moed aan een nieuw gedichtje:
Rijdt de koning door de plas.’
De koning in zijn gouden karos werd uitvoerig bekeken en er werd over gediscussieerd. Henkie wilde weten, of een koning hetzelfde was als een koningin. Van de koningin had hij wel plaatjes in de krant gezien, maar hij had daarin nog nooit een koning aanschouwd. Het was een zware taak voor de inspecteur, de huidige toestand van het Koninklijk Huis uiteen te zetten, maar hij slaagde er beter in - dacht hij met enige bitterheid - dan in het oplossen van het moordmysterie.
Henkie sloeg onvermoeid het volgende blad om en de inspecteur vervolgde:
‘'t Wou zo graag een ketting rijgen,
Maar ik kon de draad niet krijgen.’
De inspecteur keek zijn gastvrouw aan en zei: ‘Grappig Ans, maar dat gevoel heb ik nou ook gehad de hele week. Je zou zeggen, zo'n diepere zin als die kinderversjes kunnen hebben.’ Het daarop volgende gedichtje las hij met een fluisterstem voor:
‘s' Nachts als de grote mensen slapen,
Rompiedepompie, rompompoen,
Komen de kleine dwergjes kijken
Henkie wees al de schavende, hamerende en bezemende dwergjes
| |
| |
aan en noemde hun namen. De inspecteur begon een beetje af te dwalen van zijn zware probleem dat hem wachtte. Dat zou helaas niet lang duren. Hij las het volgende versje, met dreigend opgeheven vinger en heel nadrukkelijke stem;
Je plukt er alle bloempjes af
En maakt het veel te grof.’
Toen kwam er een braaf versje van Van Alphen en Henkie trok dienovereenkomstig een braaf gezichtje, hoewel hij telkens op het punt stond het uit te proesten, waarbij hij schuin naar zijn moeder opkeek:
‘Weinig, wel en dikwijls lezen,
Leert het best, in uwen tijd:
Groter boeken zult ge krijgen,
Als ge ook wat groter zijt.’
Het liedje dat daarna kwam, was een aftelversje. Het boek moest neergelegd en oom Wietse, moeder en Henkie vormden een kring. Ieder moest de ogen dichtdoen en oom Wietse zei het versje op:
Iene miene mutte is de baas.’
De inspecteur wist het zo te draaien, dat Henkie het laatst aangewezen en dus ‘de baas’ werd. Toen nam hij het boek weer voor zich en las het volgende versje. Henkie wees de figuur op de plaat aan en zei trots: ‘Dat is Jan Koop.’ Hij kende de timmerman, die wel eens bij hen aan huis kwam om iets te repareren en natuurlijk zijn volle belangstelling had genoten.
‘Timmerman laat je boortje draaien,
Sla de spijker op zijn kop.’
De woorden van de jongen leidden weer even de gedachten van de inspecteur af, naar wat er die middag in het café gebeurd was en als vanzelf dwaalden ze terug naar het moeilijke probleem, dat nog steeds op een oplossing wachtte. Half afwezig las hij het volgende versje:
| |
| |
‘Zie je wel,’ zei hij tegen zijn gastvrouw. ‘Ik krijg steeds maar wijze lessen te horen. Dat mannetje was ik vandaag. Mijn theorie van deze morgen vertoont veel overeenkomst met het huisje van dat mannetje. 't Is gaan dooien, zo te zeggen, en weg is 't huisje - weg is mijn theorie.’
‘Zou je niet uitscheiden Wietse,’ zei mevrouw van Tellingen. ‘Je wordt moe en de jongen moet ook naar bed.’
‘Och, 't boek is zo uit,’ zei de inspecteur, ‘ik kan nog wel even verder gaan. Wie weet, komt er weer een lesje.’
En er is niemand thuis...’
‘Hoe kan dat nou, oom Wietse?’ vroeg Henkie, maar oom Wietse antwoordde niet. Hij zat voor zich uit te staren met een dwaas openhangende mond. Henkie trachtte hem aan zijn oren te trekken. Hij merkte het niet. Als een dwaas herhaalde hij het versje, langzaam, woord voor woord. De burgemeestersvrouw keek hem verbaasd aan en een beetje ongerust en vroeg: ‘Wat heb je, Wietse?’
‘Wat heb je Wietse?’ echo-de de inspecteur en hij stond op, na de jongen op de grond gezet te hebben. Hij merkte niet eens, dat het boek van zijn knieën gleed. Henkie keek naar hem op met grote angstogen en trillende lippen. Hij begreep plotseling niets meer van oom Wietse, die de kamer op en neer begon te lopen, dan ineens bleef staan en zei: ‘Stommeling, die ik ben. Ik kan me wel voor 't hoofd slaan. Daar heb ik het ineens. Dat dit kinderboekje mij er op moest brengen. Klop klop hamertje en er is niemand thuis. Natuurlijk, zo is het. Jan Koop heeft het gedaan. Hij was alleen thuis, dat wil zeggen, alleen met zijn slachtoffer in Villa Lucie. Vandaar dat die kerel zoo vreemd doet de hele week, zich bedrinkt en te keer gaat en beweert dat hij iedereen het hoofd zal intimmeren. Hij deed vanmorgen al zo vreemd, toen ik tegen hem zei, dat hij het ornament op de trapleuning moest repareren.’ Hij ging naar de burgemeestersvrouw en pakte haar bij de schouders: ‘Ans, snap jij het? Ik weet wie het gedaan heeft. Ik moet hem te pakken hebben. Nu slaapt hij zijn roes nog uit misschien. Gauw, waar is mijn hoed.
| |
| |
Zeg maar tegen Frans, dat ik de dader eindelijk op 't spoor ben.’ Zij keek hem half geschrokken aan en zei: ‘Maar Wietse, je meent het toch niet wat je daar zegt. Zou Jan Koop het gedaan hebben? Waarom? Wat had hij tegen haar. Zou je niet eerst eens rustig met ons gaan eten en er nog eens over nadenken? Ik zal eens in de keuken gaan kijken; ik denk dat we meteen aan tafel kunnen gaan als Frans straks thuiskomt.’
Henkie deed ook een poging om de aandacht van de inspecteur te trekken. Hij ging er niet mee content, dat deze hem zo maar in de steek liet, terwijl het boek nog niet uit was. De inspecteur liet zich echter niet verleiden, noch door de aanstaande maaltijd, noch door het smeken van de kleine jongen. Hij zag nu de oplossing voor zich en wilde geen seconde tijd meer verliezen. Het was bijna half zeven en hij haastte zich het huis uit naar het café. Hij trof het, wat Jorissen betreft, want deze was reeds klaar met zijn eten en zat juist genoeglijk een pijp te stoppen en had kennelijk het plan, op zijn gemak de avondbladen te gaan lezen, die de postbode op het biljart had gelegd.
‘Jorissen,’ zei de inspecteur plechtig en dringend, maar tevens zo onopvallend mogelijk om niet de aandacht te trekken van de waard en de paar aanwezige gasten, ‘kom onmiddellijk mee naar buiten, ik heb je iets zeer belangrijks te vertellen.’
Jorissen kende zijn plicht en volgde zijn chef, die hem buiten meedeelde wat hem een kwartier geleden door het brein geschoten was. De rechercheur die zich zelden of nooit verbaasd toonde, keek nu toch even vreemd op, maar deelde al spoedig de opwinding van de inspecteur.
‘Nu eerst de wachtmeester halen,’ zei deze, ‘en dan als de gesmeerde-je-weet-wel naar het huis van onze vriend de timmerman. Ik moet me al heel sterk vergissen, als de kerel vandaag geen lont geroken heeft. Waarom bedronk hij zich anders op zo'n manier?’
Het kostte enige moeite de wachtmeester te overreden mee te gaan. Hij wilde eerst zijn maaltijd beëindigen en dan had hij zo langzamerhand, over het paard getild door de publieke aandacht, zich een eigen theorie gevormd. Hij wist echter nog niet, dat de inspecteur geweldig donderen kon en toen het tot hem doordrong, volgde hij heel gedwee de beide mannen naar het huis van Jan Koop. Maar de vogel bleek gevlogen. Vrouw Koop vertelde, dat haar man zijn roes uitgeslapen had en weggegaan was, zij wist niet waarheen, maar het eten stond al een half uur koud te worden, voegde zij er bitter aan toe.
|
|