Ao. 1607.
Door I. van Vondel.
Gestelt op den toon van den 2en psalm.**
De Doodt //zeer snoodt// d'Aarde haar pijlen boodt, 1
D'ondeught //verheught// was met haar helsche scharen,
Deughd' //vloot// door noot// Dorst haer niet geuen bloot:
Haer vreucht //verjeught// veranderd' in bezwaren, 4
5
Omdat //den padt// der waerheyt, wert bestreden,
De Trouw //met rouw// zeer deerlijck was verplet,
Liefd's schadt //Godts stadt// de vrucht int lustich Eden,
Een vrouw //(te flouw'// Eylaes) elck waas besmet. 6-8
Maer t'Licht //t'Gesicht// der Blinden, diet al sticht, 9
10
Becleed //met vreed// Een Spruyt wiens Trouw moet blijcken, 10
Wiens plicht //opricht// elcx Heyl, met Liefdes Schicht
Bestreedt //het wreedt// geslacht, s'vyandts practijcken: 11-12
d'Ootmoedt //hem voedt// In Dauidts stadt onrustich: 13
| |
Een croon //seer schoon// hy biedt, van Godt gewracht:
15
Doet //Boet// met spoet// voor dees Siel-Rust wellustich: 15
Godts Soon //tot loon// t'Leuen buyt Sion bracht. 16
Dit lam //Godts Stam// dwelck Sathans macht benam, 17
Syn bruydt //den Spruyt// die syn hert heeft ontstolen,
Waarnam //en quam// tot haer, der Jonsten vlam, 19
20
Om buyt //t'besluyt// der feest niet meer te dolen. 20
Haer deel //t'Juweel// t'nieuw paradijs verheuen
Schonck haer //t'Nieuw-Jaer// Christus d'Opperste pant; 22
Een eel //prieel// Godts Gheest der Eng'len leuen,
Alwaar //dit paar// des leuens Boom herplant. 23-24
25
Het kint //bemint// de Liefd', die t'quaat verwint, 25
Elck noodt //minioot//: kiest myn eenvuldich wezen, 26
Die Blint //ghesint// v tot s'Doods vruchten bint, 27
Ontbloodt //Diuoot// v eyghen will' misprezen 28
En tracht //bedacht// om suyveren inwendich 29
30
V Hert //verwert// bevleckt, van t'Aarts gequel;
Verwacht //d'Eendracht// naar dit Leuen ellendich 31
Ghy wert //van smert// vry, door Emanuel.
| |
Verlaat //dan t'quaat// ghy Princen metter daat; 33
Aansiet //verdriet// noch kruyc' om sijn herboren, 34
35
Al staat //s'vleesch-raat// en pooght na s'wereldts onmaat, 35
Rust niet //maar vliet// naar Bethlehem vercoren,
Beschreydt //v Leydt// soo comt v, mildt te baten,
t'Kindt kleyn //dwelck pleyn// v heerschen moet vooral; 38
Want scheydt //Goetheydt// van v (Door s'Deughts verlaten) 39
40
Dees reyn //Fonteyn// v Hert' niet suyvren sal.
|
-
*
-
Nieuw-Jaars Liedt afgedrukt volgens Van Lennep. (Dl. I, blz. 24). Zie opmerking onder 't vorig gedicht.
-
**
-
Gestelt op den toon van den 2en Psalm: te zingen op de wijs van de 2e psalm. Dit gedicht bezingt 't Kerstkindje, en is geïnspireerd door de 2e psalm.
-
1
-
d'Aarde haar pijlen boodt: schoot haar pijlen af op d'aarde.
-
4
-
Haer vreucht verjeught: haar jonge vreugd.
-
6-8
- De Trouw lag jammerlik verpletterd onder 't leed, en vernietigd was de heerlike liefde. (Liefd's schadt), 't rijk van God (de eenheid van leven met God: Godts stadt), de vrucht (van de boom des Levens) in 't vreugderijke Paradijs; 'n vrouw te zwak in deugd helaas, had 't frisse waas van die vrucht besmet.
-
9
-
t'Licht: God de Zoon, Kristus, die alles geschapen heeft (diet al sticht).
-
10
- omhult met Zijn vrede 'n spruit, Zijn Kerk (zie ook vs. 18) wier liefdetrouw zal blijken. Trouw moet blijcken was de zinspreuk van de bekende Haarlemse Kamer ‘De Pelicaan’, ter ere waarvan Vondel dit Nieuwjaarslied blijkbaar heeft gemaakt.
-
11-12
- Wiens plichtgetrouwheid ieders redding bewerkt, heeft met de wapens van Zijn liefde 't wrede geslacht bestreden, de sluwheden van de duivel.
-
13
- Kristus is geboren in de diepste ootmoed; Z'n zielespijs is d'ootmoed (d'Ootmoedt hem voedt), in David's woelige stad (Bethlehem was overvol door de gedwongen volkstelling).
-
15
-
voor dees Siel-Rust wellustich: voor deze heerlike zielevrede (die Kristus als kroon aan de mensen bracht).
-
16
-
buyt Sion: uit Sion, uit de hemel; t'Leuen: 't leven van de ziel.
-
17
-
Godts Stam: uit God geboren.
-
19
-
Waarnam: Aanschouwde; Kristus de vurige liefde (der Jonsten vlam) kwam tot haar,
-
20
- opdat zij buiten 't verblijf van Zijn vreugde niet meer zou kunnen dwalen; buyt t' besluyt der feest: buiten de omheining van Kristus' vreugde.
-
22
-
t'Nieuw-Jaer: te Nieuwjaar, met 't nieuwe jaar: de nieuwe genadetijd voor de mensen, (zinspeling ook op Nieuwjaar dat in de Kersttijd valt, zoals meermalen in Kerstliederen Nieuwjaar die dubbele betekenis heeft). De hele zin is dus: met 't Nieuwe jaar schonk Kristus de opperste beminde aan Z'n Bruid haar deel, 't Juweel, 't nieuwe Paradijs; de pant: de borg, de schat, beminde (pand is onz. en manl.).
-
23-24
- Gods Geest (de H. Geest) 't Leven der Engelen, schonk haar 'n heerlik lustoord ('t paradijs van genade) waar dit paar, Kristus en de Kerk Zijn Bruid, de nieuwe Boom des Levens heeft geplant. (Alleen die met Kristus verenigd zijn in Zijn Kerk hebben 't eeuwige leven).
-
25
- Het beminde Kind, de Liefde zelf ('t Kerstkindje).
-
26
- nodigt iedereen minzaam uit: ‘kies mijn eenvoud (eenvoudige natuur).’
-
27
-
Die Blint ghesint: Gij die verblind.
-
28
-
Ontbloodt Diuoot: leg af in Godgelatenheid (Diuoot: overgegeven aan God) uw eigen verkeerde wil.
-
29
-
om suyveren: om te zuiveren.
-
31
-
d'Eendracht: de samenstemming, de samenstemmende eenheid van onze natuur; naar: na.
-
33
-
Princen: voor Prince, in wie de hele kamer werd toegesproken: (zie blz. 132).
-
34
-
Aansiet: bekommert u, ontziet; kruyc': afkorting van kruyce: kruis.
-
35
- al houdt de vleselike neiging stand, en streeft ze naar 't onmatig genot van de wereld.
-
38
- 't Kleine Kind, dat volkomen boven alles over u moet heersen.
-
39
- Want scheidt de rechtschapenheid (of Gods barmhartigheid?) zich van u af door 't verlaten van de deugd.
|