Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (ed. Werkgroep Utrechtse Neerlandici) (1977)

Informatie terzijde

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

XML (0.17 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

poëtica


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste (ed. Werkgroep Utrechtse Neerlandici)

(1977)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 29]
[p. 29]

III. Reacties op de Aenleidinge.

Vondels ‘Ars Poetica’ lijkt weinig opschudding onder zijn tijdgenoten verwekt te hebben. Lange jaren zijn, voorzover we weten, reacties achterwege gebleven. Pas wanneer Brandt in 1682 de grote verzameluitgave van Vondels Poëzy bezorgt, komt ook de Aenleidinge weer in het vizier. Brandt heeft er een alinea-indeling voor ontworpen, die ook Vollenhove's goedkeuring kan wegdragen, waardoor het betoog wellicht iets gemakkelijker leesbaar wordt (Joan de Haes 1740, p. 223-24). Maar belangrijker is nog dat Brandt vrij veel aandacht aan het stuk geeft in zijn biografie van Vondel, die in dezelfde uitgave opgenomen is. Hij vermeldt het weliswaar niet in het biografisch gedeelte, maar wel wanneer hij daarna een karakterschets van Vondel geeft. Hij noemt daar diens heusheid tegenover aankomende dichters die hij graag hielp: ‘het ruwe beschavende, en 't misstelde herstellende: voorts hun leerende, geen woorden tegens den aardt onzer taale te verstellen; noch met zwetsen niet te hoog te vliegen, of door kreupelheit plat op d'aarde te vallen: voorts wel te letten op d'orde of den draet, en 't vervolgh der reede; ook op den staet, eigenschap en gestaltenis, van elke zaake, en die elk naar heuren aardt uit te drukken.’ Wie de Aenleidinge kent, zal het aangehaalde als direct daaraan ontleend herkennen en nauwelijks behoefte hebben aan Brandts direct hierop volgende mededeling dat Vondels behulpzaamheid haar neerslag gevonden heeft in deze tekst (Brandt ed. Leendertz 1932, p. 62). Maar al veel eerder had Brandt gebruik gemaakt van de Aenleidinge. Wanneer hij in het begin van zijn biografie een karakteristiek van de ware dichter geeft, doet hij dat ten dele met Vondels woorden. Wie een poëtische geest heeft, is daarom nog geen dichter ‘ten zy dat hy die door hulp van kunst en leering laate breidelen en leiden’ (id. p. 2); of: ‘De natuur dan baardt den Dichter, de kunst en 't onderwys voeden hem op, en niemant komt tot volmaaktheit, dan die de natuur te baat hebbende, ook de natuur, door 't onderwys der kunst, de hand biedt’ (id. p. 2). Niet zonder geest speelt Brandt de theorie van de Aenleidinge uit tegen de praktijk van de jonge Vondel, wanneer hij diens eerste proeven beschrijft: ‘Zyn eerste rymen waaren plat en zenuwloos, zichzelven dikwils

[pagina 30]
[p. 30]

ongelyk, somwyl [...] zwetsende met woorden van anderhalven voet lang, die luidt schreeuwden, en weinig zeiden’ (id. p. 8). Tenslotte speelt Brandt ook in de laatste zin van zijn Leven van Vondel nog in op een opmerking in de Aenleidinge. Voor de kenners heeft hij zo ruimschoots aan zijn verplichtingen voldaan. Op opvallende plaatsen in zijn levensschets van Vondel heeft hij de dichter geëerd door hem ‘behendigh stelende, het zijne te laten’.

De manier waarop Brandt met de Aenleidinge omgaat, is exemplarisch voor vele latere gebruikers. Men haalt losse uitspraken van Vondel met instemming en bewondering aan, maar tot een kritische stellingname ten aanzien van zijn werk komt het zelden of nooit. Voor een systematisch onderzoek naar de kennis van en de waardering voor de Aenleidinge was in het kader van deze uitgave geen gelegenheid, maar een overzicht van een reeks min of meer toevallige vondsten geeft steeds hetzelfde beeld te zien. In 1694 publiceert Ludolf Smids ‘Het toetsteentje der Nederduytsche Toneel en Mengelpoesye’. Voor het gebruik van bijvoeglijke naamwoorden geeft hij o.a. de volgende aanwijzing: ‘Dat het niet ledig sta, noch voor een stopwoord diene: maar (soo spreekt Vondel) de beelden slachte (=gelijke), die een balk, of een geheel gewelf onderstutten, en, hun werk doende, met een tot cieraad des gebouws verstrekken.’ (Smids 1694, p. 258).

De wijze waarop Wellekens in zijn ‘Verhandeling van het herderdicht’ (1715) Vondel aanhaalt, demonstreert goed hoe men de schrijver van de Aenleidinge als autoriteit op het gebied van de dichtkunst beschouwde. In het eerste citaat gaat het over de oude Hollandse liederen ‘waarin men noch hoort, gelyk Vondel zegt, “een natuurlyke vrypostigheid, vloeienheid, en bevallycken zwier”.’ Het tweede citaat gaat over de oudste poëzie en met instemming wordt aangehaald wat Vondel zei: ‘d'Alleroudste en beste Poëten zyn de natuurlykste en eenvoudighste.’ (Wellekens ed. Warners 1965, p. 91-92 en 95).

Vanzelfsprekend heeft Balthasar Huydecoper, de grote filoloog en Vondelkenner, de Aenleidinge goed gelezen en bewonderd. Wanneer hij in zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde voorbeelden van ongewone woordschikking bespreekt, haalt hij enkele minder geslaagde proeven daarvan uit Vondels werk aan. Het commentaar luidt: ‘Dit is waarlyk eene vryheid, die de zuiverheid onzer taale en Poëzye zeer ontluistert, en die Vondel, Vondel zelf, dien wy hier, om die reden, te vrymoediger berispen, veroordeeld heeft, ja geschreeven, dat men haar als de pest moet myden, in dat gulden

[pagina 31]
[p. 31]

boeksken van de Aanleiding ter Nederduitsche Dichtkunst’. (Huydecoper 1730, p. 83).

Wanneer schrijvers zich aan een of andere beschouwing over de Nederlandse poetica wagen, is het vanzelfsprekend dat ze zich mede op Vondels werk baseren. Enigszins verstolen doet dat de auteur van de ‘Aenleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst’ in de Tael- en dicht-kundige by-dragen. Vaak treft men bij hem formuleringen aan die sterk aan die van Vondel doen denken, zonder dat echter diens naam genoemd wordt. Eenmaal wordt dit blijkbaar de redactie te gortig en geeft deze in een voetnoot aan dat de betreffende passage (handelende over het te hulp roepen van strenge Aristarchen) op de Aenleidinge steunt. Wél noemt de anonieme auteur Vondel aan het eind van zijn stuk als een van zijn bronnen (Tael- en dicht-kundige by-dragen I 17712 p. 169 en p. 479).

Royaler in zijn erkenning van schatplichtigheid aan Vondel is U.D.B., de schrijver van een verhandeling ‘Over de Navolging’ in de Nieuwe Bydragen. Passim haalt hij met instemming de maximes aan van ‘vader VONDEL’ (Nieuwe Bydragen 1763, p. 75, 80, 84-85 etc.).

Grote bewondering voor de Aenleidinge heeft ook de belangrijke theoreticus Van Alphen: ‘Vondel toont zeer klaar aan, dat hij over het wezen der poëzy gezet gedagt, en veele regels ontdekt heeft, die zijne voorgangers of niet gekend, of ten minsten niet beöefend hebben’. Van Alphen haalt zijn voorganger bij de behandeling van detail-onderwerpen dan ook graag aan. Zo zegt hij bij de bespreking van het versritme: ‘Voert men, zegt vader VONDEL te regt, “eenige harde vaerzen in, dat moet uit geen gebrek, maar uit de stoffe geboren, en ter zake vereischt worden”’; en een eindje verder betoogt hij dat goede dichters ‘naar VONDELS zeggen, gelijk een goed muzikant, den toon naar den aard der zake weten te schikken.’ (Van Alphen 1782, p. XXXIII, LXXX en LXXXII).

En zo kan men doorgaan. Pieter Huisinga Bakker schrijft in 1782: ‘De kenners weten wat VONDEL zegt: “Natuur baert den Dichter; de Kunst voedt hem op; dies geraekt niemant tot volmaektheit, dan die de natuur te baet heeft, waer uit de kunst haer leven schept”’ (Huisinga Bakker 1782, voorwoord). Collot d'Escury kent in 1830 de Aenleidinge nog even goed. Blijkbaar uit het hoofd citerend schrijft hij: ‘Men viel, gelyk Vondel het ergens uitdrukt, plat op den grond en kroop in het stof.’ (Collot d'Escury 1830, p. 232).

[pagina 32]
[p. 32]

Het beeld dat uit al deze aanhalingen oprijst, is dat van de autoriteit Vondel die vrijwel kritiekloos wordt aangehaald en naar wiens woorden men ‘als naar hemelval gaapt’. Dat behoeft ook geen verwondering te wekken. Vondels vertoog is bepaald geen controversiële tekst maar integendeel een korte samenvatting van de klassicistische opvattingen over het wezen van de dichtkunst, waarmee men het eenvoudig wel eens moest zijn en waarvan men de bondige en beeldende formulering kon bewonderen. Het is daarbij opvallend dat men, blijkens de diversiteit van de aanhalingen, de Aenleidinge in zijn geheel kende en dat blijkbaar meer was blijven hangen dan een enkel citaat als ‘Natuur baert den Dichter, de kunst voedt hem op.’ Laat Willem de Clercq aller waardering samenvatten: ‘In het theoretische der Kunst zijn de weinige bladzijden van VONDEL, in zijne Aanleiding tot de Nederduitsche Dichtkunst, onschatbaar. Zij spreiden eenen rijkdom van gezond verstand en eene kracht van taal en gevoel ten toon, welke niet voor die van den wetgever BOILEAU behoeven te wijken’ (De Clercq 1824, p. 235).

Er is soms wel een spoortje kritiek, maar dat betreft dan eerder wat er niet, dan wat er wel in de tekst staat. Van Alphen noemde de Aenleidinge ‘waarlijk zeer onvolkomen’ en zelfs ‘gebrekkig’ (Van Alphen1778, p. IX en LV). Krasser nog drukte O.C.F. Hoffham het uit: ‘Doch Vondels werkje is slechts eene zeer gebrekkige en onvolkomene prosaïsche brochure: hy zelf noemt ze “een ruwe schets, om de welke naer den eisch op te maeken meer bladen papiers noodigh waren”; en hy zegt daarin uitdrukkelyk: “daerom sla ik voor dezen tyt de voeten en maet der vaerzen, en den omtrek en aert van allerhande rymen en dichten over”. Men ziet dus, dat hy hoofdzaaklyk van het naakte, abstracte, kunstlooze dichten handelt, en het wezenlykste der poëzy, het vaerzenmaken en rymen naauwlyks beroert’ (Hoffham 1788, p. 24).

 

Het is deze zelfde Hoffham die ons door een verwijzing in zijn boek (p. 80) op het spoor gebracht heeft van een berijming van de Aenleidinge, te vinden in de Verzameling van ernstige en boertige Mengelstoffen (dl. II 1726, p. 198-224).

Belangrijk medewerker aan deze Mengelstoffen was de Haarlemse dichter Pieter Merkman jr. (1699-1760) en gezien het feit dat zijn initialen in het Amsterdamse exemplaar (sign. 2573 F 19) in handschrift aan het eind van de berijmde Aenleidinge zijn geplaatst, mogen we Merkman wel als de

[pagina 33]
[p. 33]

auteur ervan beschouwen (NNBW III, p. 845-46). De bewerker heeft inderdaad gedaan wat hij in zijn titel zegt: in nauwe aansluiting aan woordkeus en zinsbouw van het origineel heeft hij ‘Vondels Ondicht in Dicht gebragt’. Zijn weergave van de eerste regels moge dit verduidelijken:

 
Hy, die van zynen Geest ten Pindus opgevoerd
 
En neêrgezet wordt in den schoot der Zanggodinnen,
 
En Febus toegewyd, hou, zal hy wel beginnen,
 
Zyn lust en drift door Kunst en Leering kort gesnoerd:
 
Opdat zulk een Vernuft, hoe vruchtbaar en gezegend,
 
Niet voortrenne in het wild, gelyk een toomloos ros,
 
Terwyl zyn Dichtgespeel, invoegelyken dosch,
 
En door de Kunst getoomd, een beter lot bejegent;
 
Daar hy, gelyk de hengst die onder roskam, roê
 
En spooren afgerecht, by Kenners wordt gepreezen.

Hoffham geeft over Merkmans arbeid ook nog een oordeel. Eerst poneert hij in het algemeen: ‘De dichter munt uit boven den prosaïst, gelyk de trompetter boven den omroeper.’ Daarna volgt de toepassing: ‘(...) in Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche dichtkunste, die hy in prosa schreef, komt hyzelf alleenlyk als een nederig omroeper te voorschyn; terwyl de poëet, die hem uit ondicht in dicht heeft gebragt, gelyk een trompetter zich boven hem verheft.’ (Hoffham 1788, p. 79-80). Al te serieus moet men deze uitspraak overigens niet nemen. Hoffhams Proeve staat vol met dit soort ironische beweringen.

Enige tijd later, en onafhankelijk van Merkman, zette een ander dichter zich aan een bewerking van de Aenleidinge (Unger 1888, nr. 468). Het was Jan van Gerwen, boekverkoper en uitgever te Dordrecht, die van zijn poëtische omwerking gevolgd door Vondels origineel een heel boekje vervaardigde, dat in 1750 te Dordrecht verscheen. In de ‘Voorrede’ vertelt Van Gerwen dat hem de Aenleidinge ter hand gesteld werd door een bevriend dichter en dat hij er zo door getroffen werd dat hij het werkje ‘dichtmatig’ wilde overzetten. Wat opvalt in deze mededeling is dat omstreeks 1750 blijkbaar toch niet iedere letterkundig geïnteresseerde de Aenleidinge vanzelf kende. Van Gerwens berijming is heel wat vrijer dan die van Merkman. De bewerker breidt Vondels tekst soms aanzienlijk uit, waarbij het stijlniveau in het algemeen de neiging heeft te dalen. Enkele voorbeelden kunnen dit demonstreren. Vondels beschouwing over de relatie poëzie-proza ziet er bij Van Gerwen als volgt uit:

[pagina 34]
[p. 34]
 
Het Vaars schyne ook geen ongebonden
 
Rymlooze rede, in kunst te schaars;
 
Maar sta gezond op gouden beenen,
 
En voeten met safiren teenen,
 
En trek den aard aan van een Vaars,
 
Voorzien met zenuwen en pezen;
 
Want anders hangt het flaauw en slap,
 
Gelyk een afgescheurde lap,
 
En is te walglyk om te lezen. (p. 6).

Over de stijlniveaus zegt Van Gerwen:

 
Om dan geen opgeblazen zang
 
Vol kreup'le woorden uit te drukken,
 
Zal men niet laag in 't voetzand bukken,
 
Of, als een kronkelende slang,
 
In slyk en vuilen modder graven;
 
Nog, buiten nood, het dichtgespan
 
Aanjagen als een dolleman;
 
Maar op zyn pas door 't zangperk draven. (p. 10-11).

In de negentiende eeuw gaat ook de wetenschap zich met de Aenleidinge bezig houden. De tekst krijgt vanzelfsprekend een plaats in Van Lenneps grote Vondel-uitgave en Verwijs nam het werkje in 1867 op in zijn uitgave van Batavische Gebroeders en voorzag het van een vrij uitvoerige commentaar. Een gemoderniseerde tekst verscheen in 1871 te Brugge en ook werd een enkele uitgave ten dienste van de school bezorgd.

Hiermee kunnen we onze beschouwing over de bekendheid van de Aenleidinge afbreken. Grootes heeft in zijn studie al onderzocht wat de grote handboeken ervan zeggen: ze ‘bepalen zich voornamelijk tot lovende uitspraken, meestal zonder veel argumenten’ (Grootes 1973, p. 81-82). Pas met de artikelen van Witstein en Grootes is een diepgaande bestudering van Vondels tekst op gang gekomen. Vanzelfsprekend hebben ook wij van hun werk gretig en vaak gebruik gemaakt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken