Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen (1932)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingenToon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.70 MB)

XML (4.06 MB)

tekstbestand






Editeurs

C.C. van de Graft

C.R. de Klerk

L.C. Michels

B.H. Molkenboer

H.W.E. Moller

J. Prinsen J.Lzn

Leo Simons

J.F.M. Sterck

A.A. Verdenius

C.G.N. de Vooys



Genre

proza
poëzie

Subgenre

verzameld werk
epos
gedichten / dichtbundel
pastorale


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 6. Vondels Vergilius-vertalingen

(1932)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 674]
[p. 674]

Het zeste boeck.aant.aant.

Inhoudt.

1 Eneas, te Kume gelant, gaet naer het hol van de Sibylle, en geoffert hebbende, leeft 2 raet met Febus orakel, dat hem d'aenstaende gevaren en uitkomst der toekomende oorlogenGa naar voetnootr. 2 3 voorspelt. Hy verbrant het lijck van Miseen, den drenckeling, op strant gevonden; enGa naar voetnoot3 4 begraeft des mans overschot, onder den naesten bergh, sedert naer hem genoemt. Hier 5 na wijzen de duiven hem den gouden tack, dien hy afpluckt, en eert d'onderaertsche GodenGa naar voetnoot5 6 met offerhanden, daelt met de Sibylle, zijne leitsvrouw, door den mont van Avernus helle-Ga naar voetnoot6 7 waert, vint Palinuur (overmits die d'eere der begraefenisse ontbeerde) by den jammerpoel 8 noch omzwerven; en poogende hem, naer den anderen oever, over te voeren, wort in dit 9 voornemen van de Waerzeghster belet, en den geest met een loos graf, en de hope derGa naar voetnoot9 10 uitvaert getroost. Eneas, hier na den jammerpoel overstekende, smijt den Hellewachter 11 eenen slaepbrock voor; en, reizende door de kinderzielen, en de valschbetighte en om-Ga naar voetnoot11 12 gebrochte schimmen hene, geraeckt by 't verblijf der gelieven, die uit wanhopende minne 13 zich zelven het leven benamen. Daer bejegent hy Elize, die toen hy zich zocht t'ontschul-Ga naar voetnoot13 14 digen, toornigh uit zijn oogen weeck. Van hier voortstappende, ziet hy, in de wijck der 15 vermaerde krijghshelden, Deifobus, met vele quetzuren geschonden, en verneemt uit hemGa naar voetnoot15 16 dien deerlijcken moort. Hy verlaet den Tartar, slaet de slincke hant op; hoort uit de SybilleGa naar voetnoot16 17 de straf der misdadigen; spoeit naer Plutoos stadt zelf, en steeckt den gouden tack opGa naar voetnoot17 18 de poort van 't hof. Daer monstert Anchises voor Eneas, zijnen zoon, de Albaensche enGa naar voetnoot18 19 Roomsche Koningen op een ry, en loopt zommige Romainsche edelen met name tenGa naar voetnoot19 20 lichtsten over; en komende aen Cesars en Augustus lof, verheft Marcel, Octaviaes zoon,Ga naar voetnoot20 21 ontijdigh wechgeruckt, ten hemel toe: endelijck, door d'yvoire poort weder opdon-Ga naar voetnoot21 22 derende, bezichtight zijne mackers, en Kume verlatende, zeilt naer Kajete.Ga naar voetnoot22
 
Hy treet te Kume op lant, en hoort de Priesterin;
 
Begraeft Mizeen, en pluckt den tack met goude bladen;
25[regelnummer]
En slaet, met zijn Sibyl, den wegh des afgronts in,
 
Vint Palinuur, en staet met Didoos schim beladen.Ga naar voetnoot26
 
De leitsvrouw leert den helt der zielen straf en loon.
 
Anchises wellekomt zijn afkomst, daer beneden,Ga naar voetnoot28
 
En monstert, op een ry, de neven van dien zoon,Ga naar voetnoot29
30[regelnummer]
En al 't Romainsche bloet, dat op zijn spoor zal treden,Ga naar voetnoot30
 
Om 't eeuwige aertsgebiet te levren aen August,Ga naar voetnoot31
 
Door zoo veel zweet en bloet, en oorloogh, zonder rust.Ga naar voetnoot32

33 Zoo spreeckt hy al schreiende, viert den schoot, en vervalt tenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot33 34 leste aen den wal te Kuma, van d'Eubeërs gesticht. Hier zettenzeGa naar voetnoot34 35 het voor ancker, keeren de voorstevens de zee, de kromme achter- 36 stevens het strant toe, en boorden de kust met schepen. Een hoopGa naar voetnoot36 37 jongelingen springt vierigh op den Hesperischen bodem: Zom-Ga naar voetnoot37 38 migen klincken vier uit keien, dat in d'aderen der steenen, gelijckGa naar voetnoot38-39 39 zaet, verborgen leit: zommigen komen met eenen hoop ruighte 40 en tacken, waer in het wilt nestelt, aenslepen, en wijzen hunne maets 41 wat bosschen en vlieten zy vonden. Maer de godtvruchtige EneasGa naar margenoot+ 42 gaet naer de slotkerck, waer over de groote Apollo het gezaghGa naar voetnoot42

[pagina 675]
[p. 675]

Het zeste boeck.

 
Zoo spreekt hy schreiende, en bedruckt, en viert de schoten,Ga naar voetnootvs. 1
 
Belant te lange leste aen Kumaes wal, en sloten,Ga naar voetnoot2
 
Van oude Eubeërs eerst gebouwt, zoo dicht aen zee.
 
Hier zetten zy 't gelijck voor ancker op de ree,Ga naar voetnoot4
5[regelnummer]
De boegh naer zee gekeert, en d'achterstevens vielen
 
Naer 't strant. zoo boort maetroos de waterkust met kielen.
 
Een deel der jongkheit springt met yver op het lantGa naar voetnoot7
 
Van out Hesperien: een deel, begaen om brant,Ga naar voetnoot8
 
Klinckt vier uit kaien, dat in d'aderen der steenen,
10[regelnummer]
Als zaet, verborgen leght: een deel komt hier met eenen
 
Hoop ruighte en tackebosch aensleepen, daer het wilt
 
In nestelt, en maetroos berecht het zeemans giltGa naar voetnoot12
 
Wat vliet en bosch en beemt zy hier te lande ontdecken.
 
Maer hun godtvruchtigh hooft bezoeckt de woudtvertrecken,
15[regelnummer]
En kerck, waerover Godt Apol heerscht. hy gaet stilGa naar voetnoot14-15
[pagina 676]
[p. 676]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

43 heeft, en bezoeckt de vreesselijcke spelonck der ontzaghelijckeGa naar voetnoot43 44 Sibylle, hier dicht by, om haere geheimenissen te verstaen. HetGa naar voetnoot44 45 Orakel van Delos blaest haer zijnen goddelijcken geest en wijs-Ga naar voetnoot45 46 heit in, en ontsluit haer het slot der toekomende zaken. Nu gaenze,Ga naar voetnoot46 47 door het wout van Diane, in Apolloos gulden tempel. Men zeitGa naar margenoot+ 48 dat de stoute Dedael, uit Minos gebiet vlughtende, en zich opGa naar voetnoot48 49 zijn snelle vleugels verlatende, door de lucht, een nieuwe baen,Ga naar voetnoot49 50 in het koude noorden den kercker ontroeide; en ten leste luchtighGa naar voetnoot50 51 op den burgh van het Italiaensche Chalcis streeck. Zoo ras hyGa naar voetnoot51 52 hier belandde, heilighde hy Febus het roeituigh zijner vleugelen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot52 53 en stichtte geweldige kercken, hem ter eere. Op de kerckdeurenGa naar voetnoot53 54 zagh men de doot van Androgeus uitgebeelt: oock hoe deerlijckGa naar voetnoot54 55 d'Atheners jaerlijx, met zeven lijcken hunner zonen, den opge-Ga naar voetnoot55 56 leiden tol mosten betalen. De lotbus staet 'er, met de rampzaligeGa naar voetnoot56Ga naar voetnoot56-57 57 jongelingen. Recht hier tegens over doet zich het eilant Kreten 58 uit der zee op. Hier ziet men Pasifaë op den wreeden stier ver-Ga naar voetnoot58 59 lieven, en zich ter sluick onder hem vlyen; en de gemengelde 60 afkomst, en vrucht van tweederhande aerdt, het mensch-en-stiers-Ga naar voetnoot60 61 gedroght is 'er by; een gedenckteken van die lasterlijcke geilheit.Ga naar voetnoot61 62 Dedael zich hier over de vierige liefde der Koninginne AriadneGa naar voetnoot62 63 ontfarmende, bestelde Theseus het kluwen, om blindeling denGa naar voetnoot63

[pagina 677]
[p. 677]
 
Bezoecken 't heiligh hol, den tempel [daer Sibyl,
 
Ontzaghelijck by 't volck, zich houdt] op dat die trouweGa naar voetnoot17
 
Hem haer geheimenis, op zijn verzoeck, ontvouwe.
 
Het groote orakel zelf, de Godt van Delos blaest
20[regelnummer]
Haer zijne wijsheit in, en geest, wanneerze raest,Ga naar voetnoot20
 
Als hy 't aenstaende haer ontsluit op zijnen drempel.Ga naar voetnoot21
 
Nu gaenze t'zamen in Apolloos gulden tempel,
 
Door 't kerckwoudt van Diaen. men zeght dat Dedalus,Ga naar voetnoot23
 
Uit Minos rijck gevloôn, zich op zijn vleugels, dus
25[regelnummer]
Vermeeten in de lucht betrouwende, aenquam rennen,Ga naar voetnoot24-25
 
En, langs een nieuwe baen, aenroeiende op zijn pennen,
 
In 't koude noortsch gewest, den kercker loos ontweeck,
 
En endtlijck luchtigh op het slot van Chalcis streeck,
 
Dat in Itaelje rijst. Dedael, die hier belande,
30[regelnummer]
Wijdt Febus Godtheit, als een danckbaere offerhande,
 
Het roeituigh van zijn pluim, en boude, in Febus naem,Ga naar voetnoot31
 
Heel groote kercken, hem ter eere, en zulck een faem.Ga naar voetnoot32
 
Men zagh Androgeüs op deze kerreckdeuren
 
Gedoot, en hoe bedruckt d'Atheners jaerlijcks treuren,
35[regelnummer]
Met zeven lijcken van hun zoonen, en ten zoenGa naar voetnoot35
 
Den opgeleiden tol uit dwang en noot voldoen.
 
De lotbus staet gereet, met d'uitgetrocke loten.Ga naar voetnoot37
 
Het eilant Krete komt recht over opgeschoten,
 
En rijzen uit der zee. Pasifaë wort hier
40[regelnummer]
Genoopt van dolle min tot haeren wreeden stier,Ga naar voetnoot40
 
En weet zich onder hem, ter sluick en stil, te vlyen.
 
Men ziet'er mengsel van haere afkomst, van twee zyen,Ga naar voetnoot42
 
Het mensch- en stiersgedroght, te schandelijck gebaert;
 
Een snoot gedenckmerck van dien overgeilen aert.
45[regelnummer]
Hier is de doolhof, daer zich geene uit redden mogen.
 
Dedael, met Ariadne en haere min bewogen,
 
Holp Theseus heimelijck aen 't kluwen, om den draet
[pagina 678]
[p. 678]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

64 geschoren draet te volgen, en zoo de bedriegeryen en dubbel-Ga naar voetnoot64 65 heit des hofs t'ontdecken. Och Ikarus, liet uw vaders hartewee hetGa naar voetnoot65 66 toe, ghy had mede ruim uw deel in dit treffelijke werck. Twee- 67 werf pooghde hy uwen val in gout uit te beelden: tweewerf be-Ga naar voetnoot67 68 zweken zijn vaderlijcke handen. De Trojanen hadden vervolgensGa naar voetnoot68-69 69 achter een alles, van stuck tot stuck, wel naeuw doorkeken; 't enGa naar voetnoot69 70 ware Achates vooruitgezonden, juist op slagh quam, met GlaukusGa naar voetnoot70Ga naar voetnoot70-71 71 dochter, waerzeggerin van Febus en Diane, Deifobe, die denGa naar margenoot+ 72 Koningk aldus aensprack: de tijt laet nu niet toe hier langer op 73 te staen kijcken: het past nu beter zeven puickrunders, die noit 74 juck droegen, en zeven puickschapen, gelijck de manier is, te 75 slaghten. Terstont offerenze, gelijck hun belast wort, en de Pries- 76 terin roept de Trojanen in den grooten tempel. De lenden derGa naar margenoot+Ga naar voetnoot76 77 Eubeesche steenrotse is spelonckswijze geheel diep uitgehouwen:Ga naar voetnoot77 78 men gaet 'er in door hondert breede ingangen, door hondert ope 79 deuren, waer uit de Sibylle met hondert galmende stemmen ant-Ga naar margenoot+ 80 woort. Toen men aen den drempel quam, zeide de Maeght: het 81 is tijt bescheit van uw nootlot te verzoecken; zie, daer is Godt,Ga naar voetnoot81 82 daer is hy. Terwijlze zoo voor den ingangk sprack, kreeghze 83 haestigh 't eene kleur op 't ander in haer aengezicht; heur hairGa naar voetnoot83 84 stont te bergh; zy hijghde naer heuren adem; wert fel van razernyeGa naar voetnoot84-85 85 bereden; zwol om 't hooft; scheen grooter, en hare spraeck luide 86 niet menschelijck, wanneerze nu van de Godtheit des Godts ge-Ga naar voetnoot86 87 propt zijnde, riep: Eneas, houdt ghy op? Trojaen, houdt ghy op

[pagina 679]
[p. 679]
 
Te volgen, en aldus t'ontdecken het verraetGa naar voetnoot48
 
Des dubblen doolhofs, en zoo veel bedriegeryen:Ga naar voetnoot49
50[regelnummer]
En kon, ô Ikarus, uw vaders rou het lyen,Ga naar voetnoot50
 
Gy had in zulck een kunste al mede ruim uw deel.
 
Hy pooghde tweemael hier in 't gouden tafereel
 
Uw' val te maelen: maer van hartewee en smerteGa naar voetnoot53
 
Bezweeck tot tweemael toe de hant met 's vaders harte.
55[regelnummer]
De Troischen hadden dus, vervolgens achtereen,
 
Bespiegelt stuck voor stuck, waer niet vooruitgetreênGa naar voetnoot56
 
Achates, hier gestuurt, op slagh hun bygekomen,
 
Met Glaukus dochter, tot waerzeghster aengenomen
 
Van Febus, en Diaen, Deifobe, die voort
60[regelnummer]
Den koning aenspreeckt, en in zijn bespiegling stoort:
 
De tijt laet nu niet toe hier lang te blijven wachten.
 
Het past u beter, uit het puick van 't vee, te slaghten
 
Een zuiver zevental van rundren, noit in 't jockGa naar voetnoot63
 
Gespannen, en zoo veel stalschaepen, rein van vlock,Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Gelijck men is gewoon. zy offren voort dees dieren,
 
En volgen hunnen last. de priesterin, na'et vieren
 
En offren, roept terstont de Troischen in haer kerck.Ga naar voetnoot66-67
 
De lenden van de rots is hol, een maghtigh werck,Ga naar voetnoot68
 
Dat hier d'Eubeërs diep uit louter rotssteen scheuren.Ga naar voetnoot69
70[regelnummer]
Men gaet door hondert breede en ruime en ope deuren,
 
Door hondert gangen in, waer uit 's waerzeghsters mont
 
Met zoo veel stemmen galmde, en elck ter antwoort stont.Ga naar voetnoot72
 
Toenze aen den ingangk van den grooten tempel quamen,
 
Sprack deze maeght: 't is tijdt Godt om bescheit te praemen,Ga naar voetnoot74
75[regelnummer]
Om 't nootlot te verstaen. zie daer is Godt, zie daer.
 
Zy kreegh, terwijlze voor de deur met dit gebaerGa naar voetnoot76
 
Dit sprack, het eene kleur op 't ander, en haer wezen
 
En aengezicht verkeerde, en al heur haeren rezen.Ga naar voetnoot78
 
Zy hijght naer heuren aêm, wort fel van dolle zuchtGa naar voetnoot79
80[regelnummer]
Bereên, schijnt grooter, en, van Godt Apol bevrucht,Ga naar voetnoot80
 
Spreeckt nu niet menschelijck: Eneas, staecktge uw smeecken?
 
Trojaen, belooftge niet? want zonder Godt te spreecken,Ga naar voetnoot82
[pagina 680]
[p. 680]

88 van beloven en bidden? de groote deuren van het verbaesde huisGa naar voetnoot88 89 zullen toch niet eer opgaen: en hier mede zweeghze. De TrojanenGa naar voetnoot89 90 schrickten, dat hun het hart in 't lijf en de beenen trilden, en deGa naar margenoot+ 91 Koningk badt uit al zijn hart: o Febus, die u altijt over de zwareGa naar voetnoot91-92 92 aenvechtingen van Troje ontfarmde, en Achilles door 't geweer 93 van Paris, Dardans nakomelingk, nederleidde; onder uw geleide 94 begaf ick my te water, zeilde de wijde weerelt om, en bezocht 95 de verregelegene Massylische volcken, en landen, waer voor deGa naar voetnoot95 96 zantplaten leggen: nu doen wy ten leste de kusten van het deizendeGa naar voetnoot96 97 Italie aen: dus lang hebben ons de rampen van Troje achteraenGa naar voetnoot97-98 98 gesleept: het waer nu wel billijck het volck van Pergamum te 99 sparen: en desgelijcks alle ghy Goden en Godinnen, wien IliumGa naar margenoot+Ga naar voetnoot99-100 100 en d'overgroote eere van Dardanie tegens het hart stack; en ghy, 101 o allerheilighste Waerzeggerin, van toekomende zaken bewust,Ga naar margenoot+ 102 verleent den Trojanen (ick verzoeck geen Rijck dan my by nootlotGa naar voetnoot102 103 belooft) datze zich met hunne omzwervende Goden, en omsucke- 104 lende Huisgoden van Troje in Latium mogen nederslaen. Dan 105 zal ick, Febus en Diane ter eere, kercken van louter marmer stichten,Ga naar voetnoot105 106 en feestdagen in Febus naem instellen. Men zal, o gunstige Sibylle,Ga naar voetnoot106 107 u oock heerlijcke kappellen in ons Rijck bouwen: want daer zalGa naar voetnoot107 108 ick, o goedertiere, oock uwe orakelloten (schriften, die de geheime-Ga naar voetnoot108 109 nissen der zaken, onzen geslachte beschoren, bevatten) bewaren, 110 en uitgeleze mannen heiligen. Ick bidde alleen schrijf voortaenGa naar voetnoot110 111 uwe vaerzen niet meer op palmbladers, op dat de snelle wint die 112 niet verstroie, en onze hope te leur stelle; maer ick bidde spelGa naar voetnoot112 113 ghy zelf mondeling wat ons beschoren zy. Hier mede sloot hy zijn

[pagina 681]
[p. 681]
 
Te bidden zal dit hol niet een verbaesde poort
 
Ontsluiten: en hierme zweegh dees Sibylle voort.Ga naar voetnoot84
85[regelnummer]
De Troischen schrickten, dat'er 't hart en al de leden
 
Af sidderden. de vorst begaf zich tot gebeden:
 
O Febus, die doorgaens, om onzen wederspoetGa naar voetnoot87
 
En bystre zwaricheên, geraeckt waert in 't gemoedt,Ga naar voetnoot88
 
Achilles door 't geweer van Paris nederleide,
90[regelnummer]
Het bloet van Dardanus; 'k begafme op zee, en scheide
 
Op uw gebodt van lant, en zeilde om 't aerdtrijck heen,
 
Bezocht de vergelege en Mauritaensche steên,Ga naar voetnoot92
 
En stranden, dicht bezet met plaeten, en met zanden:Ga naar voetnoot93
 
Nu doen wy endelijck d'Italiaensche landen,
95[regelnummer]
Die eeuwigh deizen, aen. dus lange, hoe 't besla,
 
En uitvall', sleepte ons 't lot van Priam achter na.Ga naar voetnoot95-96
 
En gy, ô Goden en Godinnen al te gader,
 
Wien Ilium, en d'eer van Dardaen, onzen vader,
 
Zoo tegens 't hart stack, och, nu waer het wel hoogh tijtGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Dat gy het Troische volck, dus lang zoo fel benijt,Ga naar voetnoot100
 
Van rampen eens verlichte: en gy, ô uitverkoren
 
Gewijde mont, bewust van 't geen ons is beschoren,Ga naar voetnoot102
 
Verleen den Troischen [ick, als koning en hun hooft,
 
Verzoeck geen rijcken dan by nootlot ons belooft,]
105[regelnummer]
Dat zy in Latium, met heilighdom en Goden
 
Van Troje omsucklende, zich eens op uw geboden
 
Daer nederzetten. ick zal Febus en Diaen
 
Met marmersteene koor en kercken onderdaenGa naar voetnoot108
 
Vereeren, oock een feest in Febus naem instellen,
110[regelnummer]
En wijden u in 't rijck geweldige kapellen:Ga naar voetnoot110
 
Want 'k zal, ô goedertiere, oock uw orakellot,
 
De schriftgeheimenis van al het geene Godt
 
Beschoer aen ons geslacht, zorghvuldigh hier bewaeren,Ga naar voetnoot113
 
Door keur van mannen, waert te letten op Godts blaren.
115[regelnummer]
Ick bidde alleen betrou uw vaers geen pallembladt,
 
Op dat de snelle wint het niet verstroie en vatt',
 
Maer laet ons mondeling onze avontuuren weeten.
[pagina 682]
[p. 682]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

114 gebedt. Maer de Waerzeggerin, schrickelijck van Appollo bezeten,Ga naar voetnoot114-19 115 en hare profecy noch niet kunnende uitbrengen, loopt razende 116 in de spelonck om en wederom, en gaet vast in arbeit, om haren 117 krop uit te schudden: terwijl betemt Febus haer wreet gemoedt, en 118 razenden mont des te meer, en betoomt hare tong met zijnen 119 breidel: en nu gingen de hondert geweldige deuren van haer huis 120 van zelf open, en het antwoort der Waerzeggerinne klonck aldus 121 in de lucht: o ghy, die ten leste eens van de groote gevaren ter 122 zee geleden, ontslagen zijt, hebt grooter zwarigheden te lande teGa naar margenoot+ 123 verwachten. De Dardaners zullen (bekommer uw zinnen hier nietGa naar voetnoot123-24 124 mede) in het Rijck van Lavinie komen; doch wenschen datze 'r 125 noit gekomen waren: oorlogen, afgrijsselijcke oorlogen zie ick te 126 gemoet, en den Tyber van veel bloets schuimen: hier zal het uGa naar voetnoot126-28 127 aen geen Simois, geen Xanthus, nochte geen Griecksche legers 128 ontbreecken: een ander Achilles, oock uit een Godinne geboren, 129 is alree in Latium tegens u opgewassen: en het wil den TrojanenGa naar voetnoot129 130 aen geen Juno ontbreecken, die achter hen her zitte: welckeGa naar voetnoot130 131 volcken, welcke steden van Italie zult ghy dan in uwen noot niet 132 om hulp aenzoecken? Een vrouw, die weder den Trojanen ont-Ga naar voetnoot132-34 133 haelt, een uitheemsch huwelijck is weder oirzaeck van zoo groot 134 een jammer. Zwicht evenwel voor geene rampen, maer hoeze uGa naar voetnoot134-35 135 zwaerder drucken, zoo veel te kloeckhartiger bie haer het hooft, 136 't Eerste middel uwer behoudenisse zal u opgedaen worden vanGa naar margenoot+Ga naar voetnoot136 137 een Griecksche stadt, daer ghy het minst op vermoedt. DeGa naar voetnoot137 138 Kumaensche Sibylle spelt hem deze schrickelijcke dubbelzinnig-Ga naar voetnoot138

[pagina 683]
[p. 683]
 
Dus sloot hy zijn gebedt: doch dees Sibyl, bezeten
 
En zwanger van Apol, kon haere wichleryGa naar voetnoot119
120[regelnummer]
Niet uiten, ging door 't hol, gelijck een razerny,
 
Vervaerlijck heene en weêr in arbeit, eer 't wil schieten
 
Verpijntze zich haer' krop, die vol is, uit te gieten.Ga naar voetnoot122
 
Apollo temt terwijl haer wreet en fel gemoedt
 
En dollen mont te meer, en toomt den overvloet
125[regelnummer]
Der tong met zijn gebit. nu bersten hondert deurenGa naar voetnoot124-25
 
Van 't huis al teffens op, als of de rotsen scheuren,Ga naar voetnoot126
 
En Godts waerzeghster geeft hem antwoort overluit:
 
O gy, die uwen noot te water ziet gestuit,Ga naar voetnoot128
 
Verwacht te lande noch een vreesselijcker lijden.
130[regelnummer]
De Troischen zullen [zet uw vrees en zorgh ter zijden,]
 
Lavinie aendoen, maer oock wenschen datz'er noit
 
Belandden. oorelogh, zoo schrickelijck als oit,
 
Een oorlogh zienwe u hier van verre wellekomen,
 
Den Tyber schuimende van bloet naer zee toe stroomen.
135[regelnummer]
Zijt hier om Simoïs noch Xanthus niet begaen,Ga naar voetnoot135
 
Noch Griecksche legers. een Achilles opgestaen,
 
En oock uit een Godinne, is reede aen 't harrenassen,Ga naar voetnoot137
 
En tegens u in out Lavinie opgewassen.Ga naar voetnoot138
 
De Troischen missen hier geen Juno, nochte ween.Ga naar voetnoot139
140[regelnummer]
O welcke volcken, wat al Italjaensche steên
 
Zult gy, door noot geperst, om hulp niet loopen zoecken!
 
Een vrou, die wederom de Troischen kan verkloeckenGa naar voetnoot142
 
Door minnelijck onthael, een uitheemsch huwelijck
 
Is wederom de pest en ondergangk van 't rijck:
145[regelnummer]
Doch zwicht voor leet, noch ramp, maer bie, terwijlze u drucken,
 
Haer 't hooft te stouter: en om uit uwe ongelucken
 
U zelf te redden, wort by eene Griecksche stadt,Ga naar voetnoot147
 
Waerop gy 't minst vermoedt, de degen aengevat,
 
Tot voorstant van uw recht. de razende SibylleGa naar voetnoot149
150[regelnummer]
Van Kume spelt den vorst, met Godt Apolloos wille,
[pagina 684]
[p. 684]

139 heden uit haer kappelle, en loeiende uit de spelonck, mengeltGa naar voetnoot139 140 klare en duistere waerheit onder een. Apollo noopt aldus haerGa naar voetnoot140-41 141 gemoedt met sporen, en breidelt haer razerny. Zoo dra de dolheit 142 over is, en haer schuimbeckende mont ophout van razen, begint 143 de helt Eneas: o maeght, geenerley slagh van zwarigheden kan 144 my vremt of onverwacht overkomen; altemael is het my te voreGa naar voetnoot144 145 gespelt, en ick heb het al lang by my zelven erkaeuwt: doch eenGa naar voetnoot145 146 eenige zaeck wort op u verzocht, namelijck dat (naerdien menGa naar margenoot+Ga naar voetnoot146Ga naar voetnoot146-47 147 zeit hier de deur des onderaertschen Konings te wezen, en het 148 duistere moerasch, om het welck Acheron zwalpt en stroomt) ickGa naar voetnoot148 149 mijnen lieven vader magh zien en spreken; en het u believe myGa naar margenoot+ 150 den wegh te wijzen, en den heiloozen ingangk t'ontsluiten. IckGa naar voetnoot150 151 berghde hem met deze schouderen uit den brant, en midden onder 152 de vyanden, die ons menigh duizent pijlen naer het lijf schoten. 153 Hy vergezelschapte my op de reis, en stont overal met my te 154 water alle stormen en dreigementen van wint en weder uit, met 155 dat zwacke lichaem, boven zijn vermogen, en in dien hoogen 156 ouderdom, hem van Godt toegeleit: hy zelf beval ja badt my ditGa naar voetnoot156 157 ootmoedighlijck op u te verzoecken, en naer uw woonplaets te 158 gaen. O goedertiere maeght, ick bidde u, ontfarm u des vaders 159 en des zoons; want alle deze dingen staen in uwe maght, en HekateGa naar voetnoot159 160 stelde u niet te vergeefs over de wouden des jammerpoels. Ver-Ga naar voetnoot160 161 moght Orfeus, de Thrax, zich op cyter en liefelijcke snaren ver-Ga naar voetnoot161 162 latende, den geest zijner gemalinne te halen: kocht Pollux zijnGa naar voetnoot162 163 broeders leven door zijn eigen doot, en gaet hy dien zelven wegh 164 zoo dickwils hene en weder: wat wil ick Theseus, wat den grootenGa naar voetnoot164

[pagina 685]
[p. 685]
 
Dees dubbelzinnigheên, vol naerheits, uit haer koor,Ga naar voetnoot151
 
En, loeiende in het hol, vervult der Troischen oor
 
Met mengsel van gebloemde en openbaere waerheit.Ga naar voetnoot153
 
Apollo noopt aldus haer' geest in deze naerheit,
155[regelnummer]
En toomt haer razerny. als zy, niet meer ontstelt,Ga naar voetnoot155
 
Noch schuimbeckt, nochte raest, zoo spreeckt de Troische helt:
 
O wijze maeght, geen leedt wert oit zoo groot vernomen,
 
Het welck my onverwacht en vreemt kan overkomen;
 
Het is my lang gespelt: ick heb het lang erkaut:
160[regelnummer]
Doch eene bede, een zaeck, die mijn gemoedt benaut,
 
Verzoeck ick, [aengezien men zeght dat hier ter stede
 
De deur is van den vorst des afgronts, van het wreede
 
En duistere moerasch, om 't welck de hellevliet
 
Met zijne golven zwalpt,] na veel geleên verdriet,
165[regelnummer]
Mijn' lieven vader noch te zien, en aen te spreecken,
 
En dat het u belief my in dees donckre streecken
 
Den wegh te wijzen, en t'onsluiten deze deur,
 
Die heiloos is en naer. ick berghde vader veurGa naar voetnoot168
 
Den schrickelijcken brant, en droegh hem onverdrotenGa naar voetnoot169
170[regelnummer]
Uit 's vyants handen, die veel duizent pijlen schooten,
 
En drevenze ons naer 't lijf. zijn trou geleide myGa naar voetnoot171
 
Op reis, en stont op zee der winden razerny
 
En dreigementen uit, met zijne zwacke leden,
 
En boven zijne kracht, dus out, en afgeredenGa naar voetnoot174
175[regelnummer]
In zijnen ouderdom, van Godt hem toegestaen.Ga naar voetnoot175
 
Hy zelf bevalme en badtme om naer uw huis te gaen,
 
En u ootmoedigh dit te bidden, en te smeecken.
 
O goedertiere, ick bidde ontfarm u, tot een teken
 
Van uwe gunste tot den zoon en vader mê:Ga naar voetnoot178-79
180[regelnummer]
Want gy vermooght en kunt het al, en Hekaté
 
Heeft niet vergeefs u hier gezet op deze stoelen,
 
Om over bosch en 't woudt der droeve jammerpoelen
 
Te heerschen: en indien de Thracische Orfeus, wel
 
Getroost op zijne snaer, en lieflijck cyterspel,Ga naar voetnoot184
185[regelnummer]
Den geest van zijne ga kon trecken uit dees bossen;
 
Kon Pollux 's broeders ziel na zijne doodt verlossen,
 
En gaet hy eenen wegh zoo dickwijl heene en weêr:
 
Wat hael ick Theseus op, of Herkules, wel eerGa naar voetnoot188
[pagina 686]
[p. 686]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

165 Alcides bybrengen: ick ben oock uit den grooten Jupiter gesproten.Ga naar voetnoot165 166 Aldus badt hy met de handen aen het altaer; wanneer de Waer-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot166 167 zeggerin aenhief: o Trojaen, afkomst der Goden, zoon van Anchises,Ga naar voetnoot167 168 gemackelijck daelt men ter helle: Plutoos deur staet nacht en daghGa naar voetnoot168 169 open: maer te rugge deizen, en weder veiligh boven komen; datGa naar voetnoot169 170 heeft wat in; daer is arbeit aen vast: Weinigen, en noch uit GodenGa naar voetnoot170 171 geteelt, by den rechtvaerdigen Jupiter bemint, of door hunnenGa naar voetnoot171Ga naar voetnoot171-72 172 yver en vromicheit hemelhoogh verheven, vermoghten dit. In hetGa naar voetnoot172-73 173 midden leggen bare bosschaedjen; en de zwarte Kocyt loopt enGa naar voetnoot173 174 vloeit 'er rontom. Doch is uw gemoedt zoo bijster graegh, zooGa naar voetnoot174 175 bijster begeerigh om tweewerf over den jammerpoel te varen; omGa naar voetnoot175 176 tweewerf den bruinen Tarter te zien; en zijt ghy enckel belust uGa naar voetnoot176 177 tot dien reuckeloozen arbeit te beledigen; zoo behartigh wat uGa naar voetnoot177 178 eerst te doen sta. In de schaduwe van eenen boom en zijn loofGa naar voetnoot178 179 bloeit een gouden tack met zijn taeie telgen, en is de helsche JunoGa naar voetnoot179 180 toegewijt. Het gansche woudt bedeckt dezen tack, omringt vanGa naar voetnoot180 181 duistere en schaduwachtige dalen; en niemant is 't geoorloft 182 d'onderaertsche gewesten te bezoecken, 't en zy hy dien goudenGa naar voetnoot182-83 183 tack en zijne vrucht plucke. De schoone Proserpijn eischt dat 184 men haer deze gifte, haer eigen, opdrage. D'eerste tack afgebrokenGa naar voetnoot184 185 zijnde, zoo zal terstont een ander, die van 't zelve metael blickert,Ga naar voetnoot185 186 in de plaets groeien. Hierom sla ga, hef uwe oogen om hoogh, 187 en den tack ziende, zoo pluck hem naer behooren: want zijt ghyGa naar voetnoot187 188 hier toe beroepen, zoo zal de tack gewilligh en van zelf volgen:Ga naar voetnoot188

[pagina 687]
[p. 687]
 
Zoo groot van naem en faem? ick zelf ben uit den grooten
190[regelnummer]
Den allergrootsten Godt Jupijn, als hy, gesproten.
 
Dus badt Eneas, met de handen aen 't altaer,
 
Als dees waerzeggerin dus aenhief: dit valt zwaer.
 
Trojaen, Anchises zoon, gy telgh van 's hemels hoven,Ga naar voetnoot193
 
Men daelt gemackelijck ter helle neêr van boven.
195[regelnummer]
Men vint by nacht en dagh den afgront open staen:
 
Maer weêr te keeren, steil te rugh om hoogh te gaen,
 
Dat heeft veel arbeits in: dat heeft zijn zwaericheden.
 
Heel weinigen, en wel by Godt Jupijn geleden,Ga naar voetnoot198
 
Uit Goden voortgeteelt; of door hun vromicheit
200[regelnummer]
Verhemelscht, en een stoel hier boven toegeleit,Ga naar voetnoot200
 
Vermoghten dit alleen. bosschaedjen overgroeien
 
In 't midden al het velt, om 't welck de vlieten vloeien,
 
Zoo zwart als peck en roet. doch zijtge zoo belust,
 
Zoo graegh om tweemael langs de droeve jammerkust
205[regelnummer]
Te zwemmen; tweemael daer den zwarten poel t'aenschouwen;Ga naar voetnoot205
 
En haecktge om reuckeloos u zelven te betrouwenGa naar voetnoot206
 
Dien vreesselijcken last; zoo vat eerst, eerge reist,Ga naar voetnoot207
 
Wat plicht de hellevaert, van uwe zy, vereischt.
 
Een boom bedeckt heel dicht met schaduwen en blaren
210[regelnummer]
Een' taeien gouden tack, aen 't hooft der helsche schaeren,Ga naar voetnoot210
 
Vrou Proserpijn, gewijt, in 't woudt, wijt uitgestreckt,
 
Dat dezen tack met schim en daelen overdecktGa naar voetnoot212
 
En afheint. niemant staet het vry de duistre hoeckenGa naar voetnoot213
 
Van 't onderaerdtsch geweste om laegh te gaen bezoecken,
215[regelnummer]
Ten zy hy eerst voor al die goude boomvrucht pluck'.Ga naar voetnoot215
 
De schoone Proserpijn wil dat men dien afruck',
 
En haer beschencke met dit ooft, hier stil gedoken.Ga naar voetnoot217
 
Zoo dra als d'eerste tack is van dien stam gebroken,
 
Zal strax een ander, die van gout straelt in uw oogh,
220[regelnummer]
Hergroeien in zijn plaets. nu sla 't gezicht om hoogh,
 
En pluck, gelijck 't betaemt, den tack, in 't bosch gevonden:
 
Want heeft het nootlot u beroepen, en gezonden,
 
Zoo volght de telgh van zelf gewilligh uwe hant;
 
Of anders kuntge hier de flickerende plantGa naar voetnoot224
[pagina 688]
[p. 688]

189 anders kunt ghy dien met geen gewelt afrucken, nochte met geenGa naar voetnoot189 190 stalen lemmer afhouwen. Boven dit leit daer het doode lichaemGa naar voetnoot190-91 191 van uwen vrient, en wacht naer u, en [och, weet ghy het niet?] 192 bevleckt de gansche vloot, terwijl ghy om raet uit zijt, en voorGa naar voetnoot192 193 mijn deure bekommert staet: bestel het eerst ter aerde, daer het 194 behoort, en begraef het. Breng zwart vee ten outer, en laet datGa naar voetnoot194 195 eerst uw zuiveroffer verstrecken, zoo mooght ghy endelijck deGa naar voetnoot195 196 wouden van Styx, en het Rijck, noit van levenden bezocht, be- 197 zichtigen. Zoo sprackze, en sloot haeren mont, ofze stom was.

198 Eneas zijn oogen en aenzicht bedruckt nederslaende, gaet uitGa naar margenoot+Ga naar voetnoot198 199 de spelonck hene, en overleit by zich zelven dit duistere afscheit:Ga naar voetnoot199 200 de getrouwe Achates niet min bekommert, geleit hem. Zy hadden 201 het drock met elckandere: van wat dooden macker de Waer- 202 zeggerin sprack: wat lichaem men begraven most: maer zoo ras 203 zy weder by de vloot quamen, vondenze Miseen op het droogeGa naar margenoot+ 204 strant leggen, en onnozeler omgekomen dan zijn uitstekentheit enGa naar voetnoot204 205 deught verdiende; Miseen, Eools zoon, de braefste trompetter omGa naar voetnoot205 206 het volck moedt en hart in 't lijf te blazen. Dees plagh den grooten 207 Hektor te volgen, en afgerecht op trompet en speer, hielt zich in denGa naar voetnoot207 208 oorloogh stip ontrent Hektor. Na dat Achilles Hektor overwon enGa naar voetnoot208 209 om 't leven broght, voeghde zich dees dappere helt by Eneas, Dar- 210 daens nakomelingk, om geenen geringer meester te volgen. MaerGa naar voetnoot210 211 by geval op zijn' hollen kinckhoren blazende, dat het over de zee 212 heneklonck, en reuckeloos de Goden met de trompet uittartende,Ga naar voetnoot212 213 zoo verraschte hem Triton uit naeryver, en dompelde den manGa naar voetnoot213 214 (magh men 't gelooven) tusschen barningen en schuimende steen-Ga naar voetnoot214 215 rotsen in zee: weshalve zy al te zamen, voornamelijck de godtvruch-Ga naar voetnoot215-16 216 tige Eneas, rontom hem luits keels huilden. Daer na verrichtenze

[pagina 689]
[p. 689]
225[regelnummer]
Met geen gewelt noch kracht afrucken, noch afsnijdenGa naar voetnoot225
 
Met lemmer nochte bijl. oock zietge, hier ter zijden,
 
Het doode lichaem van uw' vrient, dat, niet gedeckt
 
Met aerde [och, weet gy 't niet?] de gansche vloot bevleckt;
 
Terwijlge loopt om raet, en zwerft voor mijne deuren.
230[regelnummer]
Bestel dit eerst ter aerde in 't graf met rouwe en treuren.
 
Ga heen, breng 't zwarte vee naer 't outer toe. dit zy
 
Uw zuiveroffer eerst, en lijckdienst: dan mooght gy
 
Ten leste 't woudt van Styx, en 't rijck, daer geen die leven
 
Oit quamen, gaen bezien. dus sprack zy, aengedreven
235[regelnummer]
Van Febus godtheit, en bleef stom, en sprack niet meer.
 
Eneas slaet bedruckt en droef zijne oogen neêr,
 
Gaet heene uit dees speloncke, en overleght aendachtigh
 
Deze uitkomste, uit haer' mont gehoort, zoo twijfelachtigh.Ga naar voetnoot238
 
De trouwe Achates, oock beducht, geleide hem.Ga naar voetnoot239
240[regelnummer]
Zy overleiden, drock in 't kouten, wat de stem
 
Van dees waerzeggerin beduide met den dooden;
 
Tot wat begraefenis en dienst zy hem wou nooden,Ga naar voetnoot242
 
Maer komen nauwelijx ten bossche uit by de vloot,
 
Of zien op 't drooge strant Miseen, den stuurman doot,
245[regelnummer]
Onnoosler omgebroght dan zijne deught en waerde
 
Verdiende, 's Wintgodts zoon, Miseen, den braefste op aerde,
 
In 't steecken der trompette, en 't volck een hart op 't veltGa naar voetnoot247
 
In 't lijf te blazen. hy plagh eer den grooten helt,Ga naar voetnoot248
 
Den Troischen Hektor zelf te volgen, te verweeren,
250[regelnummer]
En, fix op velttrompet, en handelen van speeren,Ga naar voetnoot250
 
Verzelde dezen vorst, en 't leger, waer men vocht.
 
Na dat Achilles nu helt Hektor onderbroght,Ga naar voetnoot252
 
En om het leven holp, begaf zich dees befaemde
 
In vorst Eneas dienst, gelijck het hem betaemde,
255[regelnummer]
Die geenen mindren heere als d'eerste dienen wou.
 
Maer toen Miseen te dol de Goden tarten wou,Ga naar voetnoot256
 
Op een' kinckhoren blies, dat doorklonck op de vloeden,Ga naar voetnoot257
 
Wert hy van Triton, fel uit belleghzucht aen 't woeden,Ga naar voetnoot258
 
Verrast, en [zoo men het met schijn gelooven magh,]Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Gedompelt, daer het vol beschuimde rotsen lagh,
 
In 't barnen van de zee: weshalve zy te zamen,Ga naar voetnoot261
 
Eneas boven al, hem hier beschreien quamen,
 
En kermen overluit, rondom 't verdroncken lijck.Ga naar voetnoot263
[pagina 690]
[p. 690]

217 vlijtigh zonder vertreck al weenende het bevel der Sibylle, en woe-Ga naar voetnoot217 218 len om strijt, om een grafaltaer van tacken by een te stuwen, en totGa naar voetnoot218 219 aen de lucht toe op te stapelen. Men gaet naer een oude bosschaedje 220 toe, daer dieren in diepe holen nestelen, houwt met de bijl eeckel-Ga naar voetnoot220 221 boomen en harsboomen neder; klooft met beitelen essche balcken, 222 en splijt eicke stammen; en rolt groote wilde esscheboomen van 223 de bergen. Eneas d'eerste in dien arbeit, port de maets aen, en 224 neemt zelf de bijl in de hant: en het ysselijck groote bosch aen-Ga naar voetnoot224 225 ziende, overleit dit by zich zelven, en bidt overluit aldus: och 226 Miseen, of ick nu (naerdien de Waerzeggerin niet dan al te waer-Ga naar voetnoot226 227 achtigh ons van u alle bescheit wist te geven) in dat groote bosch, 228 dien gouden tack op den boom vondt. Naulix badt hy zoo, wanneer 229 by geval een paer duiven van den hemel onder zijn oogen quamen 230 aengevlogen, die op het groene gras streecken. De voortreffelijcke 231 helt kende zijn moeders vogels, en badt vrolijck: o weest ghy mijneGa naar voetnoot231 232 weghwijzers, zoo 'er ergens een wegh is, en wijst my in het woudt, 233 waer die gouden tack in de lucht den vetten gront beschaduwt;Ga naar voetnoot233 234 en, o mijn goedertiere moeder, begeef my niet in deze twijfelmoe-Ga naar voetnoot234 235 digheit. Zoo sprekende bleef hy staen, en sloegh gade wat tekensGa naar voetnoot235-36 236 zy mebroghten: waerze voort henestreefden. Zy vlogen al pickendeGa naar voetnoot236 237 voort, zoo dat men haer met het oogh kon volgen. Toenze daer 238 na aen den mont quamen, waer uit die bange lucht van AvernusGa naar voetnoot238 239 komt, vlogenze beide haestigh op door de dunne lucht, en zettenGa naar voetnoot239 240 zich, ter gewenschte plaetse, op den boom neder, waer uit dieGa naar margenoot+Ga naar voetnoot240 241 geschakeerde glans van het gout in de tacken blonck en blickerde:Ga naar voetnoot241

[pagina 691]
[p. 691]
 
Toen volghdenze terstont al weenende in die wijckGa naar voetnoot264
265[regelnummer]
Den last van dees Sibylle, en woelden d'een door d'andre
 
Om tot een grafaltaer de tacken op elckandere
 
Te stuwen, en om strijt te staplen aen de lucht.Ga naar voetnoot267
 
Men gaet naer 't oude bosch, daer, buiten 's volcks gerucht,Ga naar voetnoot268
 
De dieren nestelen in diepe en donckre hocken,Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
En houwt'er met de bijl harsboomen, eicke stocken
 
Ter neder, klooft'er met de beitel esschen hout,
 
En splijt den eicken stam, en rolt, van bergh en wout,Ga naar voetnoot272
 
Den wilden esschenboom van boven over d'ackers.
 
Eneas, d'eerste in 't werck, gaet voor, en port de mackers,
275[regelnummer]
Neemt d'allervoorste zelf de bijl in zijne hant,Ga naar voetnoot275
 
En slaende 't oogh op 't bosch, zoo wijt en dicht beplant,
 
Begint bedroeft by zich de zaecken t'overleggen,
 
En by geval aldus te bidden, en te zeggen:Ga naar voetnoot278
 
Miseen, och, of ick nu [dewijl de KoorsibilGa naar voetnoot279
280[regelnummer]
Maer al te veel bescheits van u gaf met Godts wil,Ga naar voetnoot280
 
En oock zoo klaer aen my en mijne reisgezinden,]Ga naar voetnoot281
 
In 't bosch dien gouden tack op zijnen boom kon vinden.
 
Hy badt dit nauwelijx, wanneer men voort vernam
 
Een schoon paer duiven, dat van boven vliegen quam,
285[regelnummer]
En in de weide streeck met zijne vlugge pennen.
 
De groote helt kon strax zijn moeders vogels kennen,Ga naar voetnoot286
 
En sprack verheugt aldus: nu wijst, ô vogels, my
 
Den wegh, zoo ergens hier een' wegh te vinden zy,
 
En wijst my in dit woudt, dus boomrijck, zonder kommer,Ga naar voetnoot289
290[regelnummer]
Waer deze rijcke telgh met loof en koele lommerGa naar voetnoot290
 
Den vetten gront bedeckt. ô moeder, laet uw kroost,
 
Uw' zoon, in dezen noot niet heengaen ongetroost.
 
Zoo spreeckt hy, en staet stil, en let wat merck zy geven,
 
En medebrengen: waer die beide heenezweven.
295[regelnummer]
Zy vlogen pickende van plaets tot plaets, niet schuw,
 
En zoo dat haer het oogh kon volgen. toenze nu
 
Geraeckten aen den mont, van waer de lucht, vol smoocken,Ga naar voetnoot297
 
Die uit Avernus stijght en opwelt, wort geroken,
 
Zoo vlieght dit paer gezwint door d'ydle lucht, en rustGa naar voetnoot299
300[regelnummer]
Ter lang gewenschte stede, op dezen boom met lust,
 
Waeruit die goude glans de verf schakeert, en flickert,Ga naar voetnoot301
 
En in de tacken van den boom dus blinckt, en blickert.
[pagina 692]
[p. 692]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

242 gelijck het vogellijm, gesproten uit snippemest, dat aen de schorsGa naar margenoot+Ga naar voetnoot242 243 kleeft, in het snippen van den kouden winter, in de bosschen opGa naar voetnoot243 244 een nieuw plaght te bloeien, en zich om lange stammen met zijnGa naar voetnoot244 245 saffranen gewas te krinckelen: zoo glinsterde oock het gout, datGa naar voetnoot245 246 aen den schaduwrijcken eeckelboom groeide: zoo kraeckte dit 247 bladt van den zachten wint. Eneas schiet vierigh toe, breeckt hetGa naar voetnoot247 248 met kracht af, hoe noode het volge, en brengt het in 't hol derGa naar voetnoot248 249 Sibylle en waerzeggerinne.

250 Ondertusschen lieten de Trojanen niet na Miseen op het strant teGa naar margenoot+ 251 beweenen, en zijn droeve assche in 't uiterste te berechten. EerstGa naar voetnoot251 252 stapeldenze eenen grooten hoop houts ten lijckviere, van vetteGa naar voetnoot252 253 harsboomen en geklove eicken; bevlochten het lijckhout rontom 254 met bruin loof; plantten naere cypressen hier voor; en leiden 'erGa naar voetnoot254 255 schitterende wapens tot cieraet boven op. Zommigen zetten kopere 256 ketels met water op 't vier, stoken datze zieden, en wasschen en zal- 257 ven het koude lichaem. Zoo dra het beschreide lijck met zijn doot-Ga naar voetnoot257-58 258 bedde hier boven op geleit wort, steeckenze een keel op, en worpen 259 'er purpere kleeders en zijn eige gewaden overhene. ZommigenGa naar voetnoot259 260 nemen de zware dootbaer op de schouders, een droeve dienst;Ga naar voetnoot260 261 en steken met afgekeerden aengezichte, naer het gebruick der 262 voorouderen, de fackel onder het lijck. Men verbrant den wier-Ga naar voetnoot262-64 263 roock met andere gaven gemengt, en de spijs, en giet 'er bekers 264 met olijf-olie in. Na dat de doode verbrant, en het vier uit is, zoo

[pagina 693]
[p. 693]
 
Gelijck het vogellijm [gebroeit uit snippemest,
 
Dat aen de schors kleeft, als de winter in zijn nestGa naar voetnoot304
305[regelnummer]
Van kille koude snipt,] in bosschen plagh te groeien,Ga naar voetnoot305
 
En, op een nieu, zoo schoon te leven, en te bloeien,
 
Met zijn gewas van hoogh oranje en heldre vlamGa naar voetnoot307
 
Te kringklen om den boom, en trots gewassen stam:
 
Zoo glinsterde oock het gout, dat hier aen d'eickeltacken
310[regelnummer]
Van dien bedeckten eick vast bloeide, en liet met kracken
 
En klateren der blaên zich hooren, als de wintGa naar voetnoot310-11
 
Hier zacht inblazen quam. Eneas ruckt gezwint
 
De telgh af, schoonze taey scheen 't rucken te verlengen.Ga naar voetnoot313
 
Toen ging hyze in het hol der wichlaerinne brengen.
315[regelnummer]
De Troischen midlerwijl verzuimen niet bedruckt
 
Op strant te kermen om Miseen, verongeluckt
 
In zee, en zich voor 't leste aen 't droevigh lijck te quijten.Ga naar voetnoot317
 
Zy stapelen het hout, zoo hoogh men op kan smijten,
 
Ten lijckviere, eeckelboom, en harshout, eerst geklooft.Ga naar voetnoot319
320[regelnummer]
z'Omvlechten 't lijckhout met bruin loof, den woude ontrooft,
 
Beplanten het wel dicht met treurende Cypressen.
 
Zy leggen, tot cieraet, hier boven bloote messen,Ga naar voetnoot322
 
En blinckende geweer: en andren yvren hier
 
Om kopre ketels, vol versch water, op het vier
325[regelnummer]
Te zetten, ziedend heet te stoocken, en met plassen
 
Het koude en zielloos lijf te zalven, en te wassen.
 
Nu kermenze. men leght het lijck, van rouw beschreit,
 
Op 't dootbed, daer men voort het purper over spreit,Ga naar voetnoot328
 
De kleeders, die hy droegh in 't leven. andren beuren
330[regelnummer]
De zwaere dootbaer op den hals, niet zonder treuren,
 
Een jammerlijcke dienst, en steecken deerlijck voorts,Ga naar voetnoot328-31
 
Met oogen afgekeert, gelijck men plagh, de toortsGa naar voetnoot332
 
In 't lijckhout. men verbrant het wierroock, en de spijze,Ga naar voetnoot333
 
En giet'er oli van olijf in, naer de wijze.Ga naar voetnoot334
335[regelnummer]
Toen nu de doode dus tot assche was verbrant,
 
Het vier gansch uitgegaen, zoo wiesch men naderhant
[pagina 694]
[p. 694]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

265 wasschenze de gloeiende en dorstige assche van het lijck, eenGa naar voetnoot265 266 deerlijck overschot, met wijn; en Chorineus giet het by een geraeptGa naar voetnoot266 267 gebeente in een koperen dootvat; besprengkelt zijn mackers drie-Ga naar voetnoot267 268 mael met den gezegenden olijftack, in zuiver water gedoopt; enGa naar voetnoot268 269 hen aldus zuiverende, neemt zijn afscheit met het leste scheiwoort.Ga naar voetnoot269 270 Maer de godtvruchtige Eneas bouwt den man een groot gewel- 271 digh graf, en hangt zijn wapens, trompet en riem aen den luchtigenGa naar voetnoot271 272 bergh, die noch heden naer zijnen naem Miseen heet, en in derGa naar voetnoot272 273 eeuwigheit heeten zal.

274 Deze dingen verrecht zijnde, zoo voert hy haestigh den lastGa naar margenoot+Ga naar voetnoot274-75 275 der Sibylle uit. Een diepe spelonck, vol kaikens, en vervaerlijckGa naar voetnoot275 276 wijdt gapende, wort omringt van eenen zwarten poel, en donkereGa naar voetnoot276 277 bosschen, waer over noit vogel vloogh, die hier levendigh afquam:Ga naar voetnoot277 278 zulck een waessem komt 'er uit die zwarte keel om hoogh in de 279 lucht opstijgen; weshalve de Griecken die plaets Avernus, dat isGa naar voetnoot279 280 Vogelloos, noemden. Hier broght de Priesterin eerst vier zwarte 281 runders, plengde den wijn op haere star, en het stoppelhair tusschenGa naar voetnoot281 282 de horens uitpluckende, goot eerst den offerdranck in 't heilighGa naar voetnoot282-83 283 vier, en verdaghvaerde luits keels Hekate, vooghdin over hemel 284 en hel. Anderen steken het vee de keel af, en ontfangen het laeuweGa naar voetnoot284 285 bloet in schalen. Eneas keelt zelf, ten dienst van den Nacht, moederGa naar voetnoot285 286 der Razernyen, en d'Aerde, hare groote zuster, een zwart lam, en oGa naar voetnoot286 287 Proserpijn, u ten prijze, een gegelte koe. Daer na vangt hy deGa naar voetnoot287 288 nachtoffers aen, den Koningk en Hellevooght ter eere, leit ganscheGa naar voetnoot288 289 stieren ten brantoffer op het vier, en giet vetten olie over het

[pagina 695]
[p. 695]
 
De gloênde en dorstige asch en vonck, die overschoten,
 
Met wijn. 't gebeent, by een gezamelt, wort gegoten
 
Van Chorineüs in een kopre bus of vat.
340[regelnummer]
Hy sprengt hier na de maets, tot drymael toe, wel natGa naar voetnoot340
 
Met een' gezegenden olijftack, in een becken
 
En zuiver nat gedoopt. hy zuivertze van vlecken,Ga naar voetnoot342
 
En neemt zijn afscheit met het allerleste woort.
 
Maer dees godtvruchte vorst Eneas boude voort
345[regelnummer]
Den man een heerlijck graf, hangt 's mans trompet en wapen
 
En gordel aen den bergh, die, daer zijn asch blijft slaepen,Ga naar voetnoot346
 
Noch heden 's daeghs Miseen genoemt wort naer zijn' naem,
 
En in der eeuwigheit vermaert blijft door zijn faem.
 
De doode aldus berecht, wil hy met zijn gezellen
350[regelnummer]
Den last van dees Sibyl terstont te wercke stellen.Ga naar voetnoot350
 
Een diepe rotsspelonck, vol kaikens, die heel wijdt
 
En vreeslijck gaept, wort van een' zwarten poel en krijtGa naar voetnoot352
 
Van doncker bosch omringt. hier over vloogh noit vogel,
 
Die niet most vallen, door 't bezwijcken van zijn' vlogel;
355[regelnummer]
Zoo sterck een waessem komt uit deze zwarte keelGa naar voetnoot355
 
Gesteegen in de lucht; waerom in 't Griecksch dit deel
 
Des lants Avernus, dat is Vogelloos, blijft heeten.
 
Hier broght de priesterin, van Febus geest bezeten,
 
Vier zwarte runders, plengt den wijn van voor op 't hooft;
360[regelnummer]
En na dat zy de star van 't opperhaer berooft,
 
Gietze offerdrancken uit in 't heiligh vier, roept schelleGa naar voetnoot361
 
Om Hekate, vooghdin van hemel en van helle.
 
Een ander keelt het vee, ontfangt het laeuwe bloet
 
In offerkelcken. vorst Eneas keelt met spoet
365[regelnummer]
Ten dienste van de Nacht, der Razernyen moeder,
 
En haere zuster, d'Aerde, een lam, hem van den hoeder
 
Bestelt, zoo zwart als peck; en u, ô Proserpijn,Ga naar voetnoot366-67
 
Een eerst gegelte koe. toen ving hy in dien schijnGa naar voetnoot368
 
Nachtofferhanden aen, den Hellevorst ter eere,
370[regelnummer]
Ley gansche stieren, ten brantoffer voor dien heere,
 
Op 't vier, goot olie op het brandende ingewant.
[pagina 696]
[p. 696]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

290 brandende ingewant. Maer zie d'aerde begost, met den opgangkGa naar voetnoot290 291 der zonne en het rijzen van 't licht, onder hun voeten te loeien,Ga naar voetnoot291 292 en heuvels en bosschen te beven; en het scheen of de honden inGa naar voetnoot292 293 de schaduwe, op het genaken der Godinne, huilden. De Waer-Ga naar voetnoot293 294 zeggerin roept: vertreckt, vertreckt: geen ongewijde vervordereGa naar voetnoot294 295 zich zijnen voet in dit woudt te zetten: Eneas, volgh my, ruck het 296 zwaert uit de scheede, en laet nu blijcken, dat ghy hart en moedt 297 in 't lijf hebt. Aldus sprekende, staptze al razende d'ope spelonckeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot297 298 in, en hy volghde zijn vooruitgetrede leitsvrouw onvervaert met 299 evewijde schreden.Ga naar voetnoot299

300 O Goden, die gebodt over de zielen hebt, en ghy o stommeGa naar margenoot+ 301 schimmen, en afgront, en Flegeton; woeste plaetsen, daer hetGa naar voetnoot301 302 altijt nacht en overal stil is; laet my melden het geen ick hoorde: 303 laet my met uwe goddelijke gunst zaecken ontvouwen, die zoo 304 diep onder d'aerde, en in dicke duisternisse verholen leggen. ZyGa naar margenoot+ 305 gingen in den eenzamen nacht, door Plutoos duistere schaduwen, 306 ledige huizingen, en ydele Rijcken, gelijck langs een baen, die byGa naar voetnoot306 307 donckere maen en schemeringe door een bosch loopt; wanneerGa naar voetnoot307 308 Jupiter den hemel met schaduwe bedeckt, en de bruine nacht alleGa naar voetnoot308 309 dingen even zwart verft. Voor het poortael zelf, en in den montGa naar voetnoot309 310 des afgronts hebben Rouw en knagende Zorgen hunne verblijf-Ga naar voetnoot310 311 plaets; en hier woonen bleecke Zieckten, droevige Ouderdom, 312 Vrees, Honger, een boos raetsman, schandelijcke Armoede, deGa naar voetnoot312 313 Doot, en Arbeit, alle schrickelijck aen te zien: oock de Slaep, DootsGa naar voetnoot313 314 bloetverwant; de Blijschap, spruitende uit een boos geweten; enGa naar voetnoot314

[pagina 697]
[p. 697]
 
Maer merck eens, d'aerde, toen het licht uit Oostenlant,
 
De zon ter kimme opreedt, begon het te bevroeien,Ga naar voetnoot373
 
De gront beneden hun afgrijslijck naer te loeien,
375[regelnummer]
En bosch en heuvel beefde, en hoorde in schaduwe een
 
Gehuil van honden, op 't genaecken en de treên
 
Van Proserpijn. Sibil dreef d'andren dus ter zijde:
 
Vertreckt vertreckt van hier: geen weereltsche ongewijde
 
Verstoute zich een' voet te zetten in dit woudt.
380[regelnummer]
Eneas volghme: ruck van leêr: zijt kloeck en stout.Ga naar voetnoot380
 
Laet blijcken dat uw hart niet zwicht voor vier en voncke.
 
Zoo sprackze, en stapte dol den mont in der speloncke.
 
Hy volght zijn leitsvrouw, die vooruit tradt naer beneên,
 
In 't diepe nachthol na met evenwijde schreên.
385[regelnummer]
O Goden, die gebodt hebt over zielendommen,Ga naar voetnoot385
 
Gy stille schimmen, naere en bleecke en dootsche stommen,
 
O afgront, Flegeton, en woeste plaetsen, daer
 
Het eeuwigh duister is, en nacht, en stil, en naer,
 
Staet toe, staet toe dat ick 't gehoorde magh vertrecken.Ga naar voetnoot389
390[regelnummer]
Laet my, met oorlof van uw Godtheên, klaer ontdecken
 
Wat onder d'aerde, in droeve en dicke duisternis,
 
Zoo diep verholen leght. zy gingen ongewisGa naar voetnoot392
 
En eenzaem in den nacht door Plutoos ydle rijcken,
 
Door donckre schaduwen, en onbewoonde wijcken,
395[regelnummer]
Gelijck langs eenen wegh en schemerende baen,
 
Die heenloopt door het bosch, by een betrocke maen;
 
Wanneer Jupijn de lucht met schaduw komt bedecken,
 
De bruine nacht doorgaens de dingen en de pleckenGa naar voetnoot398
 
Al even zwart verft. in 't poortael van Helleborgh,Ga naar voetnoot399
400[regelnummer]
Den mont des afgronts, woont bedruckte Rouw, en Zorgh,Ga naar voetnoot400
 
Die 't hart verteert, en knaegt; de Krankheit, doots van wezen,
 
De droevige Ouderdom, met sidderende Vreezen
 
En Honger vergezelt, een' raetsman, boos van aert;
 
De schaemele Armoe, Doot, en Arbeit, heel bezwaert,Ga naar voetnoot404
405[regelnummer]
Altzamen schrickelijck van opzicht in onze oogen:Ga naar voetnoot405
 
De Slaep, een bloetverwant des Doots, van groot vermogen,Ga naar voetnoot406
 
De Blyschap, spruitende uit een overboos gemoedt,
[pagina 698]
[p. 698]

315 de moordadige Krijgh, op den drempel, recht tegens hen over: oock 316 leggen hier d'yzere bulsters der Razernyen; en men ziet'er de zinne-Ga naar voetnoot316 317 looze Tweedraght, die heur slangenhair met bloedigh hairsnoerGa naar voetnoot317 318 opknoopt. Een oude olm, dicht van loof en tacken, streckt zijn 319 lange armen midden in deze plaetze wijt van een: men zeit dat 320 d'ydele Droomen zich gemeenelijck hier in onthouden, en overalGa naar voetnoot320 321 in de bladeren hangen. Daerenboven hebben hier vele gedroghten 322 en allerhande ondieren hun verblijf in de poorte, namelijck Cen-Ga naar voetnoot322 323 tauren, Scyllen, van tweederleie gedaente, Briareus, met hondertGa naar voetnoot323 324 handen, de waterslang van Lerne, die ysselijck piept, de vierbra-Ga naar voetnoot324Ga naar voetnoot324-25 325 kende Chimeer, Gorgons, Harpyen, en Gerion, met de schaduwe 326 van zijn drie lichamen. Eneas schichtigh van vreeze sidderende,Ga naar voetnoot326 327 ruckte hier den degen uit, en boodt het bloote spits allen die hem 328 gemoetten; en 't en ware zijn wijze gezellin hem berichte, hoe dezeGa naar voetnoot328 329 dunne schimmen, zonder lichaem alleen in een holle gedaente,Ga naar voetnoot329 330 hene en weder vlogen, hy was'er op ingevallen, en had de scha- 331 duwen te vergeefs met zijn lemmer van een gesmeten.Ga naar voetnoot331

332 Van hier leit u de wegh naer het water des helschen Acherons:Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot332 333 hier is de slijmige maelstroom, en groote kolck, die altijt opwel-Ga naar voetnoot333 334 lende, al het zant van Kocyt uitbraeckt. Charon, d'ysselijcke veer-Ga naar voetnoot334 335 man, afgrijsselijck morssigh, slaet hier het veer gade: de langeGa naar voetnoot335 336 grijze baert hangt ongehavent aen de kin: d'opgespalckte oogenGa naar voetnoot336 337 barnen als vier: hy draeght een slordige py, om de middel toe- 338 geknoopt, steeckt de schuit met een boom af, slaet de handen aen 339 het zeil, en voert de lichamen met het vuile boot over: de GodtGa naar voetnoot339

[pagina 699]
[p. 699]
 
En oorlogh, root van moort, recht over dit gebroet.Ga naar voetnoot408
 
Dry ysre bulsters van dry dolle Razernyen
410[regelnummer]
Zijn hier gespreit. men ziet hier d'oirzaeck van groot lyen,
 
Ontzinde Tweedraght, die heur gruwzaem slangenhaer
 
Met bloedigh haersnoer strickt, en opknoopt, wreet en naer.
 
Een olmboom, out en dicht van tacken, hier ter stede,
 
Verspreit zijne armen, rijck van loof, in 't lange en breede.Ga naar voetnoot414
415[regelnummer]
Der Droomen ydel spoock [indienwe recht verstaen,]Ga naar voetnoot415
 
Onthoudt zich in dit loof, en nestelt in de blaên.
 
Gedroght, en ongediert van allerhande soorte
 
Heeft mede zijn verblijf in deze donckre poorte,
 
Centauren, Scyllen, op twee leesten slim gepast,Ga naar voetnoot419
420[regelnummer]
En Briareus, die met zijn hondert handen tast,Ga naar voetnoot420
 
Oock Lernes waterslang, die vreeslijck piept by tyen,
 
Vierspuwsters, Gorgons, en verslindende Harpyen,
 
En Geryon, met dry lichaemen, fel in 't slaen,Ga naar voetnoot423
 
Wîen zoo veel schaduwen nastappen achter aen.
425[regelnummer]
Eneas schrickt, en staet hier onverhoets verlegen,Ga naar voetnoot425
 
En biedt wat hem gemoet het punt van zijnen degen,
 
En had zijn mackerin hem niet terstont bericht
 
Hoe deze schimmen, dun en lichaemloos en licht,
 
In eenen hollen schijn, slechts heene en weder vlogen,
430[regelnummer]
Hy was'er met zijn zwaert, dat hy had uitgetogen,
 
Op ingevallen, had de schimmen, dun en teêr,
 
Terstont gekloven met de snê van zijn geweêr!
 
De wegh leit u van hier naer 't water, en den oever
 
Des helschen Acherons. hier maelt de maelstroom, droeverGa naar voetnoot434
435[regelnummer]
En drabbiger van slijm in zijne kolck, die, wijdt
 
En groot, geduurigh welt, en 't welzant van Kocyt
 
Gestadigh uitbraeckt. hier is 't veer van ongenade.Ga naar voetnoot437
 
De veerman Charon, vuil en yslijck, slaet het gade.
 
De lange grijze baert, waermê hy is vermast,Ga naar voetnoot439
440[regelnummer]
Hangt aen de kin, bequijlt en ongehavent, vast.
 
Hy spalckt twee oogen, als twee gloênde koolen, open.
 
Hy draeght een vuile py, die slordigh hangt met knoopen
 
Om 't midden toegegort, steeckt met een' zwaeren boom
 
De schuit van lant, en houdt in 't vaeren door den stroom
445[regelnummer]
Een oogh in 't zeil, en, als een suckelende slover,Ga naar voetnoot445
 
Voert met den vuilen boot de naeckte lyven over.
[pagina 700]
[p. 700]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

340 is wel out, niettemin groen en spijckerhardt. Al de schaer quamGa naar voetnoot340 341 t'effens naer dezen oever toegeschoten; levenlooze lichamen vanGa naar margenoot+ 342 grootmoedige helden, mannen en vrouwen, vryers en ongehuwdeGa naar voetnoot342 343 vrijsters, en jongelingen, in 't aenzien hunner ouderen op het lijck-Ga naar voetnoot343 344 vier geleit. Hier komt zulck een menighte als de bosschen, in 'tGa naar margenoot+ 345 begin van den kouden herfst, bladers van de boomen schudden; 346 of als 'er vogels, van over den grondeloozen plas aengevlogen, opGa naar voetnoot346 347 het strant krielen; wanneer de koude winter hen over zee naerGa naar margenoot+ 348 warme landen jaeght. Zy staen en bidden vast om eerst overgezetGa naar voetnoot348 349 te worden, en strecken, uit verlangen naer d'overzijde, hun handen 350 derwaert: maer de norsse veerman neemt nu den eenen, dan den 351 anderen in, en drijft zommigen hooger op den zandigen oever, 352 van zich af. Eneas zeit (want hy verwondert en ontzet zich overGa naar voetnoot352 353 dit geraes) zegh my, o Maeght, wat wilt die toeloop naer den stroom?Ga naar voetnoot353 354 Wat verzoecken die zielen? of hoe komt het by, dat hy deze vanGa naar voetnoot354 355 den oever jaeght, en anderen over het blaeuwe water roeit? DeGa naar voetnoot355 356 stockoude Priesterin antwoorde hem in 't kort aldus: Anchises 357 zoon, rechte afkomst der Goden, ghy ziet hier het staende waterGa naar voetnoot357 358 van den diepen Kocyt, en het Stygische moerasch, waer by deGa naar voetnoot358-59 359 Goden zich ontzien te zweeren, en zijn heiligheit te misbruicken. 360 Alle deze schaer, die ghy hier ziet, heeft aerde gebreck, en is nochGa naar voetnoot360 361 onbegraven: de veerman heet Charon: deze, die hy over het water 362 voert, zijn al begraven: en het staet hem niet vry iemant over deGa naar voetnoot362-63 363 schrickelijcke oevers en ruisschende stroomen te roeien, eer het 364 gebeente in zijne rustplaets bestelt zy. Hondert jaren dolenze, en

[pagina 701]
[p. 701]
 
Dees Godtheit is stockout, doch spijckerhardt en sterck.
 
De drang quam teffens naer den oever en dit perckGa naar voetnoot448
 
Geschoven, levenlooze en brave en trotse helden,Ga naar voetnoot449
450[regelnummer]
En mans, en wijven, knecht, en maeght uit d'oppervelden,Ga naar voetnoot450
 
De jongelingen, en de vrysters, onge-echtGa naar voetnoot451
 
In 't oogh der ouderen, op lijckvier heengeleght.
 
Hier komt zoo groot een hoop, als oit de herfst, in 't komen
 
Der koude, bladers schud van bosschen, en van boomen,
455[regelnummer]
Of als 'er vogels, langs en over 't windigh meer
 
Gevlogen, op het strant krieoelen heene en weêr,
 
Wanneer de koude tijt hen, over zee en zanden,
 
Des winters jaeght, en drijft naer warme zomerlanden.
 
Zy staen en bidden vast dat hyze eens overzett',
460[regelnummer]
En d'eersten helpe. elck steeckt zijne armen in 't gebedtGa naar voetnoot460
 
Naer d'overzijde toe, uit hartelijck verlangen.Ga naar voetnoot461
 
De norsse veerman kan hen teffens niet ontfangen,Ga naar voetnoot462
 
Neemt nu den eenen in, dan andren, guur en straf,Ga naar voetnoot463
 
Drijft zommigen om hoogh den kant op, van zich af.
465[regelnummer]
Eneas zeght: want hy ontzet zich met verbazen,
 
En staet verwondert om dit woelen, en dit razen:
 
O maeght, nu zeghme toch, wat wil dees toeloop hier
 
Naer 't water toe? wat wil dit jammerlijck gezwierGa naar voetnoot468
 
Van zoo veel zielen aen dit drocke veer verzoecken?
470[regelnummer]
Hoe komt het by dat hy de zommigen met vloecken
 
Van dezen oever jaeght, en andren onvermoeit
 
Op 't blaeuwe wadde strax den maelstroom over roeit;Ga naar voetnoot472
 
De grijze priesterin berecht hem op zijn vraegen:
 
Anchises zoon, ô telgh van goddelijcke maegen,
475[regelnummer]
Gy ziet hier 't staende meer en water van Kocyt,
 
En 't Stygische moerasch, waer by de Goôn altijt
 
Ontzien te zweeren, en 't gewijde te misbruicken.
 
Al deze schaer, die hier van boven op komt duicken,Ga naar voetnoot478
 
Heeft aerde en zant gebreck, en mist haer bus, en graf.Ga naar voetnoot479
480[regelnummer]
De veerman van dit veer is Charon, stuur en straf,Ga naar voetnoot480
 
En die hy overvoert zijn al voorheen begraven.
 
Het staet oock niemant vry te schieten uit dees haven,Ga naar voetnoot482
 
En over heeschen stroom en naeren waterkantGa naar voetnoot483
 
Te vaeren, eer 't gebeent zijn rust hebbe en bestant.Ga naar voetnoot484
[pagina 702]
[p. 702]

365 zweven rontom deze waterkanten hene en weder; dan mogenze 366 endelijck het gewenschte meir bezoecken. Anchises zoon bleefGa naar voetnoot366 367 staen, en vele dingen overpeinzende, erbarmde zich in zijn hart over 368 hun ongelijcklot. Hy ziet 'er Leukaspis, en Orontes, die het LycischeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot368 369 schip voerde, beide bedruckt d'eere des grafs ontbeeren; over-Ga naar voetnoot369 370 mits de zuidenwint hen, van Troje over d'ongestuimige baren 371 gevoert, te gelijck verraschte, en schip en volck in den gront sloegh.

372 Maer zie, Palinuur, zijn stuurman, gingk hier vast waeren; dieGa naar voetnoot372 373 onlangs, terwijl hy, op de reis uit Libye, de starren gaslaende, achterGa naar voetnoot373 374 uit den schepe, midden in zee quam te storten. De helt dien be- 375 druckten in de dicke duisternisse naulix kennende, sprack hemGa naar margenoot+Ga naar voetnoot375 376 eerst aldus aen: o Palinuur, nu zegh my, wat Godt heeft u onsGa naar voetnoot376 377 ontruckt, en midden in zee geplompt? want Apollo noit te vore 378 op onwaerheit bevonden, heeft my in mijn meininge door dezeGa naar voetnoot378 379 eenige antwoort bedrogen; toen hy my spelde, dat ghy behouden 380 over zee, en aen de kusten van Ausonie zoudt geraken: ay zie,Ga naar voetnoot380 381 is het dit dat my belooft wiert? maer hy antwoorde: o Vorst, zoonGa naar margenoot+ 382 van Anchises, Febus gordijn bedroogh u niet, nochte geen GodtGa naar voetnoot382 383 plompte my in zee: want toen ick het schip stuurde, en op het 384 roer, volgens mijnen plicht, leunde, wert het by geval met grootGa naar voetnoot384 385 gewelt afgesmeten, en sleepte my in het vallen mede. Ick zweereGa naar voetnoot385 386 u by de wilde zee, dat ick min voor my zelven bevreest was, dan 387 voor uw schip, dat het van stuur en stuurman berooft, toen 'er 388 zulck een storm opstack, toch niet moght komen te verongelucken. 389 De bulderende zuidenwint sleepte my, drie ongestuimige nachten,

[pagina 703]
[p. 703]
485[regelnummer]
Zy doolen hondert jaer, en zweven heene en weder
 
Om dezen waterkant: dan daelenze endtlijck neder
 
Naer 't lang gewenschte meer. Anchises zoon bleef staen,
 
En overwoegh het al, en scheen in 't hart belaênGa naar voetnoot488
 
Om hun rampzaligh lot. hy zagh, dat hem beroerde,Ga naar voetnoot489
490[regelnummer]
Leukaspis, en Oront, die Lycius lest voerde,Ga naar voetnoot490
 
Die beide druckigh noch ontbeeren d'eer van 't graf,
 
Dewijl de zuidwint hen verraste, fel en straf,
 
En schip en volck verdronck al teffens, die te zamen
 
Van Trojen over zee zoo wijdt gevaeren quamen.
495[regelnummer]
Maer zie eens Palinuur zijn stuurman ging 'er noch
 
Vast waeren, die nu lest, terwijl hy door bedrogh
 
Des Slaepgodts, op zijn reis uit Libye, daer boven
 
De starren gade sloegh, van 't achterschip geschoven,
 
In 't water wert geplompt. de helt, die hem belaênGa naar voetnoot499
500[regelnummer]
By duister naulijx kent, spreeckt Palinurus aen:
 
Nu zeghme, ô Palinuur, wie heeft u overrompelt?
 
Wat Godt u ons ontruckt, en diep in zee gedompelt?
 
Want Godt Apollo, die noit in zijn antwoort loogh,
 
In dit alleen my in mijn meeninge bedroogh,
505[regelnummer]
Toen hy my spelde dat gy zoudt behouden rusten,
 
En landen aen d'Ausoonsche en overzeesche kusten.Ga naar voetnoot506
 
Bezie eens, is het dit dat my zijn mont belooft?
 
Hy antwoort: ô mijn vorst, Anchises zoon, mijn hooft
 
Wert van geen' Godt in zee gedompelt. geen gordijnen
510[regelnummer]
Van Febus hebben u misleit door valsche schijnen:
 
Want toen ick, om het schip te stuuren naer mijn' plicht,
 
Op 't roer vast leunde, wert het by geval gelicht,Ga naar voetnoot512
 
En met een groot gewelt gesmeeten van zijn stede,
 
En 't sleepte my verbaest in 't nedervallen mede.Ga naar voetnoot514
515[regelnummer]
Ick zweere u by de zee en wilden waterplas
 
Dat mijn gemoedt het minste om my bekommert was,
 
Maer allermeest voor 't schip, van stuurmans wacht versteecken,Ga naar voetnoot517
 
En van het roer, toen zulck een zeestorm op quam steecken,
 
Niet zonder last en noot van schipbreucke en verlies.Ga naar voetnoot519
520[regelnummer]
De bulderende wint, die uit den zuiden blies,
 
Heeft my, dry nachten lang, door ongestuime vlaegen,
[pagina 704]
[p. 704]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

390 drie etmael langk, door endelooze plassen waters om. Naulix zaghGa naar voetnoot390 391 ick den vierden dagh boven van de golve Italie voor my leggen. 392 Allengs zwom ick naer lant toe, en was alreede geborgen, had datGa naar voetnoot392Ga naar voetnoot392-96 393 wreede volck uit onkunde niet gewaent eenen buit aen my te 394 hebben, die vermast van 't natte kleet, met mijn handen langsGa naar voetnoot394 395 de scherpe kanten des berghs opklauterende, van hun geweerGa naar voetnoot395 396 wiert overrompelt. Nu drijft mijn lichaem voor wint in zee, en dob-Ga naar voetnoot396 397 bert langs het strant: weshalve ick, o onverwonnen helt, u bidde, 398 om 't genoeghelijcke licht des hemels, om de lucht, om uw vadersGa naar voetnoot398 399 halve, en den aenkomenden Julus, uwe hope, verlos my uit deze 400 ellende: of worp my wat aerde op het lijf, want dat staet u lichtGa naar voetnoot400 401 te doen; en zoeck my in de haven van Velia: of indien de voort-Ga naar voetnoot401 402 teelende Godin u ergens middel of wegh aenwijze (want ick geloofGa naar voetnoot402 403 niet dat ghy, zonder gunst der Goden, bestaet zulcke groote vlietenGa naar voetnoot403 404 en het Stygische meir over te varen) bie my ellendige de hant, 405 en voer my met u aen d'overzijde des waters, op dat ick, ten 406 minste na mijn doot, in een geruste plaets magh rusten. Zoo sprackGa naar voetnoot406 407 hy, wanneer de Waerzeggerin aldus begost: o Palinuur, waer uit 408 spruit deze uwe vervloeckte begeerte? Wilt ghy onbegraven het 409 Stygische water, en den droeven stroom der Razernyen gaen be-Ga naar voetnoot409 410 zien? of zonder oorlof naer den oever aen d'overzijde gaen? StaeckGa naar voetnoot410 411 vry uwe hoop van het nootlot der Goden met bidden te kunnenGa naar voetnoot411 412 verzetten: maer wanneer ghy aen uw hardt ongeval gedenckt, zooGa naar voetnoot412 413 vertroost u met het geen ick u zeggen zal: want d'aengrenzende 414 volcken, die wijdt en zijt de steden daer ontrent bewoonen, zullenGa naar voetnoot414

[pagina 705]
[p. 705]
 
Dry etmael lang gesolt, in endelooze plaegen
 
En plassen. naulijx zagh ick eerst, den vierden dagh,
 
Van boven uit de golf, het lant dat voor my lagh,
525[regelnummer]
d'Italiaensche kust. ick zwom naer lant, vol zorgen,
 
Allengs van langer hant, en waer alree geborgen,Ga naar voetnoot526
 
Had niet dat wreede volck gewaent uit misverstant
 
Een' vetten buit aen my te vinden op het strant,
 
Aen my, die gansch vermast van 't natte kleet, na'et slingeren,Ga naar voetnoot529
530[regelnummer]
Den rotskant poogende op te klautren met mijn vingeren,
 
Daer van hun moortgeweer verrast wiert by de ree.
 
Nu drijft mijn lichaem heene, en wort gesolt in zee,
 
En dobbert langs het strant: waerom ick bidde en smeecke,
 
O onverwonnen helt, verlos my uit die kreke,Ga naar voetnoot534
535[regelnummer]
En jammerlijcken staet: dat bidde ick, om het licht
 
Der zonne, die het al verheught met haer gezicht;
 
Om 'slevens lucht, en om uw' vader, en den kleenen
 
Askaen, uw hoop: en, wort uw hart vermurwt door steenen,
 
Bedeck mijn lichaem met wat aerde, een kleine bê,
540[regelnummer]
En zoeck te Velia my weder op de ree;
 
Of zoo uw moeder, een Godin, wel waert te prijzen,
 
U ergens middel of een' wegh weet aen te wijzen,
 
[Want ick geloof niet dat gy zonder gunst der Goôn
 
Bestaet zoo veele vloên, en 't meer van Styx, gezoôn
545[regelnummer]
Van vlammen, te bezien, op Plutoos stroom te vaeren,]Ga naar voetnoot544-45
 
Bie my elendige de hant, na al dit waeren,
 
En voerme aen d'overzijde, op dat ick, zonder noot,
 
In een geruste plaets magh rusten na mijn doot.
 
Zoo sprack hy, en Sibyl beantwoort dit met deernis:
550[regelnummer]
Waerom, ô Palinuur, bevangt u dees begeernis,
 
Dus yslijck en vervloeckt? wilt gy, die 't graf ontbeert,
 
Het Stygische moerasch, het water, dat u keert,
 
Der Razernyen stroom bezien, en overvaeren,
 
En, zonder Godts verlof, aen d'overzijde waeren?
555[regelnummer]
Ay, staeck uw hoop: want Godts bestemde en ysre wetGa naar voetnoot555
 
Wort door gebeên noch klaght, noch kermen niet verzet:
 
Maer als uw ongeval, dat hardt valt, u leert treuren,
 
Zoo troost u met het geene ick spelle, en zie gebeuren:
 
Want d'aengegrensden, die de zeekust daer omtrent
560[regelnummer]
Bewoonen, zullen noch godtvruchtigh in het endt,
[pagina 706]
[p. 706]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

415 door hemelsche wondertekens aengemaent, uw gebeente zuiveren,Ga naar voetnoot415 416 u een graf bouwen, en uw jaergetijde vieren: en de plaets zal inGa naar voetnoot416 417 der eeuwigheit den naem van Palinuur behouden. Dit zeggenGa naar voetnoot417 418 stelde hem gerust, streeck de zwarigheit een luttel van zijn be- 419 droeft hart, en d'overleden vermaeckte zich noch, dat het lant,Ga naar voetnoot419 420 naer hem genoemt wert.

421 Zy gaen dan voort hunnes weeghs, en genaken den vliet. DeGa naar margenoot+ 422 veerman, zoo hy van het Stygische water opzagh, hadze al vanGa naar voetnoot422 423 daer, door het eenzaeme bosch, naer zijnen oever toe zien komen, 424 en graeuwde en sprackze eerst aldus aen: hou, zegh op, wie ghyGa naar margenoot+Ga naar voetnoot424 425 oock zijt, die gewapent naer onzen stroom toestapt; wat maecktGa naar voetnoot425 426 ghy hier? wijck van ons, sta: dit is de plaets der schimmen, desGa naar voetnoot426 427 Slaeps, en des slaperigen Nachts: het staet ons niet vry levendeGa naar voetnoot427 428 lichamen met den Stygischen boot over te voeren: nochte hetGa naar voetnoot428-29 429 bequam my zoo wel niet, dat ick Herkules, toen hy herwaert quam, 430 over het meir holp; nochte Theseus, en Pirithous; al warenze uitGa naar voetnoot430 431 Goden gesproten, en sterck en onoverwinbaer: want d'een sloot 432 den helschen Wachthont aen een keten, en sleepte den bevendenGa naar voetnoot432 433 wachter voor den troon des Konings zelf wech: d'anderen randenGa naar voetnoot433 434 Plutoos gemalin, in hare kamer aen, en pooghdenze te schaecken. 435 D'Amfrysische Waerzeggerin antwoorde hem kort aldus: versteurGa naar margenoot+Ga naar voetnoot435 436 u niet: wy leggen u geene lagen, als zy; nochte komen gewapent, 437 om gewelt te bedrijven: Onzent halve magh de groote en altijtGa naar voetnoot437 438 bassende poortier wel in zijn hol de dootsche schimmen be- 439 waecken; de kuische Proserpijn wel eeuwigh haer ooms drempelGa naar voetnoot439Ga naar voetnoot439-40

[pagina 707]
[p. 707]
 
Door 's hemels wonderdaên geweckt en aengedreven,
 
Uw beenders zuiveren, en u een grafstê geven,
 
En bouwen, en voorzien met zeker jaergety,Ga naar voetnoot563
 
En eeuwigh zal dees plaets oock Palinuur, als gy,Ga naar voetnoot564
565[regelnummer]
Genoemt zijn naer uw' naem, en uwen naem behouwen.
 
Dat stelt hem wat gerust, en strijckt met dit betrouwenGa naar voetnoot566
 
De zwaericheit ten deel van zijn bekommert hart,
 
En d'overleden is beholpe in zijn smartGa naar voetnoot568
 
Dat deze lantstreeck noch aen zijnen naem zal raecken.Ga naar voetnoot569
570[regelnummer]
Nu gaenze voort huns weeghs, daer zy den vliet genaecken.
 
De veerman, slaende zijn gezicht om hoogh van Styx,Ga naar voetnoot571
 
Hadze al van daer in 't oogh, die door het bosch, vol schrix
 
En eenzaem, naer den stroom en zijnen oever quamen.
 
Hy graeude, en sprackze eerst aen: wie zijtge, die te zamen
575[regelnummer]
Gewapent stappen komt naer onzen waterstroom?
 
Zegh op, wat zoecktge hier? sta van ons, sta, en schroom:Ga naar voetnoot576
 
Dit is het velt des Slaeps, der slaperige nachten
 
En schimmen. wijck: 'k vermagh, als veerman, niet met vrachtenGa naar voetnoot578
 
Van levenden den boot des afgronts te beslaen,Ga naar voetnoot579
580[regelnummer]
Noch voer haer over 't veer: oock is 't my slecht vergaen
 
Dat ick Alcides, toen hy aenquam, Theseus, mede
 
Pirithoüs eens zette aen d'overzy ter bede;Ga naar voetnoot582
 
Al waren zy uit Goôn gesproten, en vermaert,
 
En onverwinnelijck: want d'een sluit onvervaert
585[regelnummer]
Den helschen wachthont aen een keten, tot Godts lachter,Ga naar voetnoot585
 
En sleipt den janckenden en sidderenden wachter
 
Voor 's konings voeten wech, en d'ander slaet de hantGa naar voetnoot587
 
Aen Plutoos bedgenoot, voor haere ledekant,
 
En pooghde met gewelt de koningin te schaecken.
590[regelnummer]
d'Amfrisische Sibil beantwoort kort die zaecken:
 
Wy leggen u, als zy, geen laegen, zijt gerust,
 
Noch koomen, om gewelt te baeren, naer dees kustGa naar voetnoot592
 
Gewapent aentrêen, neen. wat ons belangt, de groote
 
En altijt bassende poortier van dezen slote
595[regelnummer]
Magh in zijn doncker hol de dootsche schimmen wel
 
Bewaecken, Plutoos kuische en zuivre bruit de helGa naar voetnoot596
 
En kamer van haer' oom bewaeren, en bekleeden.Ga naar voetnoot597
[pagina 708]
[p. 708]

440 bewaren. De Trojaensche Eneas, uitmuntende in godtvruchtigheit 441 en dapperheit, komt hier zijnen vader, om laegh by de schimmen, 442 bezoecken. Kan de spiegel der godtvruchtigheit u niet bewegen;Ga naar voetnoot442 443 zoo draegh dezen tack (met toonde hy den tack, onder zijn kleetGa naar voetnoot443 444 verborgen) ontzagh toe: dat zette hem, die van gramschap om 445 zijn hooft zwol, neder, zoo dat hy, stom van verwonderinge, overGa naar voetnoot445 446 d'ontzaghelijcke roede, by nootlot verworven, en in langen tijtGa naar voetnoot446 447 noit gezien, zijn blaeuwe schuit naer den oever wende, om aen 448 te leggen: daer na dreef hy andere zielen van daer, die langs de 449 bancken zaten, maeckte ruimte, en nam met een den zwaerlijvigenGa naar voetnoot449 450 Eneas over: toen kraeckte de krancke en lecke schuit van dieGa naar voetnoot450 451 vracht, en kreegh veel waters in. Endelijck zette hy den helt enGa naar margenoot+ 452 de Waerzeggerin behouden over het meir, in het vuile slib en 453 blaeuwe vlotgras op. Cerber, de vervaerlijcke helhont, hier rechtGa naar voetnoot453 454 tegens over, in zijn hol achterover leggende, zoo groot als hy is,Ga naar voetnoot454 455 bast met zijn drie muilen al dit gewest over, dat het raest. DeGa naar voetnoot455 456 Waerzeggerin, ziende alree de slangen over zijne halzen afgrijs-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot456 457 selijck te bergh rijzen, smeet hem eenen slaepbrock van honighGa naar voetnoot457 458 en kruiden in den muil: het ondier zijne drie keelen opsperrende, 459 en razende van honger, greep en slickte den voorgeworpen brock, 460 gingk met zijnen rugge, zoo lang uitgestreckt als het was, op d'aerde 461 leggen, en besloegh het gansche hol. Toen de wachter in den slaepGa naar margenoot+Ga naar voetnoot461-62 462 verzopen lagh, trat Eneas de poort in, en ontslipte haestigh den 463 oever van het water, dat niemant te rugge voert.

464 Terstont hoordenze voor op den drempel huilen, en een ysselijckGa naar voetnoot464 465 gekerm en geschrey van kleene kinderen, die van het zoete lot des

[pagina 709]
[p. 709]
 
De Troische Eneas, die door zijn godtvruchtigheden
 
En oorloghsdapperheit befaemt is, komt alleen
600[regelnummer]
Zijn' vader spreecken, by de schimmen, hier beneên.
 
Doch kan de spiegel der godtvruchtigheit en zedenGa naar voetnoot601
 
U niet beweegen, draegh ten minste, uit rype reden,Ga naar voetnoot602
 
Dien tack [met toonde hy den tack, hiertoe gereet,
 
En heimelijck by zich verborgen onder 't kleet,]
605[regelnummer]
Ontzagh toe, en dit zet dien wrevelen en dollen,Ga naar voetnoot605
 
Van toorne en grimmigheit alreede om 't hooft gezwollen,
 
Zoo neder, dat hy stom en stil verwondert staet
 
Voor deze ontzaghbre roe, by nootlot en Godts raetGa naar voetnoot608
 
Verworven, noit gezien zoo menigh jaer geleden.
610[regelnummer]
Hy went zijn blaeuwe schuit ten oever, daerze treden,Ga naar voetnoot610
 
Genaeckt de wal, om aen te leggen, drijft een' hoop,
 
Een' zwarm van zielen, langs den langen overloopGa naar voetnoot612
 
By een gezeten, wech, maeckt ruimte, en neemt den zwaeren
 
Eneas over, dies de schuit, van 't lange vaerenGa naar voetnoot614
615[regelnummer]
Gesleeten, leck en kranck, een' krack gaf van dees vracht,
 
Veel waters kreegh. hy zet den helt, van Godts geslacht,
 
En dees Sibille in 't ende aen d'overzy behouwen,
 
In vuile slibbe en slijck der onderste landouwen,Ga naar voetnoot618
 
En 't blaeuwe vlotgras, op. de vreesselijcke hont
620[regelnummer]
Der helle lagh in 't hol, dat hier recht over stont,
 
Op zijnen rugh, zoo groot hy was, en baste in 't neste
 
Met zijn dry muilen, dat het klonck door al 't geweste:
 
Maer Godts waerzeggerin, die reede, zonder vrees,
 
Vernam hoe 't slangenhaer zoo fel te berge rees,
625[regelnummer]
Rondom zijn halzen, om het dier in slaep te luien,Ga naar voetnoot625
 
Smackt hem een slaepbrock toe van honighraet en kruien.
 
Het ondier spalckt de keel en zijn dry muilen wijt
 
Van honger open, slickt den slaepbrock, dienze smijtGa naar voetnoot628
 
In zijnen dollen balgh. toen ging het stijf en stugge,Ga naar voetnoot629
630[regelnummer]
Zoo groot en langk het is, terstont met zijnen rugge
 
Op d'aerde leggen, en besloegh het gansche hol.
 
Eneas, die de wacht en helhont, eerst zoo dol,
 
In slaep verzopen zag, ontslipte voort de baren,
 
Den waterkant van waer men niet te rug kan vaeren.
635[regelnummer]
Terstont verneemenze op den drempel het gekrijt,
 
Het jammerlijck geschrey der kindren uit der tijt,Ga naar voetnoot636
 
En van het lieve lot des levens vroegh versteecken,
[pagina 710]
[p. 710]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

466 levens versteecken, en van hun moeders borsten afgeruckt wierden; 467 toen d'ongeluckige dagh hun mesleepte, en d'ontijdige lijcken be-Ga naar voetnoot467 468 groef. Neffens hun onthouden zich die valschelijck betight, ter dootGa naar voetnoot468 469 veroordeelt zijn: en deze kerckers zijn hun, niet zonder lotinge,Ga naar voetnoot469Ga naar voetnoot469-72 470 niet zonder rechter, toegeleit. Schout Minos hutselt de lotbus om: 471 hy verdaghvaert den breeden raet der stomme schimmen, en neemt 472 kennis van handel en wandel. Naest hier aen hebben hunne plaetsGa naar voetnoot472 473 de bedruckten, die zich zelve met hun eige hant onnozel om halsGa naar voetnoot473 474 holpen, en het leven moede, hun zielen verreuckeloosden. Och,Ga naar voetnoot474 475 hoe wenschenze nu daer boven armoede en zuren arbeid uit te 476 staen! Het nootlot is 'er tegen, en het droeve water, en onbevaer-Ga naar voetnoot476 477 baere meir, en Styx, hier negenwerf rontom loopende, keert en 478 schutze. Niet verre van hier worden u getoont de treurende beem-Ga naar voetnoot478 479 den (zoo noemt menze) die zich aen alle kanten breet uitstrecken.Ga naar voetnoot479 480 Hier onthouden zich, langs afgescheide wegen, rontom met myrte-Ga naar voetnoot480 481 bosch bezet, die wreedelijck van minne gepijnight, in een teeringeGa naar voetnoot481 482 sloegen: de minnezorgen hangen hun na de doot noch aen. InGa naar voetnoot482 483 deze plaetsen ziet hy Fedre, Prokris, en de bedruckte Erifyle, vanGa naar voetnoot483Ga naar voetnoot483-84 484 haren zoon schrickelijck gewont: oock Evadne, en Pasifaë: Laoda- 485 mie vergezelschapt haer; oock Ceneus, eertijts een jongelingk,Ga naar voetnoot485 486 nu een vrouw, en door nootlot weder in haer oude gedaenteGa naar voetnoot486

[pagina 711]
[p. 711]
 
Van moeders borst geruckt, toen 't licht, noch nau bekeecken,
 
Een ongeluckige uur en oogenblick, te droef,Ga naar voetnoot639
640[regelnummer]
Den megesleepten roof voor zijnen tijt begroef.
 
Naest hun onthouden zich die, valschelijck betegen,Ga naar voetnoot641
 
Ter doot veroordeelt zijn: hun is dees afgelegen
 
En blinde kercker oock, niet zonder onderscheitGa naar voetnoot643
 
Van lotinge ofte recht en rechter, toegeleit.
645[regelnummer]
Schout Minos hutselt hier de loten, zoo die vielen,Ga naar voetnoot645
 
Verdaeght den breeden raet der stomme en dootsche zielen,Ga naar voetnoot646
 
Neemt kennis van elcks werck en wandel en bedrijf.Ga naar voetnoot647
 
Hier naest aen hebben veel bedruckten hun verblijf,
 
Die door hun eige hant den doot onnozel kozen,
650[regelnummer]
En, 't leven moe, hun ziel te brusk verreuckeloozen.Ga naar voetnoot650
 
Helaes, hoe wenscht men nu naer boven toe te gaen,
 
En zuuren arrebeit en armoede uit te staen:
 
Maer 't nootlot hindert dit: de stroomen staen dit tegen,
 
En 't onbevaerbre meer, en Styx, te streng met negenGa naar voetnoot654
655[regelnummer]
Ringvlieten, schutze, en keertze in hun verbaesde vlught.Ga naar voetnoot655
 
Niet wijt van hier wort hem getoont dat luidt gezucht
 
Der treurende landou, [zoo wort die kamp gebeeten,]
 
Die overal doorgaens zich uitstreckt ongemeeten.Ga naar voetnoot658
 
Hier houden zich rondom, langs afgescheide paên,Ga naar voetnoot659
660[regelnummer]
Beplant met myrtebosch, die in een teering slaen,
 
Door 't bitter pijnigen van haere ga te derven.Ga naar voetnoot661
 
d'Ontruste minnezorgh hangt haer noch aen, na'et sterven.Ga naar voetnoot662
 
In deze plaetsen ziet hy Fedre, Prokris mê,
 
De treurige Eryfyl, van haeren zoon, ô wee!
665[regelnummer]
Te schrickelijck gewont, Pasifaë ter zye,
 
En droeve Evadne: haer verzelt Laodamye,
 
Oock Ceneus, eertijts noch een vryer, nu een vrou,Ga naar voetnoot667
 
En door het nootlot weêr gerolt in d'eerste vou,Ga naar voetnoot668
[pagina 712]
[p. 712]

487 herrolt. Onder deze schaer doolde, in een groot bosch, de FenicischeGa naar margenoot+Ga naar voetnoot487 488 Dido, noch versch aen een wonde gesneuvelt. Zoo ras de Trojaen-Ga naar voetnoot488 489 sche helt neffens haer stont, en haer in de donkere schaduwekendeGa naar voetnoot489 490 (zoodanigh als iemant, met den intre der maent, de nieuwe maenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot490 491 in eenen nevel ziet, of meent gezien te hebben) liepen zijn oogenGa naar voetnoot491 492 over, en hy sprack haer uit liefde minnelijck aen: rampzalige Dido, 493 my was dan met waerheit aengebroght, dat ghy verongeluckt, enGa naar voetnoot493 494 met den zwaerde aen uw endt geraeckt waert. Och, ick was oir- 495 zaeck van uwe doot. O Koningin, ick zweer u by de starren, by 496 de Goden, en zoo 'er onder d'aerde noch ergens eenige GodtheitGa naar voetnoot496-97 497 op eeden acht sla, dat ick tegens mijnen danck uwe kusten verliet:Ga naar voetnoot497 498 maer der Goden bevelen, die my nu perssen door deze schimmen,Ga naar voetnoot498 499 door deze slordige plaetsen, en duisteren nacht te gaen, hebbenGa naar voetnoot499 500 my voortgedreven: oock kon ick niet gelooven, dat mijn vertreck 501 u tot zulck een ongeluck brengen zou. Blijf toch staen, en vertreck 502 niet uit onze oogen. Wien vliet ghy? Het is, Godt woudt's, voorGa naar voetnoot502 503 't leste dat ick u noch eens aenspreeck. Met diergelijcke woorden 504 pooghde Eneas haer verbolgen gemoedt te verzachten, terwijlze 505 hem overdwers aenzagh; en hy most zijn tranen laten. Zy afkeerigh,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot505 506 sloegh haer gezicht ter aerde; en ontstelde zich in haer aenzicht,Ga naar voetnoot506 507 om zijn aengevange rede, niet meer dan of 'er een harde klip en 508 Marpesische steenrots stont. Endelijck verstackze zich, en vlughtteGa naar margenoot+Ga naar voetnoot508 509 toornigh in een schaduwachtigh woudt, daer Sicheus, de voor- 510 gaende echtgenoot, haer met een gelijcke genegenheit bejegent,Ga naar voetnoot510 511 en met evegroote liefde onthaelt. Eneas niettemin in zijn hart ge-

[pagina 713]
[p. 713]
 
Haer voorige gedaente. in deze schaere waerde
670[regelnummer]
De schoone Dido van Fenicie, in den zwaerde
 
Noch versch gesneuvelt, aen de wonde in haere borst.
 
Zoo dra de Troische helt, en overbrave vorst
 
In dese donckre schim en schaduwe haer kende,
 
[Hoedanigh iemant, als de maent zich weder wende,Ga naar voetnoot674
675[regelnummer]
Het licht, by maeneschijn, in eenen nevel ziet,
 
Of waent te zien,] helaes, zoo liepen van verdriet
 
Zijne oogen over, en hy sprack haer aen met minne:
 
My was, rampzalige en bedroefde koninginne,
 
Met waerheit dan verhaelt dat gy verongeluckt,
680[regelnummer]
En met den zwaerde uw eindt bereickt had, dus bedruckt.Ga naar voetnoot679-80
 
Ick, ick, ô Dido, was een oirzaeck van uw lijden.
 
O koningin, ick zweer by 't uurwerck van de tijden,Ga naar voetnoot682
 
Gestarnte, en Goden, en indien 'er ergens noch
 
Beneden d'aerde een Godt op eeden en bedrogh
685[regelnummer]
Zijne oogen slaet, dat ick mijns ondancks uwe kusten
 
Verliet: maer Godts bevel, dat my daer niet laet rusten,Ga naar voetnoot686
 
En port, door 't naer gewest en schimmen ongewis,Ga naar voetnoot687
 
Door deze slordigheên en nacht en duisternis,
 
Te dwaelen, dreef my voort ter zee, niet zonder schreien:
690[regelnummer]
En oock geloofde ick niet dat mijn te haestigh scheien
 
U tot zoo groot een ramp en onheil brengen zou.
 
Blijf staen in ons gezicht: vertreck niet, schoone vrouw.
 
Wien vlietge? 't is, Godt woud's, voor 't lest dat ick u spreke.
 
Zoo pooghde Eneas vast den rouw der dootsche en bleecke
695[regelnummer]
En haere gramschap wat te maetigen, daer zy
 
Hem overdwers en gram en stuur bleef aenzien, hy
 
Zijn tranen laeten most. zy keerde met onwaerdeGa naar voetnoot697
 
Haere oogen van hem af, en sloeghze neêr ter aerde,
 
Niet meer bewogen om de rede uit zijnen mont,
700[regelnummer]
Niet meer dan of'er slechts een harde steenrots stont,
 
Een Marpesijnsche klip. zy ging, terwijl hy zuchte,
 
Ten lange leste zich voor hem versteecken, vlughte
 
Verbolgen uit zijn ooge, in 't schaduwachtigh woudt,
 
Daer d'eerste bedgenoot haer streelt en onderhoudtGa naar voetnoot704
705[regelnummer]
Met een' gelijcken treck, met evengroote liefdeGa naar voetnoot705
 
Haer welkomt, en onthaelt. Eneas, wien dit griefde,Ga naar voetnoot706
[pagina 714]
[p. 714]

512troffen van haer onnoozel ongeval, volghde haer al schreiendeGa naar voetnoot512 513 van verre na, en wert weemoedigh om haer vertreck.

514 Van hier vervolght hy zijn voorgenome reis: en nu quamenzeGa naar margenoot+ 515 in de leste velden, die van anderen afgescheiden, van doorluchtigeGa naar voetnoot515 516 krijghshelden krielen. Hier bejegent hem Tydeus: hier is de bleeckeGa naar voetnoot516 517 Adrastus, en Parthenopeus, vermaert door zijne wapens. Hier ziet 518 hy op een ry de Dardaners, die d'een na den anderen, gedurende hetGa naar voetnoot518 519 belegh, sneuvelende, t'elckens zoo jammerlijck beklaeght werden, 520 dat zich de Goden des ontfarmden, en hy zelf mostze noch be-Ga naar voetnoot520 521 weenen, namelijck, Glaukus, Medon, Thersilochus, drie zonen vanGa naar voetnoot521 522 Antenor, Polybetes, Ceres toegewijdt; en Ideus, die hier den wagenGa naar voetnoot522 523 mennende, noch zijne wapens aen heeft. Een menighte van zielen 524 dringt rontom hem, aen zijn rechte en slincke zijde; en het ver-Ga naar voetnoot524-27 525 noeght hem niet, dat hy haer eens ziet; het lust hem een wijl te 526 vertoeven, haer mondeling te spreken, en d'oirzaecken haerer her- 527 waertkomste te verstaen. Maer zoo ras de Griecksche krijghsover- 528 sten, en Agamemnons keurbenden dien helt, en zijne schitterende 529 wapens onder de schimmen zagen, begostenze van geweldigenGa naar voetnoot529 530 schrick te beven; zommigen hem den rugh toe te keeren; gelijckze 531 voortijts naer de schepen liepen; zommigen wat geluits te slaen:Ga naar voetnoot531 532 zy staen vergeefs en gapen, en de stem wil 'er niet uit.Ga naar voetnoot532

533 Hier ziet hy Deifobus, Priaems zoon, over al zijn lichaem gehou-Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot533 534 wen, en de troni wreedelijck opgescheurt; beide zijn handen, enGa naar voetnoot534Ga naar voetnoot534-36 535 d'ooren ter wederzijde van 't hooft, en den neus van 't aenzicht af- 536 gesneden, en leelijck geschonden. Naulix kende hy hem, die zooGa naar voetnoot536

[pagina 715]
[p. 715]
 
Getroffen in zijn harte, om haer' onnooslen val,Ga naar voetnoot707
 
Volght haer in schaduw na, van verre in 't jammerdal,
 
Bedroeft om haer vertreck, die gram was en verbolgen.
710[regelnummer]
Hy zoeckt van hier zijn reis ten einde te vervolgen.
 
Nu quamenze aen het leste en vergelegenst velt,
 
Dat afgescheiden leght van d'andren. helt by helt
 
En krijghsdoorluchtigen krieoelen aller wegen.
 
Hier komt hem Tydeus en de bleecke Adrastus tegen,
715[regelnummer]
Parthenopeüs oock, door wapens wijt vermaert.
 
Hier ziet hy op een ry de Dardaniers, door zwaert
 
En speer en spits vernielt, gesneuvelt d'een na d'andere,
 
Geduurende 't belegh, en t'elckens na elckandere
 
Zoo jammerlijck beklaeght, dat zelfs d'onsterflijckheênGa naar voetnoot719
720[regelnummer]
Zich des ontfarmden: en hy zelf most noch hun weenGa naar voetnoot720
 
Beschreien, naemelijck de dry Antenors zoonen,Ga naar voetnoot721
 
De helt Thersilochus, en Medon, waert te kroonen,
 
En Glaukus, Polybeet, aen Ceres toegewijt,
 
En vorst Ideüs, die uit lust noch in dit krijtGa naar voetnoot724
725[regelnummer]
Geharnast, als hy plagh, den wagen zelf wou mennen.
 
Een zwarm van zielen dringt, als ofze Eneas kennen,
 
Rondom hem, aen zijn rechte en aen zijn slincke zy.
 
't Vernoeght zijn' yver niet haer eens t'aenschouwen: hyGa naar voetnoot728
 
Heeft lust te toeven, en haer mondeling te spreecken,
730[regelnummer]
Te hooren d'oirzaeck van haer komste in deze streecken.
 
Maer alzoo dra als hem de Griecksche krijghsraet ziet,Ga naar voetnoot731
 
En Agamemnons heir dien helt kende in 't verschiet,
 
Zijn wapens schittren zien, daer deze schimmen zweven,Ga naar voetnoot733
 
Beginnenze van schrick te sidderen, te beven,
735[regelnummer]
Een deel den helt den rugh te biên, gelijckze uit noot
 
Voorheen zich op de vlught begaven naer de vloot.
 
Een deel begint vergeefs geluit te slaen, te spreecken,
 
En gaept vast, maer de stem blijft in de keele steecken.
 
Hy ziet hoe Priams zoon Deifobus hier zwerft,
740[regelnummer]
En over al zijn lijf gehouwen en gekerft,
 
De troni opgekrabt, en schrickelijck geschonden,
 
De handen afgekapt, het aengezicht vol wonden,
 
De neus hem afgesneên, het oor aen elcke zy
 
Van 't hooft gehouwen: en noch naulijx kende hy
[pagina 716]
[p. 716]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

537 byster beefde, en d'afgrijsselijcke schennis zocht te bedecken; en 538 Eneas sprack zijnen zwager eerst vriendelijk aen: O strijtbare Dei-Ga naar voetnoot538 539 fobus, afkomst uit Teucers doorluchtigh bloet, wie koelde zijnenGa naar voetnoot539 540 moedt met u zoo wreet te mishandelen? Wie had u zoo onder? MyGa naar voetnoot540 541 quam ter ooren, dat ghy in den jongsten nacht, afgemat van al 'tGa naar voetnoot541 542 nederhouwen der Grieken, gevallen waert op eenen hoop doodenGa naar voetnoot542 543 van allerhande slagh onder een. Ick stelde u toen op het RheteescheGa naar voetnoot543 544 strant een loos graf toe, en verdaghvaerde uwen geest driewerfGa naar voetnoot544 545 overluit: uw naem en wapens eeren de grafstede: o mijn vrient, ickGa naar voetnoot545 546 kon uw lichaem niet vinden, nochte op mijn vertreck staende, in 'tGa naar voetnoot546 547 vaderlant begraven. Priaems zoon antwoorde hem toen: o mijn 548 vrient, ghy hebt niets nagelaten, en Deifobus en zijn schijnlijck in al-Ga naar voetnoot548 549 les voldaen: maer mijn eigen nootlot, en de schadelijcke boosheit 550 van 't Lacedemonsche wijf dompelden my in deze ellenden: dezeGa naar voetnoot550 551 lidtekens lietze my tot een gedachtenisse: want ghy weet, en 't 552 gedenckt ons maer al te wel, hoe wy dien jongsten nacht over- 553 broghten, met een blijschap, die ons zuur opbrack; wanneer hetGa naar voetnoot553 554 paert, t'onzen bederve, over het hooge Pergamum quam steigeren,Ga naar voetnoot554 555 en met zijnen zwangeren buick den gewapenden voetknecht binnen 556 holp. Zy veinzende Bacchus feest te vieren, leide de FrygiaenscheGa naar voetnoot556 557 vrouwen om ten reie, en zelve in het midden van dien razendenGa naar voetnoot557 558 hoop, met een dicke fackel in de hant, riep de Griecken uit denGa naar voetnoot558 559 hoogen burgh. Ick ongeluckige, afgemat van bekommeringen, toenGa naar voetnoot559 560 van eenen diepen slaep bevangen, lagh in mijn slaepkamer en sliep, 561 zoo gerust en vast of ick doot was. Ondertusschen past die lieveGa naar voetnoot561-62

[pagina 717]
[p. 717]
745[regelnummer]
Den dapren zwager, die d'afgrijsselijcke schennis
 
Wou decken, naer zijn maght, uit schaemte, schuw van kennis.Ga naar voetnoot746
 
De vorst Eneas sprack in 't endt hem minlijck aen:
 
O helt, Deifobus, doorluchtighste Trojaen,
 
Uit Teucers bloet geteelt, wie dorst zijn moedt dus koelen
750[regelnummer]
Met u dus overwreet zijn wraeck te doen gevoelen?
 
Wie heeft u dus getreên? my quam ter oore datGa naar voetnoot751
 
Gy in den jongsten nacht, vermoeit en afgemat
 
Van 't nederhouwen der in stadt geruckte plaegen,Ga naar voetnoot753
 
Gevallen waert op een' hoop dooden, versch verslagen,
755[regelnummer]
Op allerhande slagh van lijcken onder een.
 
Ick stelde u toen noch op 't Reteesche strant alleenGa naar voetnoot756
 
Een schijngraf toe, verdaeghde uw' geest met mijne bede,
 
Wel drywerf achter een. het graf en zijne stede
 
Hangt noch met uwen naem en wapenen vereert.
760[regelnummer]
Mijn vrient, ick kon uw lijck en lichaem, dat my deert,Ga naar voetnoot760
 
Niet vinden, noch op reis, my spoedende uit de haven,
 
In 't oude vaderlant, gelijck het voeght, begraven.
 
De zoon van Priam sprack: ô mijn getrouwe vrient,
 
Gy liet niets na, en hebt Deifobus gedient,
765[regelnummer]
Zijn schijnlijck trouw voldaen: maer mijn fortuin, de boosheitGa naar voetnoot765
 
Van Lacedemons plaegh, dat wijf vol godeloosheit,Ga naar voetnoot766
 
Die dompelden my dus in jammer. deze liet
 
My dees lidtekens na, een merck van mijn verdriet.
 
Gy weet het, en ons heught maer al te lang met smerte,
770[regelnummer]
Hoe wy den jongsten nacht versleten, met een harte
 
Vol blyschap, die ons zuur bequam, wanneer het paert
 
Tot ons bederf gebouwt, quam steigren onvervaert
 
Naer 't hooge Pergamum, en holp, om dat te winnen,
 
Met zijnen zwangren buick 't gewapent krijghsvolck binnen.
775[regelnummer]
Zy veinst zich Bacchus feest te vieren met geschrey,Ga naar voetnoot775
 
Geleit de joffers van ons Trojen aen den rey,
 
En, midden in dien hoop der razenden aen 't roepen,
 
Verdaghvaert met haer licht en fackel 's vyants troepen,
 
De Griecken, uit het slot. ick, droef en afgematGa naar voetnoot779
780[regelnummer]
Van mijn bekommering, lagh, als de gansche stadt,
 
In mijn slaepkamer van een' diepen slaep bekroopen,
 
En sliep gerust en vast, als waer mijn glas verloopen,Ga naar voetnoot782
 
Mijn mont en oogen ree geloocken van de Doot:
 
En ondertusschen past dees lieve bedgenoot
[pagina 718]
[p. 718]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

562 Bruit al 't geweer in den huize aen d'een zijde te krijgen, en hadGa naar voetnoot562 563 het zwaert, mijn' toeverlaet, boven mijn hooft al wechgenomen:Ga naar voetnoot563 564 zy roept Menelaus binnen, en sluit de deur op; quansuis hopende,Ga naar voetnoot564 565 dat haer lief dit, als een groot geschenck, zou aennemen, en zy al-Ga naar voetnoot565 566 dus d'opspraeck van haer voorgaende misdrijf kunnen uitwisschen.Ga naar voetnoot566 567 Ten kortste gezeit, zy bersten ter kamer in, vergezelschapt met 568 Ulysses, Eools nakomeling, berockenaer van al het quaet: o Goden,Ga naar voetnoot568 569 magh ick met recht wraeck eisschen, zoo zet dat den Griecken 570 betaelt. Maer welaen, zegh my desgelijcks, wat geval voerde uGa naar voetnoot570 571 levendigh herwaert? Komt ghy hier door storm verzeilt, of door 572 het aenraden der Goden? of wat ongeval jaeght u om deze droeve 573 zonnelooze huizen, en ongeruste plaetsen te bezoecken? Gedu-Ga naar voetnoot573 574 rende dit gespreck had de dageraet zijn roosverwige paerden alree 575 aen den hemel voorby den middelwegh gedreven; en zy zoudenGa naar voetnoot575 576 misschien al den tijt, die hun gegunt was, met diergelijck gespreck, 577 overgebraght hebben: maer de Sibylle, zijn gezellin, vermaende 578 hem, en zeide in 't kort: Eneas, de nacht verloopt; wy verslijtenGa naar voetnoot578 579 onzen kostelijken tijt slechts met weenen. Hier is de plaets, daer 580 de wegh zich in twee deelen deelt: en die aen de rechte hant naer 581 de muren van den grooten Pluto loopt, wijst ons naer d'ElysischeGa naar voetnoot581 582 beemden: maer die aen de slincke hant leit, loopt naer den hei-Ga naar voetnoot582 583 loozen Tarter, daer de misdadigen gestraft worden. Deifobus 584 antwoorde haer: o groote Priesterin, versteur u niet: ick zal ver-Ga naar voetnoot584 585 trecken, en mijnen tijt in duisternisse voldoen. Ga hene, ga hene,Ga naar voetnoot585 586 o eere van ons geslacht, het gelucke u beter dan ons. Zoo spre-Ga naar voetnoot586 587 kende, verdween hy.

588 Eneas ziet haestigh om, en ter slincke hant onder de steenrots,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot588 589 en binnen den ommekreits van drie muren, de wijdtstreckendeGa naar voetnoot589 590 vesten leggen, daer de Tartarsche Flegeton met zijn wallendeGa naar voetnoot590

[pagina 719]
[p. 719]
785[regelnummer]
Al 't nootgeweer, en spits en scherp, in 't huis gebleven,Ga naar voetnoot785
 
Te krijgen aen d'een zijde, en had, van wraeck gedreven,
 
Het zwaert, mijn toeverlaet, 't welck ophing, daer ick sliep,
 
My boven 't hooft al wechgenomen: en zy riep
 
Nu Menelaüs, die komt stil in 't huis gesloopen.
790[regelnummer]
Zy, eens gezint als hy, sluit voort de kamer open.Ga naar voetnoot790
 
Zy trouwen hoopt dat dus haer lief dien dienst, dees trou,Ga naar voetnoot791
 
Gelijck een groot geschenck uit liefde erkennen zou,
 
Zy d'opspraeck smooren der voorlede onteerde minne.Ga naar voetnoot793
 
In 't kort gezeght, hy berst met kracht ter kamer inne,
795[regelnummer]
Gesterckt met Eools neef, berockenaer van 't quaet,Ga naar voetnoot795
 
Ulysses. magh ick wraeck, ô Goôn, van zulck een daet
 
Met reden eischen, laet den Grieck dat schelmstuck boeten.
 
Maer zeghme desgelijx, wat toeval voerde uw voeten
 
Noch levend herwaert aen? komt gy, door storm geplaeght,
800[regelnummer]
Of door der Goden raet? wat ramp, wat onheil jaeght
 
U, om dees zonnelooze en ongeruste steden
 
Te zoecken? midlerwijl quam 't morgenlicht gereden
 
Met zijn roosverwigh paert ter kimme op naer de lucht,
 
Voorby den middelwegh. zy hadden, uit een zucht
805[regelnummer]
Tot diergelijck gespreck, den tijt, hun alle beideGa naar voetnoot805
 
Gegunt, misschien aldus versleeten: maer toen zeide
 
De maeght, zijn gezellin, in 't kort: wat toeven wy?
 
De nacht, Eneas, is verloopen, en voorby:
 
Wy brengen onzen tijt, onze uuren door met schreien.
810[regelnummer]
Hier wort de wegh in twee geklooft, en onderscheien.Ga naar voetnoot810
 
Men loopt ter rechte hant naer Plutoos groote stadt,
 
En 't blijde Elysium: maer 't heiloos slincke padt
 
Loopt naer den Tarter toe, daer straft men elcks misdaeden.
 
Toen sprack Deïfobus: 'k vertreck naer mijne paden,
815[regelnummer]
O groote priesterin, ô maeght, verstoor u niet:
 
Ick ga mijn tijdt voldoen, in 't duister nachtverdriet.
 
Ga heene, ô opperste eer van ons geslacht, ga heenen:
 
't Gelucke u bet dan ons. hiermede is hy verdweenen.
 
Eneas ziet eens om, en flux, ter slincke zy,
820[regelnummer]
Beneên de steenrots, in den ommekreits van dryGa naar voetnoot820
 
Geboude muuren, die wijtstreckende gebouwen
 
En vesten leggen, daer de vlammen zich ontvouwen,Ga naar voetnoot822
[pagina 720]
[p. 720]

591 vlammen snel rontom stroomt, en klinckende keien voortrolt. DeGa naar voetnoot591 592 geweldige poort, en pylaren van louter diamant staen 'er tegensGa naar voetnoot592 593 over, zoo sterck, dat geen mannekracht, zelfs geene Goden mach- 594 tigh zijn deze met yzer en stael te verdelgen. Hier rijst een yzeren 595 toren tot aen de lucht toe, en Tisifoon met haren bloedigen nacht-Ga naar voetnoot595 596 mantel omgort, bewaeckt en bewaert 'er nacht en dagh het poor- 597 tael. Uit dezen hoeck hoort men stenen, en naer geklater van zwee-Ga naar voetnoot597 598 pen; oock yzerklanck en nagesleepte ketens rammelen. Eneas bleefGa naar margenoot+ 599 staen, van verbaestheit, en luisterde naer dat gerucht. O maeght,Ga naar voetnoot599 600 zeghme toch, wat slagh van schelmen leit daer? Wat straf lijdenze? 601 Wat gruwelijck gekerm hoortmen daer? Toen hief de Waerzeg- 602 gerin aldus aen: o vermaerde Vorst van Troje, geen godtvruchtige 603 magh zijnen voet op dien vervloeckten drempel zetten; maer toen 604 Hekate my de vooghdy over de wouden van Avernus gaf, leerdezeGa naar voetnoot604 605 my zelf wat straf de Goden over elcke misdaet zetten, en leide my 606 door al het zielrecht. De Gnossische Rhadamanth bezit hier deGa naar voetnoot606 607 strafste Rijcken, verhoort de misdadigen, straft bedrogh, en pijnigt 608 den booswicht (die op de weerelt in ydele dievery groeiende, zijnGa naar voetnoot608-09 609 zuiveroffer te lang en tot zijn doot toe daer boven uitstelde) om 610 hier zijn boosheit te bekennen. De Wraeckgodin Tisifone gaet 611 den misdadigen met hare geessel flucks te keer, en hun dreigende,Ga naar voetnoot611 612 met bitse slangen in de slincke vuist, roept haer wreede zusters,Ga naar voetnoot612 613 die van adderen krielen. Daer na worden de vervloeckte poorten,Ga naar voetnoot613 614 die afgrijsselijck op hare pannen gieren, ontsloten: ziet ghy wel, 615 zeitze, wat schiltwacht in het poortael zit? wat voor een troni den

[pagina 721]
[p. 721]
 
Die uit den helschen stroom van Flegeton in 't ront
 
Opwallen, snel en licht, en kaien op den gront
825[regelnummer]
Al knerssende met kracht omwentelen, en rollen.
 
De hooge poort, en zuil, met kapiteel en krollen,Ga naar voetnoot826
 
Uit louter diamant gekloncken, staen met pracht
 
Recht over, en zoo sterck, dat geene mannekracht,
 
Geene oorloghsgoden zelfs, hoe maghtigh zy 't zich belgen,Ga naar voetnoot829
830[regelnummer]
Vermogen dit met stael en yzer te verdelgen.
 
Een ysren toren rijst hier opwaert naer de maen.
 
Tisifone, met haer bloetverwigh nachtkleet aen,
 
Bewaeckt 'er nacht en dagh 't poortael. men hoort dat heenenGa naar voetnoot833
 
Het klatren van de zweep, het zuchten, en het steenen,
835[regelnummer]
Het rammelen van stael en ysren ketenklanck,
 
En boeien, nagesleipt door smoock en zwavelstanck.
 
Eneas staet verbaest, en hoort naer die geluiden,
 
En zeght: ô maeght, wat wil dit droef gekerm beduiden?
 
Wat schelmen leggen daer? wat straf wort daer geleên?
840[regelnummer]
Sibil berecht hem flux: geen vroome magh zijn treên,
 
O wijt vermaerde vorst, zijn' voet, naer geene wetten,Ga naar voetnoot841
 
In dien vervloeckten oort en op dien drempel zetten.
 
Maer toen my Hekaté de helvooghdyen gaf,
 
En inwijde over 't woudt, ontvoudeze wat strafGa naar voetnoot844
845[regelnummer]
De Goden stelden, om elck misdrijf uit te vaegen,Ga naar voetnoot845
 
En leide my door al het zielrecht, en Godts plaegen.
 
De Kreetsche Radamant bezit het strafste rijck,
 
Verhoort misdaedigen, straft list, en ongelijck,Ga naar voetnoot848
 
En plaeght den boozen, die ter sluick, by schelmeryenGa naar voetnoot849
850[regelnummer]
Vast groeiende, zijn' zoen en zuivring lange tyen,Ga naar voetnoot850
 
Oock tot den sterfdagh toe, om hoogh heeft uitgestelt,Ga naar voetnoot851
 
En zijne boosheit noit, gelijck betaemt, gemelt.
 
Tisifone, Godin van wraeck, gaet met haer roeden
 
Misdadigen te keere, en dreightze, en leertze bloeden,
855[regelnummer]
Met bitse slangen wreet gewapent in de vuist,
 
En roept haer zusters, zwart van adderen begruist.Ga naar voetnoot856
 
Nu opent men de helsche en schrickelijcke poorten,
 
Die gieren op haer pan. bezie, bezie wat soorten,Ga naar voetnoot858
 
Wat schiltwacht zietge daer bewaeren het poortael?Ga naar voetnoot859
860[regelnummer]
Wat troni houdt de wacht op drempels, hardt van stael?
[pagina 722]
[p. 722]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

616 drempel bewaert? Een noch feller dan Hydra, en die u afgrijsse-Ga naar voetnoot616 617 lijck met vijftigh zwarte adderen aengaept, heeft hier binnen haerGa naar voetnoot617 618 verblijf: en de Tarter zelf zijnen mont opspalckende, is tweemaelGa naar voetnoot618 619 zoo diep, en schiet zoo laegh beneden naer de schimmen toe, alsGa naar voetnoot619 620 d'Olymp hemelhoogh door de wolcken steeckt. De jonge Reuzen,Ga naar voetnoot620-21 621 een out gebroetsel der aerde, en met den blixem nedergevelt, 622 quamen diep onder op den gront afrollen. Hier zagh ick oockGa naar voetnoot622 623 Aloëus tweelingen, onbeschofte lichamen, die met hunne klaeu-Ga naar voetnoot623 624 wen bestonden den wijtstreckenden hemel aen te randen, om 625 Jupijn uit zijnen oppersten troon te bonzen: oock zag ick 'er 626 Salmoneus wreedelijck pijnigen, vermits hy Jupijns blixem enGa naar voetnoot626 627 donder nabootste. Dees liet zich, door Griecken en midden doorGa naar voetnoot627 628 de stat Elis, van vier paerden omvoeren, en zwaeiende een bar- 629 nende fackel, braveerde de Goden, en stack hun naer de kroon:Ga naar voetnoot629 630 die zinnelooze durf, over zijn kopere brugh met paerden heenGa naar voetnoot630 631 rennende, donder en blixem, dat niemant vermagh, nakuischen:Ga naar voetnoot631 632 maer d'almaghtige Vader, nochte om fackel nochte roockerighGa naar voetnoot632-33 633 tortslicht verlegen, schoot uit de dicke wolcken, en dreef hem metGa naar voetnoot633-34 634 eenen vreesselijcken dwarrelwint, dat hy tuimelde: oock moght 635 men hier Tityus, het voesterkint der albarende Aerde, zien, hetGa naar voetnoot635 636 welck met zijn lichaem negen geheele bunderen lants besloegh: 637 de vervaerlijcke gier doorpickt met zijnen krommen beck d'on- 638 sterflijcke lever, en het ter straffe aengroeiende ingewant, datGa naar voetnoot638

[pagina 723]
[p. 723]
 
Een feller Hydra, die, met vijftigh peckzwarte adderen
 
Afgrijsselijck en wreet u aengaept, onder 't zwadderen,Ga naar voetnoot862
 
Heeft binnen haer verblijf. de groote Tarter zelf,
 
Opspalckende zijn' mont, is diep beneên 't gewelf
865[regelnummer]
Der aerde, en schiet tweemael zoo diep en laegh beneden
 
Naer 't rijck der schimmen toe, en Plutoos wreede schreden,Ga naar voetnoot866
 
Als Jupiters Olymp door alle wolcken steeckt.
 
Het out gebroet der aerde, als die zich zelve wreeckt,Ga naar voetnoot868
 
De jonge reuzerot, geslagen van Godts donder,Ga naar voetnoot869
870[regelnummer]
Komt rollen op den gront, en tuimelt diep hier onder.
 
'k Zagh hier Aloeüs twee zoonen, t'eener draght
 
Geboren, onbeschoft van lichaemen en kracht,
 
Die met hun krauwelen en nagelen en handenGa naar voetnoot873
 
Bestonden 't groot gevaert des hemels aen te randen,
875[regelnummer]
Om Jupiter om hoogh uit zijnen oppertroon
 
Te bonzen. 'k zagh'er oock Salmoneus, Eols zoon,
 
Vervaerlijck pijnigen, die, als een allersnootste,
 
Godts weêrlicht donderkloot en blixemstrael nabootste.
 
Dees liet in Grieckenlant, en midden door de stadt
880[regelnummer]
Van Elis, daer hy trots op zijnen wagen zat,
 
Zich met vier paerden door den drang der Griecken voeren,Ga naar voetnoot881
 
En, zwaeiende eene torts, braveerde met rumoerenGa naar voetnoot882
 
De Goden in de lucht, en stackze naer hun kroon.
 
Dees zinnelooze durf de kopre brugh uit hoon
885[regelnummer]
Oprennen met zijn paert en weet met razen, ruischen,
 
En storm den blixem en den donder naer te kuischen,
 
Dat niemant oit vermoght: maer Godts almogentheit,
 
Om fackel, roockrigh licht, noch zulck een onbescheit
 
Verlegen, schoot met kracht en uit de dicke wolcken,
890[regelnummer]
Dreef met een' dwarrelwint, ten spiegel aller volcken,
 
Hem neder, dat hy plofte. oock zagh hy hier bewaertGa naar voetnoot891
 
Het voesterkint der aerde, een vrou die alles baert;
 
Den grammen Tityus, die met zijn lichaem negen
 
Geheele bundren lants en ackers had beslegen.Ga naar voetnoot894
895[regelnummer]
De kromme beck des giers doorpickt'er onvermoeit
 
De raeuwe lever, die geduurigh weder groeit.
 
Men ziet'er 't ingewant, dat door gepickt is, hangen,
 
En weder groeien, en doorgaens zijn straf ontfangen.Ga naar voetnoot898
[pagina 724]
[p. 724]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

639 opgepickt hangt. De vogel nestelt diep in de borst, en de herboreGa naar voetnoot639 640 vezelen wort geene rust gegunt. Wat wil ick hier van Lapithen, 641 Ixion, en Pirithoüs verhalen? over wien een duistere klip hangt,Ga naar voetnoot641 642 die, gelijck ofze neerstorten wil, hun van oogenblick tot oogen- 643 blick dreight te bevallen. Daer glimmen gulde bancken, met hoogeGa naar voetnoot643 644 banckpeuluwen; en overdaet van Koningklijcke bancketten staetGa naar voetnoot644 645 gereet voor hunnen mont. D'outste der Razernyen zit 'er neffens 646 aen, verbietze de tafels met eenen vinger aen te raken, en met 647 hare fackel toevarende, graeuwt en buldert. Hier zijnze, die, ge-Ga naar voetnoot647 648 durende hun leven, hun broeders haetten, vaderslagh begingen,Ga naar voetnoot648 649 en hunnen leenman uitstreken; of groote rijckdommen bezaten,Ga naar voetnoot649 650 daer voor niemant iet af moght: deze maken den meesten hoop.Ga naar voetnoot650 651 Hier zittenze oock opgesloten, en verwachten hun vonnis, die om 652 overspel om hals geraeckten, en godtlooze wapens volgende, zichGa naar voetnoot652 653 niet ontzagen hunne Heeren trouweloos uit te strijcken. Vraegh 654 niet, hoe en waerom deze gevangens gestraft zullen worden.Ga naar voetnoot654 655 Zommigen wentelen eenen geweldigen steen opwaert, of hangen 656 aen speecken van raden uitgespannen. D'ongeluckige TheseusGa naar voetnoot656 657 zit 'er, en zal 'er eeuwigh zitten, en d'overellendige Flegyas ver-Ga naar voetnoot657 658 maent een ieder, en roept onder de schimmen luitskeels: Weest 659 gewaerschuwt, dat ghy rechtvaerdigheit oefent, en geene GodenGa naar voetnoot659 660 veracht. Dees verkocht zijn vaderlant om gout, en bedroogh zijnenGa naar voetnoot660Ga naar voetnoot660-61 661 Heer, onder wien hy stont; stelde wetten om loon in, en brackzeGa naar voetnoot661 662 weder. Dees bloetschender schoffeerde zijn dochter in hare slaep-

[pagina 725]
[p. 725]
 
De vogel nestelt diep van binnen, vuil bemorst,
900[regelnummer]
En gunt geen vezel rust, die aengroeit in de borst.
 
Wat wil ick Lapithen, Ixions straf afmaelen,Ga naar voetnoot901
 
Of van Pirithoüs in 't lang en 't bree verhaelen,
 
Van eene duistre klip, die overhangt tot schrick,
 
Hen schaduwende dreight, en schijnt alle oogenblick
905[regelnummer]
Op 't lijf te vallen, en tot stof en gruis te pletten?
 
Hier glimmen gulde banck, en dischspon, en bancketten,Ga naar voetnoot906
 
Die, voor hunn' mont gedeckt met hoofsche leckerny,Ga naar voetnoot907
 
Gereet staen. d'alleroutste en Opperrazery
 
Zit hier ter tafel aen, verbiet de spijs te naecken,
910[regelnummer]
En met een' vinger slechts de tafel aen te raecken.
 
Zy vlieght afgrijslijck met haer fackel toe, en graeut,
 
En buldert vast. hier zit de booswicht nu benaeut,
 
Die in het leven op zijn' broeder was gebeeten;
 
Die vaderslaght begingk; die, tegens zijn geweeten,Ga naar voetnoot914
915[regelnummer]
Den leenman uitstreeck, oock die maghtigh goet bezat,
 
En niemant eenigh deel wou gunnen van dien schat.
 
Zy maecken 't grootste deel. hier zittenze opgesloten,
 
Benaeut voor 't vonnis, die een anders bedgenooten
 
Schoffeerden, en om hals geraeckten, zonder eer.Ga naar voetnoot919
920[regelnummer]
Hier treurt de trouwelooze uitstrijcker van zijn' heer.
 
Nu vraeght niet eens waerom, en hoe men elck gevangenGa naar voetnoot921
 
Zal straffen. zommigen aen 't wentelen, verlangen
 
Met hunnen zwaeren steen te raecken opwaert aen,
 
En andren hangen aen de speecken van de raên
925[regelnummer]
Gespannen. Theseus zit hier vast om zijn misdrijven
 
Geketent, en zal hier wel eeuwigh zitten blijven;
 
En droeve Flegyas vermaent vast ieder eenGa naar voetnoot927
 
By deze schimmen, roept luids keels in al 't gesteen:
 
Weest nu gewaerschuwt: leert voortaen u zelven wachten,Ga naar voetnoot929
930[regelnummer]
Het recht hanthaven, en geen Goden te verachten.
 
Dees heeft zijn vaderlant uit gierigheit verkocht,Ga naar voetnoot931
 
Zijn meesters erfrijck aen een maghtiger gebroght,
 
De wetten ingevoert, en wederom gebroken,
 
Het recht op prijs gestelt. dees schenner zit besprokenGa naar voetnoot934
935[regelnummer]
Van bloetschant, en schoffeert zijn dochter op haer bedt,
[pagina 726]
[p. 726]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

663 kamer, en trouwdeze tegens de wetten: alle te zamen bestondenzeGa naar voetnoot663 664 afgrijsselijcke stucken, en dienden 'er zich af. Al had ick hondertGa naar voetnoot664 665 monden, hondert tongen, en een yzere keel; ick zou zoo menigerley 666 slagh van schelmeryen en straffe niet kunnen begrijpen, nochteGa naar voetnoot666 667 noemen.

668 Toen Febus overoude Priesterin dit verhaelt had, sprackze: nuGa naar margenoot+ 669 welaen, ga voort, en verricht uwen aengevaerden last: laet onsGa naar voetnoot669 670 spoeden; ick zie de vesten, van de Reuzen in hunne smidtse ge-Ga naar voetnoot670 671 smeet, en zoo hoogh opgetrocken; en de gewelfde poorten daerGa naar voetnoot671 672 tegens over, alwaer ons bevolen wiert de gave te offeren. ZooGa naar voetnoot672 673 sprackze, en zy hielden te zamen de middelbaen, langs bescha-Ga naar voetnoot673 674 duwde wegen, en genaeckten de poort. Eneas gingk de poort in,Ga naar margenoot+ 675 en zijn lichaem met versch water besprengkelende, stack den tackGa naar voetnoot675 676 recht voor op de poort.Ga naar voetnoot676

677 Deze dingen en het bevel der Godinne verricht zijnde, zooGa naar margenoot+Ga naar voetnoot677 678 quamenze endelijck in de lustige plaetsen, en genoeghelijckeGa naar voetnoot678 679 beemden en bosschaedjen der geluckzaligen, en in de gezalighdeGa naar voetnoot679 680 rustplaetsen. Een ruimer lucht bekleet hier met eenen purperenGa naar voetnoot680 681 glans de velden, van een andere zon, en andere starren beschenen.Ga naar voetnoot681 682 Zommigen oefenen het lichaem in het begraesde worstelperck, 683 worstelen en spelen om strijt in het roode zant. Zommigen hup-Ga naar voetnoot683 684 pelen en danssen, en zingen gedichten aen den rey. De ThracischeGa naar voetnoot684Ga naar voetnoot684-85 685 Priester, in 't lange kleet, zingt muzijck onder de lier, en slaet nu 686 met zijne vingeren, nu met zijn ivoire pen zeven snaren, ongelijck 687 van toon. Hier houdt zich Teucers overout geslacht, een zeer braveGa naar voetnoot687 688 afkomst, grootmoedige helden in geluckiger tijden geboren, IlusGa naar voetnoot688

[pagina 727]
[p. 727]
 
Beslaeptze al t'onbeschaemt, oock tegens eer en wet.Ga naar voetnoot936
 
Afgrijslijck luidt het dat zy altemael bestonden,Ga naar voetnoot937
 
En dienden zich hier van. al had ick hondert monden,Ga naar voetnoot938
 
En hondert tongen, en een ysre en staele keel,
940[regelnummer]
Ick kon zoo menigh slagh van boosheên, noch elck deel
 
Der schelmeryen niet begrijpen, nochte noemen.Ga naar voetnoot940-41
 
Toen d'oude priesterin van Febus elx verdoemenGa naar voetnoot942
 
Verhaelt had, sprackze: nu welaen, ga heen, verricht
 
Uw' aengevaerden last: ick zie, voor mijn gezicht,
945[regelnummer]
[Dies laet ons spoên,] alree de reuzestadt, en veste,
 
In hunne smids gesmeet, met zoo veel zweets ten lesteGa naar voetnoot946
 
Hoogh opgetrocken, en 't gewelf der poorte mê,
 
Daer ons bevolen wiert den tack op zijne stê
 
Te steecken. aldus sprackze, en hielden bey te gader
950[regelnummer]
Den middenwegh door schim en schaduw, quamen nader
 
En dichter by de stadt. nu gaet Eneas voort,
 
Besprengt met versche bron zijn lichaem in de poort,Ga naar voetnoot952
 
En steeckt den tack hier voor, gelijck men hem belaste.
 
Het goddelijck bevel was nu, gelijck het paste,
955[regelnummer]
Verrecht: toen quamen zy ten leste te gelijck
 
In 't lustige geweste, in blijde beemden, rijck
 
En schoon met bosch beplant, in zalige landouwen,
 
En lustprieelen, daer de vroomen zich onthouwen.Ga naar voetnoot958
 
Een milder lucht bekleet hier met een' purpren gloet
960[regelnummer]
De vruchtbre velden, van eene andre zon gevoedt,
 
Van ander hemelsch blaeu en starren overscheenen.
 
Hier oefent zich een deel met worstlen, sterck van beenen
 
En armen, en beproeft zijn kracht in 't roode zant:
 
Een deel, aen 't huppelen, en danssen, hant aen hant,
965[regelnummer]
Zingt zangen aen den rey. hier zingt, in lange kleêren,
 
De Thracische Orfeus zijn muzijck, om elck te leeren,
 
Zet wijzen op zijn lier, en slaet met penne en hant
 
Het speeltuigh, dat hy fix, met zeven snaren spant,
 
Van ongelijcken toon. hier weeten zich d'aelouden
970[regelnummer]
En Teucers out geslacht en afkomst t'onderhouden,
 
De brave mannen, in een betre tijt geteelt,
 
De grijze Assarakus, en Ilus, 's vaders beelt,
[pagina 728]
[p. 728]

689 en Assarakus, en Dardaen, stichter van Troje. Van verre ziet hyGa naar voetnoot689 690 wapens en ledige wagens; speeren in d'aerde steecken, en paerdenGa naar voetnoot690 691 overal los in de velden weiden. De zelve lust, dienze in hun leven 692 hadden tot wapens en wagens; de zelve treck tot brave paerden 693 aen te vocken, hangt hun onder d'aerde noch aen. Hy ziet anderen, 694 ter rechte en slincke hant, in het gras bancketteeren, en vrolijck 695 ten reie Pean zingen in een welrieckend lauwerbosch, daer d'Eri-Ga naar voetnoot695 696 daen, die groote vliet, van boven door het bosch komt stroomen.Ga naar voetnoot696 697 Hier zijn de troepen, die voor 't vaderlant vechtende, aen eerlijckeGa naar voetnoot697 698 wonden sneuvelden; en Priesters, die hun leven in kuisheit over- 699 broghten; en Godtvruchtige Waerzeggers, die door Febus geestGa naar voetnoot699-700 700 goddelijcke orakels spelden; oock die lantnutte kunsten vonden; 701 en die door hunne verdiensten by de nakomelingen in gedachte- 702 nisse bleven: deze dragen al te zamen sneeuwitte tulbanden: enGa naar voetnoot702 703 de Sibylle sprackze, daer de scharen om hen drongen, aldus aen:Ga naar voetnoot703 704 vooral Museus: want zy zagh hem midden onder den drang staen,Ga naar voetnoot704 705 en hals en hooft langer, boven hen allen uitsteken: o geluckigeGa naar voetnoot705 706 zielen, en ghy, heilige Poeet, zeght my, waer en in wat oort ont-Ga naar margenoot+ 707 houdt zich Anchises? zijnent halve quamen wy herwaert de breede 708 stroomen van Erebus over gevaren. De helt antwoorde haer inGa naar voetnoot708 709 het kort aldus: niemant heeft hier zijn huis bezonder: wij woonenGa naar voetnoot709 710 in deze lommerrijcke bosschen, en bezitten beemden, van verscheGa naar voetnoot710 711 beken bewatert: doch klimt (verlangt ghy zoo hartelijck naer hem) 712 klimt op dezen heuvel, en ick zal u op een gemackelijck voetpadt 713 brengen. Zoo sprack hy, en trat voorhene, en toonde hun vanGa naar voetnoot713 714 boven de bloeiende velden, van waerze den top af naer beneden 715 stegen.

[pagina 729]
[p. 729]
 
En koning Dardan, die de Troische muuren boude.
 
Van verre ziet hy hier de wapens der aeloude,
975[regelnummer]
En d'oorloghswagens, en de speeren in den gront,
 
En paerden, overal in bosch en beemt, in 't ront
 
Gaen weiden. d'eerste liefde in 't leven, dieze draegen
 
Tot oorloghswapentuigh, en 't mennen van den wagen,
 
De zelve treck met ros en paerden om te gaen,
980[regelnummer]
En aen te voeren, hangt hun noch beneden aen.Ga naar voetnoot980
 
Hy ziet'er anderen, ter rechte en slincke zijde,
 
Vast bancketteren in de beemden, overblijde
 
Ten reie, een vrolijck liedt, in 't bosch van lauwerblaên,
 
Aenheffen, daer de stroom, de drijvende Eridaen,
985[regelnummer]
Van boven neder, door het geurigh bosch, komt stroomen.
 
Hier zijn die 't vaderlant verdaedighden, als vroomen,Ga naar voetnoot986
 
En, eerelijck gewont, neêrstortten in het zant.
 
Hier zijn de priesters, noit bevleckt van minnebrant,
 
Waerzeggers van Apol, die door zijne aendrift spelden
990[regelnummer]
Orakels; die de kracht van zijne godtheit meldden;
 
Oock vinders van de kunst, ten dienst van volck en lant,
 
En wier gedachtenis noch duurt, van hant tot hant.Ga naar voetnoot992
 
Een iegelijck van hun beschaduwt zijne haeren
 
Met witte myteren: en daer de drang der schaerenGa naar voetnoot994
995[regelnummer]
Hun toejuicht en omringt, sprack dees Sibil hen aen,
 
Vooral Museüs, want zy zagh dien godtstolck staenGa naar voetnoot996
 
In 't midden van den drang, en tot een achtbaer teken,Ga naar voetnoot997
 
Uit zulck een' toevloet, hem met hals en hooft uitsteecken:Ga naar voetnoot998
 
O zaelge zielen, ô gezalighden, en gy
1000[regelnummer]
Geheilighde Poeet en godtstolck, ay zeght my
 
In welck geweste en waer onthoudt zich by de reien
 
Anchises? want om hem zijn wy van 't licht gescheien,
 
En quamen herrewaert naer Erebus, en 't veer
 
Gevaeren, over 't breede en onderaerdtsche meer.
1005[regelnummer]
De godtstolck antwoort haer: in dit gewest hier onder
 
Heeft niemant zijne plaets, noch huis, noch erf byzonder:
 
Maer wy bewoonen hier het schaduwrijcke woudt,
 
Bezitten beemden, versch bewatert, koel en koudt,
 
Van versche bronnen: doch klimt op, is uw verlangen
1010[regelnummer]
Zoo groot om hem te zien. klimt op, en zet uw gangen
 
Op dezen heuvel; 'k zal u brengen op een padt
 
Dat heel gemacklijck valt. zoo sprack Godts tolck, en tradt
 
Voorheene, en toonde hun de liefelijcke velden.
 
Toen steegenze af naer 't velt der vroome en dappre helden.
[pagina 730]
[p. 730]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

716 Maer Anchises, zijn vader, overzagh hy geval ernstigh de zielen,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot716 717 die in een groen dal afgescheiden, naer de weerelt zouden gaen; enGa naar voetnoot717 718 monsterde alle zijn lieve nakomelingen, en de zijnen, en het nootlotGa naar margenoot+Ga naar voetnoot718 719 en de fortuin en deughden en daden der zelven: en ziende Eneas 720 recht voor hem door den beemt treden, zoo streckte hy vrolijck 721 beide zijn handen naer hem toe, en borst uit met deze rede, ter- 722 wijl de tranen over zijn kaken biggelden: zijt ghy ten leste eensGa naar margenoot+Ga naar voetnoot722 723 gekomen? en heeft uwe liefde tot uwen vader, die u zoo lang te 724 gemoet zagh, dees zware reis afgeleit? o mijn zoon, magh my ge- 725 beuren uw aenschijn te zien? en u met kennisse aen te sprekenGa naar voetnoot725-26 726 en te hooren? Ick de dagen vast tellende, maeckte rekening opGa naar voetnoot726-27 727 uwe komst, en achtte dat ghy voorhanden waert: en mijn hoop 728 heeft my niet bedrogen. O zoon, hoe vinde ick u hier zoo verre,Ga naar voetnoot728-30 729 te water en te lande, omgevoert! door zoo groote gevaren omge- 730 suckelt! Hoe vreesde ick, dat het rijck van Libye u iets moght 731 beleedigen! Maer d'ander antwoorde: o vader, uw nare geest myGa naar margenoot+Ga naar voetnoot731 732 zoo menighmael bejegenende, dreef my naer dit hof toe. MijnGa naar voetnoot732 733 vloot leit in de Tyrrheensche zee: geef my toch de hant; vader, 734 geefze my, en laet my u toch omhelzen. Zoo sprack hy, en weende 735 bitterlijck: driewerf pooghde hy d'armen om zijnen hals te slaen; 736 driewerf greep hy te vergeefs met zijne handen naer den geest, 737 die hem ontglipte, gelijck de lichte wint, gelijck de vlugge slaep.Ga naar voetnoot737 738 Ondertusschen ziet Eneas, in een ter zijde afleggende dellinge,Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot738 739 een afgeheint bosch, en ruisschende woudt, en den vergetelvliet,Ga naar voetnoot739 740 die langs de geruste huizen vloeit: ontelbare volcken en liedenGa naar voetnoot740 741 vlogen hier rontom: gelijck de byen, wanneerze des zomers, inGa naar voetnoot741 742 den zonneschijn en de beemden, op verscheide bloemen zitten,Ga naar voetnoot742

[pagina 731]
[p. 731]
1015[regelnummer]
Hier overzagh Anchys de vader by geval
 
Met ernst de zielen, die, geschift in 't groene dal,Ga naar voetnoot1016
 
Naer boven zouden gaen. hy monstert, eerze gingen,
 
Met blyschap al de zijne, en zijn nakomelingen.Ga naar voetnoot1018
 
Hy monstert hun fortuin, en deught, en dapperheên:Ga naar voetnoot1019
1020[regelnummer]
En ziende Eneas in den beemt recht voor hem treên,
 
Zoo stack hy vrolijck hem zijn handen alle beide
 
Van verre toe, en borst van blyschap uit, en schreide,
 
Dat hem de traenen langs de wangen liepen: och,
 
Zijt gy ten leste eens hier gekomen? leeftge noch?
1025[regelnummer]
Hebt gy ter liefde van uw' vader, die dus lange
 
Uw komst verwachte, nu dees reis, dus zuur en bange,
 
Eens afgeleght? mijn zoon, gebeurtme nu misschienGa naar voetnoot1027
 
U aen te spreecken, en te hooren? u te zien
 
Met kennisse en verstant? ick telde d'uur, en wachte
1030[regelnummer]
En maeckte al rekeninge op uwe komste, en achte
 
Dat gy voorhanden waert: mijn hoop bedrooghme niet.
 
O zoon, hoe vinde ick u, na veel geleên verdriet,
 
Zoo verre hier gevoert, door noot en veelerhande
 
Gevaeren, uitgestaen te water, en te lande!
1035[regelnummer]
Hoe vreesde ick dat u 't rijck van Tyrus hindren moght!Ga naar voetnoot1035
 
De zoon beantwoort dit: ô vader! op mijn' toght
 
Verscheenme uw naere geest zoo dickwijl, dreefme heene
 
Naer deze drempels toe. mijn vloot leght in Tyrrene,Ga naar voetnoot1038
 
Aen zijne zeekust. geef, ay geefme toch de hant.
1040[regelnummer]
O vader, geefze my, en gunme in dezen stantGa naar voetnoot1040
 
U noch t'omhelzen, och. dus sprack hy vast, en schreide
 
Heel bitter. drywerf pooght hy hem met alle beide
 
Zijne armen om den hals te vatten, al bevreest.
 
Hy grijpt drymael vergeefs naer vaders schijn en geest,Ga naar voetnoot1044
1045[regelnummer]
Die hem ontglipt, gelijck de vlugge slaep, de winden,
 
En dunne lucht, waeraen geen vatten is te vinden.
 
Eneas midlerwijl ziet zylings by geval
 
Een bosch, dat, afgeheint en ruischende, in een dal
 
Gelegen is, en 't nat, dat alles leert vergeeten,
1050[regelnummer]
En langs de huizen vloeit, die van geene onrust weeten.
 
Hier vlogen zwarm by zwarm van volcken om en om:
 
Gelijck de byen, die des zomers, drom by drom,
 
Langs groene beemden, op verscheide bloemen zitten,
[pagina 732]
[p. 732]

743 en op blancke lelien komen nedervallen, en brommen over al hetGa naar margenoot+ 744 velt. Eneas verschrickt haestigh van dat gezicht, en onkundigh,Ga naar voetnoot744 745 vraeght naer d'oirzaeck; wat dit voor vlieten zijn, en wat mannenGa naar margenoot+ 746 d'oevers met zulck eenen grooten zwarm beslaen. Toen zeide 747 Anchises, zijn vader: de zielen, wie by nootlot andere lichamenGa naar voetnoot747-48 748 beschoren zijn, drincken uit den vergetelvliet langkdurige ver- 749 getenheit, en spoelen de zorgen af. Ick wenschte al overlang uGa naar voetnoot749 750 deze bekent te maken, en te toonen; en d'afkomst mijner nako-Ga naar voetnoot750Ga naar voetnoot750-51 751 melingen, in uwe tegenwoordigheit, te monsteren, op dat ghy 752 endelijck Italie vindende, u des te meer moght verblijden. O vader, 753 gelooft men, dat eenige zielen van hier om hoogh ten hemel gaen?Ga naar voetnoot753 754 en wederom in haer trage lichamen keeren? Hoe hebben d'ellen-Ga naar voetnoot754 755 digen zoo vervloeckt een begeerte naer het leven? Anchises heft 756 hier op aen: o zoon, ick zal het zeggen, en u niet in twijfel houden: 757 en hy ontvouwt hem stuck voor stuck achter een: voor eerst voedtGa naar voetnoot757 758 een invloeiende Geest hemel aerde en zee, en zon en maen enGa naar voetnoot758 759 starren; en een eenige Geest, den leden ingestort, beweeght hetGa naar voetnoot759-60 760 geheele gevaert der weerelt, en mengt zich in dat groote lichaem: 761 hier uit spruiten menschen vee en vogels, en wat gedroghten deGa naar voetnoot761 762 zee onder het vlacke marmer teelt. Deze zielen hebben een vierigeGa naar voetnoot762 763 groeizaemheit in zich, en nemen haren oirsprongk uit hemelschen 764 zaede; en zijn hemelsch van aert, zoo lang de lompe lichamen haerGa naar voetnoot764 765 niet vertragen, en aertsche leden en sterflijcke ledematen haer nietGa naar voetnoot765 766 verstompen: want door deze vermenginge met den lichame blijven 767 haer vrees en begeerte, droefheit en blijschap aenhangen: en inGa naar voetnoot767

[pagina 733]
[p. 733]
 
Op blancke leliën aenvallen, en verhitten,Ga naar voetnoot1054
1055[regelnummer]
En brommen op het velt. Eneas staet verbaest
 
Voor dit gezicht, en vraeght onkundigh met der haest
 
Naer d'oirzaeck, vraeght naer vliet en stroom in deze plecken;
 
Wat mannen d'oevers hier met zulck een' zwarm bedecken.
 
Anchys de vader sprack: de ziel, wien lang by lotGa naar voetnoot1059
1060[regelnummer]
Een ander lichaem toebeschoren wert van Godt,
 
Drinckt hier vergetenis uit stille waterpoelen,
 
Vergeet 't voorleden, weet de zorgh van 't hart te spoelen.
 
Ick wenschte al overlang u hier in dezen schijnGa naar voetnoot1063
 
Bekent te maecken, en te toonen wie dit zijn,
1065[regelnummer]
En d'afkomst van mijn bloet te monstren voor uwe oogen,
 
Op dat gy endelijck, Italie ingetogen,
 
U hierom des te meer met my verblijden moght.
 
Gelooft men, vader, dat een deel naer onze locht
 
Van hier ten hemel gaen, en, die hier 't lijf ontbeeren,Ga naar voetnoot1069
1070[regelnummer]
Dan weder op een nieuw in 't logge lichaem keeren?Ga naar voetnoot1070
 
Hoe zijn d'elendigen zoo toghtigh naer de baenGa naar voetnoot1071
 
Des levens? hierop heft Anchises weder aen:
 
Ick zal het zeggen, zoon, u niet in twijfel houwen:
 
En hy begint hem stuck voor stuck heel net t'ontvouwen:Ga naar voetnoot1074
1075[regelnummer]
Een innevloeiend geest, des levens eerste bron,
 
Voedt hemel, aerde, en zee, de starren, maen, en zon:
 
Een eenigh geest, gestort door allerhande leden,Ga naar voetnoot1077
 
Beweeght dit gansch gevaert der weerelt, en haer steden,
 
En mengt zich in dit groot en schrickelijck gevaert.
1080[regelnummer]
Hieruit spruit mensch, en vee, en vogel, en wat aertGa naar voetnoot1080
 
Van visch en dieren in het vloeiend marmer krielen.
 
Een gloeiendige vaegh bezielt ontelbre zielen,Ga naar voetnoot1082
 
Die neemen haer begin uit zeker hemelsch zaet,
 
Zijn hemelsch uit den aert, zoo lang in dezen staet
1085[regelnummer]
De lompe lichaemen haer wezen niet vertraegen,
 
En zy met aerdtsche leên en schorssen niet beslagen,
 
Noch met een sterflijck pack belaên, noch, zwaer noch stomp,Ga naar voetnoot1087
 
Behouden haer natuur: want met den groven romp
 
Van 't lichaem eens gemengt, zoo hangen hartetoghten,
1090[regelnummer]
Begeerte, en vrees, en rou, en vreught, gelijck verknochten,Ga naar voetnoot1090
 
Heel vast aen heur natuur, en in de duisternis
[pagina 734]
[p. 734]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

768 den duisteren en blinden kercker des lichaems opgesloten, zienGa naar voetnoot768-69 769 naer den hemel, haren oirsprongk, niet te rugh: ja wanneer haer 770 het leven in den lesten oogenblick hier begeeft, dan leggen d'ellen-Ga naar voetnoot770Ga naar voetnoot770-71 771 dige zielen noch al hare vuilnis niet af, nochte trecken alle be- 772 smettingen des lichaems ganschelijck uit: want het volght heelGa naar voetnoot772 773 nootzaeckelijck, dat vele dingen lang aen een verknocht, wonder-Ga naar voetnoot773 774 lijcker wijze aen een wassen: weshalve zy door straf moeten 775 geloutert worden, en haer voorleden misdrijf boeten: zommigenGa naar voetnoot775 776 hangen in wint en lucht te verluchten; zommigen spoelen de vlackenGa naar voetnoot776 777 harer schelmerye in de grondelooze zee af; of zy worden haer 778 met vier uitgebrant: elcke ziel boet haere schult. Hier na wordenGa naar voetnoot778 779 wy in het ruime velt van Elysium gezonden, en een klein getal 780 gaet in de vrolijcke beemden waren; tot dat de tijt omgekomen,Ga naar voetnoot780 781 d'aengegroeide smet door de langdurigheit des tijts verwonnen, 782 en het hemelsch wezen en vier der simpele nature geloutert zy. 783 Wanneer alle deze zielen duizent jaren langk gezuivert zijn, danGa naar voetnoot783 784 verdaghvaert Godt Merkuur een groote menighte naer den ver-Ga naar voetnoot784 785 getelvliet toe, op datze, nergens geheughenis af hebbende, de 786 weerelt bezoecken, en lust krijgen om weder in den lichaeme te 787 verkeeren.

788 Zoo sprack Anchises, en trock zijnen zoon en met een de SibylleGa naar margenoot+ 789 midden onder de vergadering, en 't gewoel der schare; en zetteGa naar voetnoot789 790 zich op eenen heuvel, van waer hy haer allen recht voor hem, 791 op een lange ry, kon overzien, en d'aengezichten der genakenden 792 leeren kennen. Nu welaen, ick zal u kort afvaerdigende, uw nootlotGa naar voetnoot792

[pagina 735]
[p. 735]
 
Van 'slichaems kercker hecht en dicht gesloten, is
 
Het omzien naer de lucht, en 't licht, van waerze quamen,
 
Haer streng verboôn: en als de doot het lijf komt praemen,Ga naar voetnoot1094
1095[regelnummer]
In d'uiterste oogenblick, en 't leven 't lijf begeeft,
 
Dan leght noch d'arme ziel al 't vuil, dat op haer kleeft,
 
Niet af: dan treckt de ziel de smet des lichaems tevens
 
Niet uit: want noodigh volght het, dat door jaeren levensGa naar voetnoot1098
 
Verknochtelingen zich verbinden sterck en stijf,
1100[regelnummer]
Waerom zy loutering vereischen, en 't misdrijf
 
Door straffen dient geboet. de zommigen, aen 't zuchten,
 
Zijn in den wint om hoogh gehangen te verluchten:
 
Een andre spoelt de vleck van zijne schelmery
 
In 't grondelooze meer met water af, of zy
1105[regelnummer]
Wort uitgebrant met vier: een ieder ziel moet gelden.Ga naar voetnoot1105
 
Hierna verzent men ons naer d'Elyzijnsche velden,
 
Een ruim en groot gewest. hier waert en klein getal
 
In blijde beemden en landouwen overal,
 
Tot dat de tijt verloopt, alle aengegroeide vleckenGa naar voetnoot1109
1110[regelnummer]
Door een langduurigheit van tijden in die plecken
 
Verwonnen, 't hemelschdom des wezens, en het vuurGa naar voetnoot1111
 
Van deze eenvouwige en heel simpele natuur
 
Geheel geloutert zijn. wanneer nu deze zielen,
 
Dus duizent jaeren lang van smetten, dieze hielen,Ga naar voetnoot1114
1115[regelnummer]
Gezuivert zijn, dan daeght Merkuur met zijne roe,
 
Een groote menighte naer den Vergeetvliet toe,
 
Op datze wat haer heught uit haer gedachten vaegen,
 
Ter weerelt innetreen, belust om haere dagen
 
In 't lichaem wederom te slijten, als voorheen.
1120[regelnummer]
Zoo sprack Anchys, en trock zijn' zoon, en oock met een
 
De priesterin by zich, in 't midden van de schaeren,
 
En 't vrolijck gekrioel van al die hier vergaêren,
 
En zet zich op een hooghte, en heuvel, van waer hy
 
Haer allen, recht voor hem, op eene lange ry
1125[regelnummer]
Kan teffens overzien, en monstren, en zich wennenGa naar voetnoot1125
 
Alle aengezichten der genaeckenden te kennen.
 
Welaen, ick zal u, nu afvaerdigende, 't lot,Ga naar voetnoot1127
 
Dat u in eeuwigheit beschoren is van Godt,
[pagina 736]
[p. 736]

793 ontvouwen, en melden wat eere de Dardaensche afkomst hier 794 na zal gebeuren: welcke nakomelingen en doorluchtige zielen, 795 onzen naem voerende, u uit den Italiaenschen geslachte staen te 796 verwachten. Dees jongelingk [ziet ghy hem?] die daer op een 797 stang leunt, en by lotinge de naeste plaets van den glans der eereGa naar voetnoot797 798 in heeft, dat is Sylvius, uwe afkomst, die uit Italiaenschen bloede,Ga naar voetnoot798 799 gemengt met uwen stamme, d'eerste na uw overlijden voor den 800 dagh zal komen, en de Vorsten van Alba met zijnen naem ver- 801 eeren. De gemalin Lavinie zal dien Koningk en vader der Koningen, 802 zijnen vergoden vader ter eere, in de bosschen optrecken; en ons 803 geslacht van hem aenvangen over het lange Alba te heerschen.Ga naar voetnoot803 804 De naesten aen hem zijn Prokas, d'eere des Trojaenschen volcks,Ga naar voetnoot804-05 805 en Kapys, en Numitor, en Sylvius Eneas, die uwen naem dragende, 806 braef te gelijck in Godtvruchtigheit en dapperheit zal uitmunten,Ga naar voetnoot806 807 zoo hy eens het gezagh over Alba krijge. Zie eens, hoe die jonge-Ga naar voetnoot807 808 lingen hun dapperheit zoo heerlijck ten toon stellen. Maer die metGa naar voetnoot808 809 eicke burgerkranssen hun hooft beschaduwen, zullen u Nomen- 810 tum, de Gabien, en Fidenen, en Kollatijnsche muren op de bergenGa naar voetnoot810-11 811 stichten; en Pometie, en de sterckte Inuus, en Bole, en Kore. Alle 812 deze landen, nu zonder naem, zullen dan naemhaftigh zijn. Ja deGa naar voetnoot812 813 strijtbare Romulus, uit Ilia zijne moeder, Assarakus bloet gesproten,Ga naar voetnoot813 814 zal zijn grootvaders rijcksgenoot zijn. Zie eens, hoe die dubbeleGa naar voetnoot814

[pagina 737]
[p. 737]
 
Ontvouwen, en met een den naem en prijs vermelden,Ga naar voetnoot1129
1130[regelnummer]
Die Dardans afkomst zal gebeuren; welcke helden,
 
En wat doorluchtigen, genoemt naer onzen naem,
 
Uit Itaeljaenschen stamme ons volgen met hun faem.Ga naar voetnoot1132
 
Dees jongling [zietge hem op eene heirsteng leunen?]Ga naar voetnoot1133
 
Die uitgepickt by lot, waerop de grooten steunen,Ga naar voetnoot1134
1135[regelnummer]
Hier d'allernaeste plaets van 't zaligh licht beslaet,
 
Dat's Sylvius, u telgh, die uit Italisch zaet,
 
Gemengt met uwen stamme, en d'eerste, na uw leven,
 
In 't licht zal komen, aen d'Albaensche scepters geven
 
Den glans van zijnen naem. Lavinie, uwe ga
1140[regelnummer]
En bedgenoote, zal dien koning, vol gena,
 
Den vader van zoo veele erfkoningen en heeren,
 
In uwen ouden dagh, die 't ende schijnt t'ontbeeren,Ga naar voetnoot1142
 
In bosschen opvoên, en ons wijt befaemt geslacht
 
Lang Alba van 't begin regeeren door zijn maght.Ga naar voetnoot1144
1145[regelnummer]
De naeste aen deze telgh is d'eer der Troische steden,
 
Helt Prokas, Kapys volght, en Numitor, wiens treden
 
Eneas Sylvius nu nastapt, die uw' naem
 
Bewaert, en, teffens door zijn dappere oorloghsfaem
 
En zijn godtvruchtigheit, ten hemel in zal stijgen,
1150[regelnummer]
Indien hy 't rijxgezagh in Alba koom' te krijgen.
 
Bezie hoe moedigh zich die jongelingen daer
 
In 't harnas quijten voor den staet, en 't hoogh altaer.Ga naar voetnoot1152
 
Maer die met eicken loof en burgerkranssen praelen,
 
En 't hooft beschaduwen, dat zijnze, die de paelenGa naar voetnoot1154
1155[regelnummer]
Des rijx bevestigen met steden, trots gebouwt,
 
Nomentum, Gabien, Fidenen, sterck en stout,
 
En hoogh Kollatie, gesticht in 't berghgeweste,
 
Pometie, Inuüs, en Bole, en Kores veste;
 
Nu landen zonder naem, doch wijt befaemt hier na.
1160[regelnummer]
De strijtbre Romulus, uit moeder Ilia
 
Voorheen geboren, uit Assarakus gesproten,Ga naar voetnoot1161
 
Is hier de minste niet van 's grootvaers rijxgenooten.
[pagina 738]
[p. 738]

815 kam op zijne kruin overendt staet, en de vader der Goden zelfGa naar voetnoot815-16 816 hem alree onder de Goden rekent. O zoon, onder het beleit dezes 817 mans wil de naemhaftige stadt Rome haer heerschappy met denGa naar voetnoot817-18 818 aerdtbodem, haere groothartigheit met den hemel bepalen. Deze 819 stadt zal alleen haer zeven sloten met eenen muur omtrecken, enGa naar voetnoot819 820 geluckigh zijn door haer mannelijcke afkomst: gelijck vrouwGa naar voetnoot820 821 Berecynthie met torens gekroont, op haren wagen door de Frygi-Ga naar voetnoot821 822 aensche steden varende, moedt draeght op de Goden, haer zonen,Ga naar voetnoot822 823 en hondert neven berekent, die al te zamen in den hemel, al teGa naar voetnoot823 824 zamen boven de starren woonen. Nu keer, nu keer beide uw oogen 825 herwaert, en bezie uw volck, uwe Romainen eens. Dit is Cesar 826 en Julus geheele afkomst, die de wijde poorte des hemels in zalGa naar voetnoot826-27 827 varen. Dit is de man, dit is hy, die, gelijck ghy hoort, u zoo menigh- 828 mael belooft wort; Augustus Cesar, uit der Goden geslacht, dieGa naar voetnoot828 829 weder goude eeuwen in Latium, het landt eertijts by SaturnusGa naar voetnoot829 830 geregeert, zal invoeren. Hy zal het Rijck uitbreiden over Gara-Ga naar voetnoot830 831 manten en Indianen. Een lant leit 'er buiten de twalef gesterrenten;Ga naar voetnoot831 832 buiten den diereriem, de baen waer door de zon al het jaer hare 833 ronde doet; en daer de hemel vol blakende starren, van AtlasGa naar voetnoot833 834 gestut, op zijne schouder draeit: dit lant, en de Kaspische Rijcken,Ga naar voetnoot834Ga naar voetnoot834-35 835 en het Meotische gewest schricken nu alreede door der Goden 836 orakels tegens dezes mans toekomste; en de zeven sidderendeGa naar voetnoot836 837 monden des Nyls zijn ontroert. Gewisselijck Alcides heeft noitGa naar voetnoot837

[pagina 739]
[p. 739]
 
Bezie hoe hy alree dien dubblen kam op 't hooft
 
Trots opsteeckt, wat het hooft der Goden hem belooft;
1165[regelnummer]
Dewijl hy in 't getal der Goden wort getekent.Ga naar voetnoot1165
 
O zoon, wat wil de stadt van Rome, dan gerekent
 
Naemhaftigh, haere maght en heerschende beleitGa naar voetnoot1166-67
 
Met 's aerdtrijcks ommeloop, en haer groothartigheitGa naar voetnoot1168
 
Met 's hemels ommekreits bepaelen, en vergrooten!
1170[regelnummer]
Deze eene stadt alleen zal haere zeven sloten
 
Besluiten met een' muur, geluckigh in 't bewint
 
Door manlijcke afkomst zijn: gelijck vrouw Berecynth,
 
Met toornen rijck gekroont, op haeren hoogen wagen,
 
Door Frygiaensche steên ten toon wort omgedraegen,
1175[regelnummer]
Gemoedight op de Goôn, haer zoonen, hondert sterck,Ga naar voetnoot1175
 
Al neven uit haer bloet, die alle, boven 't zwerck,Ga naar voetnoot1176
 
In 't heldere gestarnt gezeten, daer regeeren.
 
Nu pas uwe oogen eens wat herwaert aen te keeren.Ga naar voetnoot1178
 
Bezie uw volck, bezie nu uw Romainen vry.
1180[regelnummer]
Dit 's Cesar, d'afkomst van Iülus, en haer ry,Ga naar voetnoot1180
 
Gereedt de wijde poort des hemels in te vaeren.
 
Dit is de man, dit is de zelve, zoo de maerenGa naar voetnoot1182
 
U melden, die u wort zoo menighmael belooft,
 
Augustus Cesar, uit der Goôn geslacht, een hooft,
1185[regelnummer]
Een vorst, die Latium al weder zal verblijden,
 
En brengen het geluck en weelde en goude tijden
 
Te voorschijn, daer wel eer Saturnus heeft geheerscht.
 
Hy zal het rijxgebiet uitbreiden allereerst,Ga naar voetnoot1188
 
Oock over Garamante, en Indus, rijck van zegen.
1190[regelnummer]
Een lantschap, verder dan de dierenriem gelegen,
 
De zonnebaen, en daer 't gewelf, vol licht gezaeit,Ga naar voetnoot1191
 
Van Atlas onderstut, op Atlas schouders draeit;
 
Dit lant, en 't Kaspisch rijck, en zijn Meootsche meeren,
 
Verschricken ree van verre, ontstelt door 't profeteeren
1195[regelnummer]
Van Godts orakels, voor 't verschijnen van dien helt,
 
En zeven keelen van den Nylstroom staen ontstelt.
 
Noit heeft Alcides zoo veel landen overtogen,
[pagina 740]
[p. 740]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

838 zoo veel lants overtrocken; al schoot hy de hinde met haere kopereGa naar voetnoot838Ga naar voetnoot838-40 839 voeten; of veilighde Erymanthus bosschen; en joegh de slang te 840 Lerne met zijnen hoogh eenen schrick op 't lijf: nochte Bacchus, 841 die na zijn overwinning de tigers onder het juck gespannen, vanGa naar voetnoot841 842 Nysaes hooge kruin afdrijvende, met zijnen teugel van wijngert-Ga naar voetnoot842 843 bladeren voortment: en twijfelen wy noch, of wy onzen naem enGa naar voetnoot843 844 roem door heerlijcke daden willen uitbreiden? of belet de vrees 845 ons op den bodem van Ausonie neder te slaen? Maer wie is het,Ga naar voetnoot845 846 die van verre met olijftacken uitmuntende, offerhanden instelt?Ga naar voetnoot846 847 Ick ken het hair, en den grijzen baert des Roomschen Konings;Ga naar voetnoot847 848 die uit zijn laegh Kurien en arm lant, in een groot Rijck beroepen,Ga naar voetnoot848 849 d'eerste de stad door zijne wetten bevestighde; wiens nazaetGa naar voetnoot849 850 Tullus de rust des vaderlants zal steuren, en in 't harnas helpenGa naar voetnoot850 851 de mannen, die den oorloogh verleerden, en de krijghsliên, die alree 852 de triomfen ontwendden. Ankus, trotser van aert, volght hem,Ga naar voetnoot852 853 en is alree te zeer met de gunst der gemeente beholpen. Wilt ghyGa naar voetnoot853 854 hier oock de Koningklijcke Tarquijnen zien, en de groothartige zielGa naar voetnoot854 855 van Brutus, wreker des ongelijcks, en hersteller der Vryheit? HetGa naar voetnoot855 856 Burgemeesterlijck gezagh en de gestrenge bijlen zullen eerst dezenGa naar voetnoot856 857 man opgedragen worden: en d'ongeluckige vader zal zijne zonen,Ga naar voetnoot857 858 berockenaers van nieuwe oorlogen, ter doot vorderen, uit liefdeGa naar voetnoot858 859 tot de goude vryheit; zonder aen te zien, hoe de nakomelingenGa naar voetnoot859-60 860 dit stuck mogen duiden: de liefde tot het vaderlant, en onuit-

[pagina 741]
[p. 741]
 
Neen zeker, [schoon de pijl, van zijne pees gevlogen,
 
De snelle hinde met haer kopre voeten schoot,
1200[regelnummer]
Of 't bosch van Erymanth verloste uit last en noot;
 
En met zijn' boogh de slang, van Lerne heeft verschrocken:]
 
Noch Bacchus, na den slagh, van tigren voortgetrocken,Ga naar voetnoot1202
 
Die hy inspannen dorst, en mennen, zonder schroom,
 
Van Nysaes hooge kruin, met zijnen groenen toom
1205[regelnummer]
Van wijngertbladeren: en staenwe noch beladen,Ga naar voetnoot1205
 
En twijflen onzen naem en lof door brave daeden
 
Te recken eeuwen lang? of houdt de vrees ons staen?Ga naar voetnoot1207
 
Beletze ons in 't Ausoonsch geweste neêr te slaen?
 
Maer wie is dit, die gins met tacken van olyven
1210[regelnummer]
Dus uitmunt, en den dienst der Goden pooght te stijven,Ga naar voetnoot1210
 
En offers innevoert? ick ken den grijzen baert,
 
En 't haer des konings, die, eerst arm en onvermaert,
 
Uit zijn laegh Kuriën, een arrem lant, ten leste
 
Beroepen in een rijck, dat groot is, eerst de vesteGa naar voetnoot1214
1215[regelnummer]
Door zijne wetten sterckt. zijn nazaet Tullus stoortGa naar voetnoot1215
 
De rust des vaderlants, en opent d'oorloghspoort
 
Voor mannen, die een wijl den oorelogh ontwenden,
 
Den krijgh verleerden, en noch noit triomfen kenden.
 
Hem volleght Ankus, ruim zoo trots, der gilden vrient,Ga naar voetnoot1219
1220[regelnummer]
En met de gunst van 't graeu te jammerlijck gedient.Ga naar voetnoot1220
 
Wilt gy Tarquijnen zien 't gekroonde hooft opsteecken,
 
En Brutus ziel, zoo trots in 't schellemstuck te wreecken,Ga naar voetnoot1222
 
De vryheit wederom te zetten in haer kracht?
 
De strenge rechtbijl en de burgermeesters maght
1225[regelnummer]
Wort eerst dien grooten man met reden opgedragen.Ga naar voetnoot1225
 
d'Onzaelge vader zal zijn zoons, die d'oorloghsplaegen
 
Op nieu berockenen, verwijzen onvertsaeght,Ga naar voetnoot1227
 
Uit liefde, die hy tot de goude vryheit draeght,
 
Oock zonder aen te zien hoe dit den nageborenGa naar voetnoot1229
1230[regelnummer]
En zijn' nakomeling noch klincken zal in d'ooren.
 
De treck ten vaderlande, en lust, om onvergaenGa naar voetnoot1231
[pagina 742]
[p. 742]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

861 sprekelijke begeerte tot lof zullen boven staen: ja zie ginder deGa naar voetnoot861 862 Decien, en Drusen, en Torquaet met zijn wreede bijl, en Kamil,Ga naar voetnoot862 863 die met d'ontweldighde standerden weder t'huis komt. Maer dezeGa naar voetnoot863 864 eendraghtige zielen, die ghy nu (terwijlze noch in duisternisse 865 gedompelt worden) in eenerhande harnassen ziet blincken; och,Ga naar voetnoot865 866 wat al oorlooghs, welck eenen strijt en neerlaegh zullenze onderlingGa naar voetnoot866 867 berockenen, indienze eens voor den dagh komen: de schoonvaderGa naar voetnoot867 868 afstijgende van de hooge Alpes, en het slot van Monekus; deGa naar voetnoot868 869 schoonzoon met Oosterlingen toegerust, en tegens hem gekant.Ga naar voetnoot869 870 Ay, mijn kinders, gewent de gemoeden niet tot zulcke oorlogen,Ga naar voetnoot870 871 nochte went het spits uwer geweldige heirkrachten niet tegens 872 de borst en het hart des vaderlants: en ghy, en ghy, o mijn eersteGa naar voetnoot872-73 873 bloet, uit hemelschen stamme gesproten, spaer den uwen: worp 874 het geweer uit de hant. D'ander door de neerlaegh des AchajersGa naar voetnoot874 875 vermaert, zal, als overwinner, van het verdelghde Korinthen, het 876 hooge Kapitool met den triomfwagen oprijden. D'ander zal Aga-Ga naar voetnoot876 877 memnons Argos en Mycenen, zelf Eakus nakomeling, en 't geslachtGa naar voetnoot877 878 van den strijtbaren Achilles uitroien tot wraeck zijner Trojaensche 879 voorvaderen, en het schenden van Minerves kercken. Wie kan,Ga naar voetnoot879 880 o groote Kato, u, of o Kossus, u stilzwijgens voorby gaen? WieGa naar voetnoot880 881 Gracchus geslacht? of beide de Scipioos, twee oorloogsblixems,Ga naar voetnoot881 882 het bederf van Libye? en Fabricius, maghtigh met kleene mid-Ga naar voetnoot882

[pagina 743]
[p. 743]
 
Te leven op de tong, zal verre bovenstaen.
 
Zie daer de Deciën en Drusen staen, als stijlen,Ga naar voetnoot1233
 
Na hen Torquaet, te wreet in 't straffen met zijn bylen,
1235[regelnummer]
En dan Kamillus, wien de natoght wel geluckt,Ga naar voetnoot1235
 
En keert met standerden, zijn vyants vuist ontruckt.
 
Maer dit eendraghtigh paer, twee groote en brave zielen,
 
Die noch in duisternis gedompelt vrede hielen,
 
En gy hier blincken ziet in 't harnas te gelijck,Ga naar voetnoot1239
1240[regelnummer]
Och, wat al oorloghs, welck een neêrlaegh zou hen 't rijckGa naar voetnoot1240
 
Noch onderlinge zien berockenen te zamen,
 
Indienze eens voor den dagh in 't licht ter weerelt quamen!
 
De schoonvaêr stijgende van d'Alpen naer beneên,
 
En van Monekus slot; de schoonzoon aengetreên
1245[regelnummer]
En tegens hem gekant met strijtbaere Oosterlingen.
 
Ay kinders, wacht u van elckandre te bespringen
 
Met zulck een' krijgh, noch zet met zulck een ernst en smert
 
Uw stercke heirspits niet den vaderlande op 't hart:
 
En gy voor al, mijn telgh, uit 's hemels stam gesproten,
1250[regelnummer]
Worp wech 't geweer: verschoon uw eige rijxgenooten.Ga naar voetnoot1250
 
Dees, door de neêrlaegh des Achaiers, wijt vermaert,
 
Zal overwinner van Korinthe, door het zwaert
 
En vier verwoest, den bergh en 't Kapitool oprijden,
 
En, triomfeerende op zijn' wagen, elck verblijden:
1255[regelnummer]
Dees dappre zal Mycene en Agamemnons stadt,
 
Het zaet van Eakus, en d'afkomst, die men schatGa naar voetnoot1256
 
Van helt Achilles af te daelen, al te gader
 
Verdelgen, tot een wraeck van zijn' Trojaenschen vader
 
En grootvaêrs, en de kerck van Pallas, snoot geschent.Ga naar voetnoot1258-59
1260[regelnummer]
Wie kan u, Kato, door uw grootheit elck bekent,Ga naar voetnoot1260
 
Wie kan, ô Kossus, u voorbygaen, zonder melden?
 
Wie Gracchus out geslacht? wie bey deze oorloghshelden,
 
De dappre Scipioos, twee oorloghsblixems, het
 
Bederf van Libye, en Karthage, in puin geplet?
1265[regelnummer]
Of helt Fabricius, die zijnen acker ploeghde,
 
En, vry van goutzucht, rijck in 't kleene zich genoeghde?
[pagina 744]
[p. 744]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

883 delen? of u, o Serraen, die den acker bezaeit? o Fabien, waerGa naar voetnoot883 884 rucktghe my hene, die moede ben? Ghy allergrootste zijt d'eenigeGa naar voetnoot884 885 man, die door den vyant op te houden onzen Staet redde. Ande-Ga naar voetnoot885 886 ren, geloof ick, zullen met het graefyzer in koper de natuur en 'tGa naar voetnoot886 887 leven zelf nabootsen; beelden naer het leven uit marmer houwen; 888 cierlijcker hunne zaeck bepleiten, en met den graetboge starrenGa naar voetnoot888 889 schietende, den loop des hemels meten, en den loop der starrenGa naar voetnoot889 890 gadeslaen: ghy Romain zult passen over de volcken van uw gebietGa naar voetnoot890 891 te regeeren [dit zal uw werck zijn] en een wijze op den vrede teGa naar voetnoot891 892 zetten: ootmoedigen te sparen, hoovaerdigen te beoorlogen. ZooGa naar voetnoot892 893 sprack Anchises, zijn vader; en voeghde dit noch hier by, terwijlze 894 met verwondering luisterden: bezie eens hoe Marcel met zijnenGa naar voetnoot894-95 895 vetten buit uitmuntende, daer henetreet, en als een overwinner, 896 boven alle helden uitsteeckt. Dees Ridder zal den Staet van RomeGa naar voetnoot896 897 in een groote onrust en beroerte vast zetten, de Penen en weerspan-Ga naar voetnoot897 898 nigen Gal ter neder houwen, en de derde mael zijnen wapenroof,Ga naar voetnoot898 899 vader Quirijn ter eere, ophangen. En toen zeide Eneas (want hyGa naar voetnoot899 900 zagh voorbygaen eenen jongelingk, schoon van gedaente, en in 901 't blancke harnas; doch niet te bly van aenzicht, en die het hooft han-Ga naar voetnoot901 902 gen liet) Vader, sprack hy, wat zoon is dat, die Marcel op wegh ver-Ga naar voetnoot902 903 gezelschapt? Is het een van den hoogen stamme der nakomelingen?Ga naar voetnoot903 904 Welck een gewoel der megezellen is 'er ontrent hem! hoe is hyGa naar voetnoot904-905

[pagina 745]
[p. 745]
 
Of u, Serraen, die stil uw zaet in 't lant begraeft?
 
Waer rucktge, ô Fabien, my, moede en afgeslaeft?Ga naar voetnoot1268
 
Gy, allergrootste, zijt de man by uw vertrouden,Ga naar voetnoot1269
1270[regelnummer]
Die 's vyants heir verleit, en, met hem op te houden,Ga naar voetnoot1270
 
Alleen den ganschen staet, de hooftstadt Rome, ontzet.
 
'k Geloof een ander zal in koper, kloeck en net,
 
Het leven en natuur met zijn graefyzer tergen;Ga naar voetnoot1273
 
Een ander beelden uit de marmersteene bergen
1275[regelnummer]
Naer 't leven houwen; of zijn pleit ter vierschaer kleênGa naar voetnoot1275
 
Met schijn van beter recht; of, nut voor 't algemeen,Ga naar voetnoot1276
 
De starren schieten met den graedboogh, wisser weeten
 
De starren ga te slaen, en 's hemels loop te meeten:
 
Maer gy Romain, u past, uw werck is 't, dat gy zietGa naar voetnoot1279
1280[regelnummer]
Te heerschen over 't volck in 't weereltsche gebiet,Ga naar voetnoot1280
 
Een rechte maet en wijs op pais en vre te zetten,
 
't Gedwee te spaeren, en het trotse hart te pletten.Ga naar voetnoot1282
 
Zoo spreeckt de vader vast den zoon Eneas aen,Ga naar voetnoot1283
 
Terwijlze luisteren, en heel verwondert staen.
1285[regelnummer]
Hy voeght 'er dit noch by: ay zie Marcellus treden,
 
Die uitmunt met zijn' roof, den vyanden ontstreden;
 
Hoe hy in 't heldenperck dus uitsteeckt boven al.
 
Dees ridder zal de stadt van Rome, in ongeval
 
En maghtige onrust, vast en buiten zorgen stellen,
1290[regelnummer]
Den Peen en Gal, gelijck muityns, ter neder vellen,Ga naar voetnoot1290
 
En, voor de derdemael, zijn' wapenroof met pracht
 
Ophangen, Godt Quirijn ter eere, en zijn geslacht.
 
Toen sprack Eneas: want hy zagh voorby hem treden
 
Een' braven jongelingk, heel schoon van leest en leden,
1295[regelnummer]
En blanck in 't harrenas, doch die, niet al te bly
 
In 't aengezicht, zijn hooft liet hangen overzy:
 
Ay vader, zegh wat zoon by deze toghtgenootenGa naar voetnoot1297
 
Geleit Marcel? is 't een nakomelingk, gesprotenGa naar voetnoot1298
 
Uit hoogen stamme? wat een vreeslijck gekrieoel
1300[regelnummer]
Der megenooten is omtrent hem in 't gewoel!Ga naar voetnoot1300
[pagina 746]
[p. 746]
Ga naar tekstkritische notentekstkritische noten

905 Marcel zoo gelijck! maer een droef onweder, een donckere wolck 906 hangt hem over het hooft. Toen sprack vader Anchises met tranen 907 in d'oogen: o zoon, onderzoeck de geweldige droefheit uwer na- 908 komelingen niet: het nootlot zal de weerelt deze telgh slechts 909 laten zien, en niet gedoogen datze langer bloeie. O Goden, ghyGa naar voetnoot909-14 910 duchte dat de Romainsche stam al te maghtigh zou worden, indien 911 zulcke gezegende telgen haren wasdom bereickten. Met hoe groot 912 een geschrey van mannen zal hy naer de groote stadt van Mars, 913 in het velt van Mars, gevoert worden? of wat al lijcken zult ghy, 914 o Tibergodt, zien, wanneer ghy langs het nieuwe graf stroomt? 915 Geen kint van Trojaenschen stamme geeft zijnen Latijnschen voor-Ga naar voetnoot915-16 916 ouderen zulck eenen moedt: nochte Romulus landouw zal namaels 917 op eenigh voesterkint zoo stoffen. Och beminner des vaderlants,Ga naar voetnoot917 918 och overoude trouw, en onverwonne oorlooghsvuisten. NiemantGa naar voetnoot918 919 zou hem vergeefs bejegent hebben, als hy gewapent op zijnenGa naar voetnoot919 920 vyant aenquam; het zy te voet; het zy hy een schuimbeckend 921 paert met sporen in de zyde noopte. Och kint wel beklagens waer-Ga naar voetnoot921Ga naar voetnoot921-23 922 digh, zoo ghy eeniger wijze uw vinnigh nootlot kunt kneuzen; 923 ghy zult Marcel wezen. Brengt handen vol lelien: ick zal purpere 924 bloemen stroien, en ten minste met deze gaven mijn nakomelings 925 geest vernoegen, en met een ydele lijckschenckaedje vereeren.Ga naar voetnoot925 926 Aldus dolenze doorgaens, door al die streek, in ruime en luchtigeGa naar voetnoot926-27 927 beemden, en bezichtigen alles. Na dat Anchises zijnen zoon overalGa naar margenoot+ 928 heeft omgeleit, en zijn hart ontvonckt in liefde tot de toekomende

[pagina 747]
[p. 747]
 
Hoe zweemt hy naer Marcel! maer zie eens hoe daer boven
 
Hem zulck een donckre wolck hangt over 't hooft geschoven.
 
Anchys de vader sprack met traenen in 't gezicht:
 
Och zoon, och onderzoeck niet reuckeloos noch lichtGa naar voetnoot1304
1305[regelnummer]
De groote droefheit van uwe erfnakomelingen.
 
Het hemelsch nootlot, door geene aerdtsche maght te dwingen,
 
Zal deze telg alleen de weerelt laeten zien,
 
En niet gedoogen dat zy bloeie. ô Goôn, misschien
 
Stont gy beducht, als of de Roomsche stam te maghtigh
1310[regelnummer]
Zou groeien, zoo dees telg, dus zegenrijck en krachtigh,
 
Haer' wasdom had bereickt. hoe droevigh en beroertGa naar voetnoot1311
 
Wort hy naer 't velt van Mars in Mavors stadt gevoert,Ga naar voetnoot1312
 
Met eenen langen sleep van mannen! wat al lijcken
 
Zult gy, ô Tibergodt, met uwe watren strijcken,Ga naar voetnoot1314
1315[regelnummer]
Wanneerge vloeit en stroomt voorby het nieuwe graf!
 
Geen knaep uit Troischen stamme en Frygische afkomst gaf
 
Aen zijn Latynsch geslacht die hoop van triomfeeren:Ga naar voetnoot1317
 
Noch Romulus landou zal nimmer dus braveerenGa naar voetnoot1318
 
Op eenigh voesterkint. ô steun van 't vaderlant!
1320[regelnummer]
Och overoude trou, en onverwonne hant!
 
Niet een zou hem vergeefs, wanneer hy 's vyants harten
 
Uitdaegen quam in 't velt, bejegenen en tarten;
 
Het zy te voet, het zy hy een schuimbeckend paert
 
Met scherpe spooren noopte. och, knaep, beklaegens waert,
1325[regelnummer]
Indien gy eenighzins uw nootlot kneust na dezen,Ga naar voetnoot1325
 
Gy zult gewisselijck alleen Marcellus wezen.
 
Brengt lelien, en pluckt geheele bedden af,
 
Dat ick met purperverf en bloemen 't edel grafGa naar voetnoot1328
 
Bestroie, en met dees gift mijn afkomsts lijck stoffeere,
1330[regelnummer]
Haer ziel berechte, en met een ydle staetsie eere.Ga naar voetnoot1330
 
Dus dwaelenze doorgaens door al dees streeck in 't dal,
 
In ruime en ope lucht, en monsteren het al.
 
Na dat Anchys zijn' zoon dus omleide, en ontvonckte
 
In liefde tot de faem, waermê men namaels pronckte,Ga naar voetnoot1334
[pagina 748]
[p. 748]

929 naemhaftigheit; zoo verhaelt hy voort wat oorlogen noch te voerenGa naar margenoot+Ga naar voetnoot929 930 staen, en bericht hem van de Laurentijnsche volcken, en LatinusGa naar voetnoot930 931 stadt; en op wat wijze hy alle zwaricheit zal schuwen, en uitharden.Ga naar voetnoot931 932 De Slaepgodt heeft twee poorten, eene daer de waerachtigeGa naar voetnoot932-33 933 geesten licht uitglippen, is de horenpoort; d'andere, waer door 934 de zielen valsche droomen naer de weerelt zenden, is van wit enGa naar voetnoot934 935 glat yvoir gebouwt. Anchises toen zijnen zoon, en met een deGa naar margenoot+Ga naar voetnoot935 936 Sibylle al koutende zoo verre geleidende, lietze door d'yvoire poort 937 uit. Eneas neemt zijnen wegh naer de schepen, en bezoeckt zijneGa naar voetnoot937 938 mackers: daer na vaert hy, recht uit, het strant langs, naer de haven 939 van Kajete toe: daer men 't ancker voor den boegh laet vallen,Ga naar voetnoot939 940 en met de vloot aen den oever blijft leggen.

[pagina 749]
[p. 749]
1335[regelnummer]
Een faem van dapperheit, zoo melt hy hem voortaen
 
Wat oorelogen noch al uit te voeren staen,Ga naar voetnoot1336
 
Berecht hem van den staet der Laurentijnsche volcken,Ga naar voetnoot1337
 
En van Latinus stadt, en hoe hy alle wolcken
 
Van zwaericheden best gerust ontschuilen magh,Ga naar voetnoot1339
1340[regelnummer]
En uitstaen, zonder noot. de Slaepgodt, die den daghGa naar voetnoot1340
 
En 't licht vermijt, heeft een paer poorten, daer beneden.
 
De waere geesten licht door d'eene poort uitgleden,Ga naar voetnoot1342
 
Dees heet de horenpoort, en d'andere, waerdoor
 
De ziel den valschen droom om hoogh zent, is yvoor,
1345[regelnummer]
En gansch uit wit yvoor gebouwt, en gladt gesleepen.
 
Anchys, die zijnen zoon, gelijck het was begreepen,Ga naar voetnoot1346
 
Met dees waerzeggerin had koutende omgeleit,
 
Laetze uit d'yvoore poort, daer zoon en vader scheit.
 
Eneas neemt den weg naer strant toe, en de vlooten,
1350[regelnummer]
Bezoeckt de mackers, vaert daerna met zijn genooten
 
Het zeestrant langs, tot aen Kajete, en zijne ree:
 
Daer worpt men 't ancker uit: daer leght de vloot aen zee.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 33 vervalt is in de druk van 1659 (Unger 425) vervangen door belant.
voetnootr. 2
raet leven met: raadplegen; uitkomst: uitslag; toekomend: toekomstig (te verwachten).
voetnoot3
Miseen; zie r. 203.
voetnoot5
den gouden tack; zie r. 179.
voetnoot6
de mont van Avernus, zie r. 279.
voetnoot9
van: door; den geest (wort getroost); onderwerp in de accusatiefvorm; zie verder voor deze regel r. 412-vlg.; loos: ledig; loos graf: schijngraf, schijnbegrafenis (r. 416).
voetnoot11
zie regel 453-vlg.
voetnoot13
Elize: Dido; zich ontschuldigen: zich verontschuldigen.
voetnoot15
Deifobus: zie regel 533.
voetnoot16
Hy verlaet den Tartar enz. is minder juist. Aeneas blijft op een afstand van de Tartarus (zie regel 580-vlg.), en gaat ook niet links. Misschien noemt Vondel hier Tartarus dat deel van de onderwereld, dat tussen de rivier de Acheron en het dubbele gebied van de Tartarus-Elysium ligt; dat gebied verlaat hij om de Tartarus links te laten liggen en naar het Elysium te gaan.
voetnoot17
Plutoos stadt; beter: het paleis van Pluto (zie r. 581).
voetnoot18
hof: paleis; monsteren: bij langs gaan.
voetnoot19
ten lichtsten overloopen: kortelik (vluchtig, terloops) melding maken van.
voetnoot20
Marcel; zie r. 902 vlg.
voetnoot21
opdonderen: te voorschijn komen, op de aarde verschijnen.
voetnoot22
bezichtigen: opzoeken.
voetnoot26
beladen staen: begaan zijn.
voetnoot28
afkomst: zoon.
voetnoot29
neven: nakomelingen.
voetnoot30
op.... treden: zijn voetspoor zal volgen.
voetnoot31
't eeuwige aertsgebiet: de eeuwige (altijddurende) opperheerschappij; Vondel zal misschien tegelijkertijd aan aarts en aards hebben gedacht (de heerschappij over 't aardrijk).
voetnoot32
door: (verworven) ten koste van (na het offer van); zonder rust (onafgebroken, onophoudelik), bep. bij oorloogh.
margenoot+
[Randschrift:] Al schreiende zeilt hy voort, en zet het te Kuma voor ancker.
De jongelingen springen uit, en boeten vier. In het Randschrift bij r. 33: boeten: aanleggen.
voetnoot33
viert den schoot: vaart met volle zeilen (nadat hij de gevaarlike kust der Sirenen voorbij is; vervalt (ter vert. van adlabitur): wordt gedreven, komt terecht; zie de Tekstkritiek.
voetnoot34
Kuma: Cumae, een stad op de kust van Campanië, gesticht door kolonisten uit Chalcis, op het eiland Euboea (vgl. r. 51).
voetnoot36
boorden (praetexere): bezetten.
voetnoot37
Hesperisch: Italiaans; zie Aen. II, r. 811.
voetnoot38-39
gelijck zaet: als 't ware in kiemvorm (Lat.: quaerit pars semina flammae abstrusa in venis silicis: sommigen zoeken (slaan) kiemen (vonken) van vuur, verborgen in....).
margenoot+
[Randschrift:] Eneas gaet naer den tempel van de Sibylle,
voetnoot42
de slotkerck: de tempel op de burchtheuvel; de groote Apollo (altus Apollo); versta: de hoog tronende Apollo.
voetnootvs. 1
bedruckt: diep bedroefd.
voetnoot2
sloten: burcht.
voetnoot4
gelijck: tegelijkertijd, gezamenlik.
voetnoot7
met yver: met vurige begeerte.
voetnoot8
begaen om brant: verlangend naar een vuur.
voetnoot12
berechten: inlichten; het zeemans gilt: de gezamenlike maats.
voetnoot14-15
de woudtvertrecken en kerck: de in het bos gelegen tempel.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 62 Voor Dedael enz. is in de dr. van 1659 ingevoegd: Hier is die doolhof, waer uit men zich niet redden kan ter vert. van: hic labor ille domus et inextricabilis error. In verband daarmee is hier in r. 62 weggelaten.
voetnoot43
de vreesselijcke spelonck; antrum immane: het geweldige hol; ontzaghelijck: ontzagwekkend.
voetnoot44
om haere geheimenissen te verstaen is een minder juiste vertaling; Vondel heeft secreta uit de Latijnse tekst verkeerd opgevat; horrendaeque procul secreta Sibyllae, antrum immane petit: en bezoekt de dicht hierbij in afzondering gelegen verblijfplaats der vreselike Sibylle, een geweldige spelonk.
voetnoot45
Het Orakel van Delos (vates Delius): de waarzeggende God van D., Apollo.
voetnoot46
ontsluit.... het slot: ontdekt de verborgenheid; ze: Aeneas met enige makkers.
margenoot+
[Randschrift:] daer Dedael voor Minos gevlught,
voetnoot48
Dedael: Daedalus, beroemd Atheens bouwmeester, die voor koning Minos op Kreta het Labyrint bouwde; hij verschafte Theseus, de minnaar van Minos' dochter Ariadne, de draad waarmee deze, na de Minotaurus, die in 't Labyrint huisde, te hebben gedood, weer zijn weg uit die doolhof kon vinden (zie r. 58 en 62-64). Hierom hield Minos Daedalus op Kreta gevangen; maar D. wist voor zich en zijn zoon Icarus uit de veren van vogels vleugels te vervaardigen; en met deze vleugels konden vader en zoon ontsnappen (Ovidius, Met. VIII, 152-vlg.). De sage laat hem op zijn vlucht landen bij Cumae, waar hij ter ere van Apollo een tempel bouwde.
voetnoot49
Zich met zijn snelle vleugels aan de lucht durvende toevertrouwen, zegt de Lat. tekst; een nieuwe baen: een ongewone weg.
voetnoot50
in het koude noorden: zich naar het koude Noorden richtend; ontroeide (enavit), als luchtschipper of zwemmer door de lucht.
voetnoot51
Zie de aant. bij r. 34.
margenoot+
[Randschrift:] Febus een schoone kerck stichte.
voetnoot52
heiligen: wijden; het roeituigh zijner vleugelen (remigium alarum): zijn als roeiriemen gebruikte vleugels.
voetnoot53
geweldige kercken (immania templa): een geweldige tempel.
voetnoot54
Androgeus: zoon van Minos, steeds overwinnaar bij de Atheense spelen, werd door de Atheners uit nijd vermoord. Als zoen voor die moord moesten de Atheners jaarliks 7 jongelingen en zeven jonge meisjes naar Kreta zenden, die de Minotaurus ten offer werden gebracht. Het gelukte eindelik aan Theseus (zie de aant. bij r. 48), een der door het lot aangewezen slachtoffers, het monster te doden; deerlijck: jammerlik.
voetnoot55
lijcken, ter vert. van corpora.
voetnoot56
tol: schatting; lotbus: urn, waarin de loten zich bevinden.
voetnoot56-57
met de rampzalige jongelingen, ter vert. van ductis sortibus: nadat de loten getrokken zijn (zie de vert. in verzen, vs. 37) dus: met de door loting aangewezen slachtoffers; Recht hier tegens over (contra); versta: op de andere (tegenovergestelde) deurvleugel; zich opdoen: zich verheffen (als bergachtig) eiland.
voetnoot58
Hier: op een volgende afbeelding; Pasifaë: Pasiphaë, echtgenote van Minos; zij ontstak in liefde voor een witte stier, door Neptunus aan Minos geschonken; de vrucht van hun vereniging was de Minotaurus, een monster, half mens half stier; op den wreeden stier is onjuist; crudelis is verkeerd verbonden. Vergilius bedoelt: Hier ziet men de gruwelike liefde van P. voor de stier.
voetnoot60
vrucht van tweederhande aerdt: omschrijving van gemengelde afkomst (bastaardvrucht).
voetnoot61
lasterlijck: schandelik.
voetnoot62
Voor de weggelaten regel zie de Tekstkritiek; hier: op de volgende afbeelding.
voetnoot63
bestellen: verschaffen.
voetnoot17
ontzaghelijck by: eerbiedig gevreesd door; zich houden: zich ophouden, zijn verblijf hebben.
voetnoot20
wanneerze raest: als ze in extatiese toestand verkeert.
voetnoot21
't aenstaende: de toekomst, de komende dingen.
voetnoot23
't kerckwoudt: het heilige woud (het aan D. gewijde woud).
voetnoot24-25
dus vermeeten: in zo grote overmoed, vermetelheid; rennen: vliegen.
voetnoot31
van zijn pluim: van zijn pluimen, vleugelen; zie de prozatekst, r. 52 met de aant.; in Febus naem: voor Apollo.
voetnoot32
hem ter eere, en zulck een faem: ter ere van Apollo's roem.
voetnoot35
ten zoen; zie de aant. bij de prozatekst, r. 54.
voetnoot37
met.... loten; zie de aant. bij de prozatekst, r. 57.
voetnoot40
genoopt: geprikkeld.
voetnoot42
mengsel van haer afkomst: product, gesproten uit hun verbintenis; van twee zyen (komende), nader verklaard in de eerste helft van vs. 43.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 76 In de druk van 1659 is in den grooten tempel vervangen door in de groote kerck.
voetnoot64
geschoren: gespannen; de bedriegeryen: de listige bouwtrant; de dubbelheit des hofs: de dwaalwegen van de doolhof (De Lat. tekst zegt:.....met een kluwen de onzekere schreden van Theseus besturend, openbaarde hij de listige bouwtrant en de dwaalwegen van het Labyrint).
voetnoot65
Ikarus, zie de aantekening bij regel 48; liet.... toe: indien uw vaders smart het hem had veroorloofd, (gij zoudt... hebben gehad).
voetnoot67
uwen val; Icarus was, ondanks de waarschuwing van zijn vader, te hoog gestegen; zijn met was aangehechte vleugels lieten door de gloed van de zon los en hij plofte in de naar hem genoemde Icariese zee.
voetnoot68-69
vervolgens achter een: achtereen volgens.
voetnoot69
(hadden) doorkeken, lett. vert. van perlegerent: zouden hebben bezichtigd.
voetnoot70
Achates: Aeneas' trouwe makker; op slagh: terwijl ze in de beschouwing verdiept waren.
voetnoot70-71
Glaukus dochter, Deifobe is de Sibylle van Cumae; Glaucus, een zeegod, bezat ook zelf de gave der voorspelling.
margenoot+
[Randschrift:] Deifobe komt en beveelt Eneas te offeren,
margenoot+
[Randschrift:] en roept de Trojanen in den tempel,
voetnoot76
lenden (de oude enkelvoudsvorm): flank, zijde.
voetnoot77
de Eubeesche steenrotse; vgl. de aant. bij r. 34; deze grot vormt het heiligdom van de tempel; hier mag alleen de priesteres binnentreden.
margenoot+
[Randschrift:] waer uit zy orakels spreeckt.
voetnoot81
bescheit van uw nootlot: bericht omtrent uw lot; Godt: Apollo.
voetnoot83
't eene kleur op 't ander; Vondel gebruikt kleur meer als onzijdig woord; vgl. Huydecoper, Proeve, eerste dr., blz. 263; (Lat.: subito non vultus, non color unus: plotseling verschoot ze van kleur en gelaatsuitdrukking).
voetnoot84-85
wert fel van razernye bereden: werd bezeten door razernij; een goddelike bezetenheid beving haar; de Lat. tekst zegt: haar boezem zwol van (goddelike) vervoering; vgl. Vondels zwol om 't hooft, dat niet in de Lat. tekst staat en zie de vert. in verzen, vs. 79-80.
voetnoot86
niet: niet meer; van de Godtheit des Godts gepropt zijnde: vervuld van de goddelike geest (van Apollo).
voetnoot48
t'ontdecken het verraet: de verraderlike bouw leren kennen.
voetnoot49
dubbel: misleidend, op een dwaalspoor leidend.
voetnoot50
kon.... lyen; versta: had toegelaten.
voetnoot53
maelen: schilderen, weergeven.
voetnoot56
bespiegelen: (aandachtig) bekijken.
voetnoot63
zuiver (rein) wordt nader omschreven door: noit in 't jock gespannen.
voetnoot64
zoo veel: evenveel; stalschaep: schaap dat in de stal gevoerd en grootgebracht, en dus ook zuiver is.
voetnoot66-67
na 'et vieren en offren: na de offerplechtigheid.
voetnoot68
hol: uitgehold, uitgehouwen; een maghtigh werck: een geweldig, ontzaglik werkstuk (uitgehouwen spelonk).
voetnoot69
scheuren: hebben gescheurd, geslagen, gehouwen.
voetnoot72
ter antwoort staen: antwoorden (vgl. te woord staan).
voetnoot74
Godt om bescheit te praemen: bij de godheid (Apollo) aan te dringen op bescheid (inlichtingen).
voetnoot76
met dit gebaer: op deze wijze (zo voor de deur staande).
voetnoot78
verkeeren: veranderen.
voetnoot79
zucht: ziekte; dolle zucht: vervoering.
voetnoot80
van Godt Apol bevrucht: onder de goddelike invloed, inwerking van Apollo geraakt.
voetnoot82
spreecken: aanroepen.
voetnoot88
van het verbaesde huis (domus attonitae): van dit (door de Godheid) in siddering, geestvervoering gebrachte huis (vgl. Aen. III, r. 135-vlg.).
voetnoot89
niet eer: niet voordat ge doorgaat met offeren.
margenoot+
[Randschrift:] Eneas roept Febus aen,
voetnoot91-92
de zware aenvechtingen (graves labores): de zware beproevingen; 't geweer: de wapenen (de pijlen).
voetnoot95
Massylisch: Afrikaans, Numidies (zie Aen. IV, r. 174).
voetnoot96
de zantplaten, nl. de grote en kleine Syrte, vol zandbanken, gevaarlik voor de scheepvaart; het deizende (deinzende) Italie: Italië, dat steeds scheen terug te wijken.
voetnoot97-98
dus lang.... gesleept, ter vert. van: hac Trojana tenus fuerit fortuna secuta: laten nu eindelik de rampen van Troje een eind nemen (ophouden ons te vervolgen).
margenoot+
[Randschrift:] en alle Goden en Godinnen,
voetnoot99-100
Lat.: gij, Goden en Godinnen, mocht nu wel het volk van Pergamum sparen, gij allen, aan wie Ilium en de grote roem van Dardanië onwelgevallig was (Vondel interpungeert anders; maar zie de vertaling in verzen, vs. 97-101). En gij....
margenoot+
[Randschrift:] en bidt de Waerzeggerin om een uitkomst: In het Randschrift bij r. 101: een uitkomst: (een einde aan) een verlossing uit de moeilikheden.
voetnoot102
verleent, nl. door uw uitspraak.
voetnoot105
kercken; templa; een andere lezing is templum.
voetnoot106
feestdagen in Febus naem; Vergilius zinspeelt hier op de met grote praal gevierde ludi Apollinares, ingesteld tijdens de tweede Puniese oorlog en door Augustus hernieuwd; gunstige (alma): weldoende, algoede.
voetnoot107
heerlijcke kapellen (magna penetralia): een kostelik heiligdom.
voetnoot108
orakelloten: orakelspreuken.
voetnoot110
uitgeleze mannen heiligen: (en ik zal u) uitverkoren mannen als priesters toewijden. Te Rome werden eerst in de tempel van Jupiter op het Capitool de Sibyllijnse boeken bewaard, die orakelspreuken van door de Godheid bezeten profetessen uit oude tijden bevatten; onder Augustus kregen ze een plaats in de door hem gebouwde Apollotempel bij het standbeeld van Apollo (op die plaats wordt gezinspeeld in r. 107-08); een priestercollege hield toezicht op deze geschriften, die in moeilike tijden werden geraadpleegd (zie Aen. III, r. 506-vlg.; ook voor r. 112).
voetnoot112
spel: voorspel.
voetnoot84
voort: terstond.
voetnoot87
doorgaens: steeds.
voetnoot88
geraeckt: getroffen, tot medelijden bewogen.
voetnoot92
Mauritaensch (Moors): Afrikaans.
voetnoot93
plaeten en zanden: zandbanken.
voetnoot95-96
hoe 't besla en uitvall': hoe ook de uitslag, afloop moge zijn; sleepte.... na: vervolgde ons (bleef ons bij) de rampspoed, die Priamus' (Trojes) deel was.
voetnoot99
tegens 't hart steken: verdrieten, mishagen.
voetnoot100
benijt: gehaat (wie zo lang en op zo vijandige wijze 't geluk misgund werd).
voetnoot102
bewust: kennis dragende.
voetnoot108
koor en kercken: heilige tempels; onderdaen (met de klem op daen), bijv, nmw.; deemoedig, in vrome onderworpenheid.
voetnoot110
u, nl. de Sibylle.
voetnoot113
beschoer, naast beschoor; vgl. Van Helten § 14 en 40; Mnl. Wdb. i.v. scheren.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 115 In de druk van 1659 is profecy vervangen door voorspellinge. - 121-23 o ghy.... verwachten is in de druk van 1659 vervangen door: o Eneas, gy zyt ten leste van de groote zwaericheden, ter zee geleden, ontslagen, maer hebt grooter zwaericheden te lande te verwachten.
voetnoot114-19
Maer.... breidel is een onjuiste vert. Vergilius zegt: maar de priesteres, nog worstelend tegen de invloed van Apollo, loopt als een razende Bacchante in haar hol heen en weer en poogt de machtige Godheid van zich af te schudden; des te krachtiger echter bedwingt Phoebus (Apollo) haar schuimbekkende mond, en haar hartstochtelik bewogen gemoed betomend, buigt hij haar onder zijn druk naar zijn wil (doordringt hij haar met zijn inspiratie); de gehele beeldspraak is hier ontleend aan het temmen en dresseren van een wild paard; zie ook r. 140-41.
margenoot+
[Randschrift:] zy voorzeit hem d'aenstaende zwaerigheden, In het Randschrift bij r. 122 aenstaende: (hem) wachtende.
voetnoot123-24
bekommer.... mede: maak u hierover geen (niet langer) zorg; in het rijck van Lavinie: in het Laviniese rijk (het rijk waar Aeneas de stad Lavinië zal stichten); zie Aen. I, r. 37.
voetnoot126-28
Aan de Xanthus en zijn bijrivier de Simoïs (bij Troje) hadden de Trojanen dikwijls bloedig gestreden tegen de Grieken (hier wacht hun een even bloedige strijd); nochte geen: dubb. ontk.; een ander (tweede, nieuwe) Achilles; nl. koning Turnus; zie Aen. VII; hij was een zoon van de nimf (godin) Venilia.
voetnoot129
opgewassen (partus): opgegroeid; wil: zal.
voetnoot130
En ook Juno zal er steeds zijn om de Trojanen (met haar wraak) te vervolgen.
voetnoot132-34
Vergilius zegt: Het is weer een vreemde echtgenote, een huwelik met een vreemdelinge, dat de oorzaak is (zal zijn) van zo grote rampen voor de Trojanen. Dit is een zinspeling op de schaking van de Griekse Helena door Paris, waaruit de Trojaanse oorlog voortsproot; de 'vreemde echtgenote' is Lavinia, dochter van koning Latinus, die eerst door haar vader aan Turnus, koning der Rutuliërs, was toegezegd en dan verloofd wordt aan Aeneas (zie Aeneïs VII). - In de vertaling hierboven is 't Latijnse conjux hospita weergegeven door een vreemde echtgenote; Vondel vertaalt hospita (Teucris) door: die (de Tr.) onthaelt; hij heeft blijkbaar aan Dido gedacht.
voetnoot134-35
hoeze.... hooft is de vert. van: contra audentior ito quam tua te fortuna sinet (een andere lezing is qua); lett. vert.: ga er moediger tegen in dan uw lot u zal toestaan.
margenoot+
[Randschrift:] en belooft hulp.
voetnoot136
zal u opgedaen worden van (pandetur): zal uitgaan van, zal u worden verstrekt door.
voetnoot137
daer... vermoedt: waarvan gij dat 't minst denkt.
voetnoot138
dubbelzinnigheden: raadselachtige voorspellingen.
voetnoot119
zwanger van Apol; vgl. vs. 80; in verband daarmee: in arbeit gaen, vs. 121 (in barensweeën vallen); schieten (vgl.: er zit schot in): loskomen.
voetnoot122
zich verpijnen: zich inspannen; krop: gemoed.
voetnoot124-25
den overvloet der tong: de mond die een overvloed van nog onbeheerste klanken poogt uit te storten; gebit: breidel.
voetnoot126
al teffens: alle tegelijk.
voetnoot128
stuiten: tegenhouden, tot staan brengen.
voetnoot135
Ge behoeft geen vrees te koesteren, dat ge hier geen Simoïs of Xanthus zult aantreffen (ook hier zult ge bloedig moeten strijden); noch...: niet, dubbele ontk.
voetnoot137
harrenassen: zich wapenen, zich ten strijde rusten.
voetnoot138
tegens u: als uw vijand.
voetnoot139
ween: jammer, ellende.
voetnoot142
verkloecken: verschalken, bedriegen.
voetnoot147
by: door.
voetnoot149
voorstant: verdediging, bescherming.
voetnoot139
loeiend, te denken in verband met de spelonk, die de holle stem der Sibylle dreunend weerkaatst.
voetnoot140-41
Vergilius' bedoeling is: deze breidel (nl. om de waarheid alleen in duistere termen te onthullen) legt Apollo de bezetene aan en op zo een wijze prikkelt hij haar binnenste; vgl. de aantekening bij r. 114-19.
voetnoot144
kan my vremt.... overkomen: kan zich aan mij vreemd of onverwacht voordoen (surgit).
voetnoot145
by my zelven erkaeuwt: in mijn geest overdacht.
margenoot+
[Randschrift:] Eneas bidt
voetnoot146
op: aan.
voetnoot146-47
naerdien... wezen: quando janua regis inferni dicitur hic; des onderaertschen Konings: van de vorst der onderwereld.
voetnoot148
Vondels vert. is onjuist; de Lat. tekst zegt: en het duistere moeras (de lacus Avernus; zie Aen. V, r. 784-vlg.), gevoed door het hier uitvloeiende water van de Acheron (rivier van de onderwereld).
margenoot+
[Randschrift:] datze hem by zijnen vader leide.
voetnoot150
den heiloozen ingangk, ter vert. van ostia sacra; beter: de gewijde poort.
voetnoot156
van Godt toegeleit: door de Goden toebedeeld; beval; zie Aen. V, r. 784-vlg.
voetnoot159
Hekate: de naam voor Diana, als godin der onderwereld (en der toverij).
voetnoot160
de jammerpoel: het meer Avernus.
voetnoot161
Orfeus, de Thrax: Orpheus, de Thraciese zanger; zie Lantged. IV, r. 452-vlg. en Ovidius, Metam. X, 1-63.
voetnoot162
geest: schim; Pollux; Pollux, zoon van Zeus en Leda, was onsterfelik, zijn broeder Castor, zoon van Tyndareus (een Spartaans koning) en Leda, een sterfelik wezen. Toen Castor stierf, stond Zeus, vertederd door de innige liefde tussen de twee broeders, toe dat ze de ene dag samen op de Olympus, de andere in de onderwereld verbleven. Pollux gaat nu om de andere dag vrijwillig in de dood, in de verschrikking der onderwereld en verlost daarmee telkens weer zijn broeder tijdelik uit die dood (zie r. 163-64).
voetnoot164
Theseus, de bekende Atheense held, heeft een tocht naar de onderwereld gedaan om Pluto's gemalin, Proserpina, te schaken.
voetnoot151
koor: heiligdom.
voetnoot153
gebloemd: verbloemd, bedekt.
voetnoot155
ontstelt: in geestvervoering.
voetnoot168
naer: angstwekkend.
voetnoot169
onverdroten: met onbezweken liefde en trouw.
voetnoot171
zijn trou: zijn trouwe hulp (genegenheid).
voetnoot174
afgereden: afgesloofd.
voetnoot175
toegestaen (bij ouderdom): gegund.
voetnoot178-79
tot... mê: als een bewijs van uw genegenheid voor zoon en vader.
voetnoot184
getroost op: vertrouwende op.
voetnoot188
wat hael ick.... op: waartoe behoef ik in herinnering te brengen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 183 eischt is in de dr. van 1659 vervangen door: heeft ingestelt (Pulchra Proserpina instituit...).
voetnoot165
Alcides (de kleinzoon van Alceus): Hercules, die de driekoppige helhond Cerberus uit de onderwereld heeft gehaald (wat behoef ik dan nog Theseus en Hercules als voorbeelden aan te halen; waarom zal ik dan nog Th. en H. in herinnering brengen); oock: evenals Hercules (en dus ook mij moet het geoorloofd zijn af te dalen naar Pluto's rijk).
margenoot+
[Randschrift:] De Waerzeggerin stelt de zwaericheit voor oogen, en wat hem eerst te doen sta:
voetnoot166
wanneer: toen.
voetnoot167
afkomst der Goden: geboren uit de Goden (een Godin).
voetnoot168
helle: onderwereld.
voetnoot169
te rugge deizen (revocare gradum): op zijn schreden terug te keren.
voetnoot170
en noch: en dan nog.
voetnoot171
by den rechtv. J. bemint is de vert. van quos aequus amavit J.; beter: begunstigd door J.'s liefde.
voetnoot171-72
door.... verheven; versta: door hun vurige liefde tot de deugd in de hemel opgenomen; vgl. de vert. in verzen, vs. 200.
voetnoot172-73
in het midden leggen bare bosschaedjen (tenent media omnia silvae): (midden) tussen boven- en onderwereld liggen niets dan bossen (vgl. de bare zee).
voetnoot173
de zwarte Kocyt: de donkere Cocytus (een rivier der onderwereld).
voetnoot174
er rontom, nl. om de onderwereld; graegh: verlangend.
voetnoot175
tweewerf; ook na zijn dood zal Aeneas (als schim) naar de onderwereld moeten afdalen; jammerpoel, ter vert. van Stygios lacus (innare): de wateren van de onderwereld.
voetnoot176
bruin (niger): duister, zwart; Tarter: Tartarus; onderwereld, in 't bijzonder: de hel der verdoemden; enckel: met alle geweld, beslist.
voetnoot177
reuckeloos: onberaden, dolzinnig; zich beledigen tot (indulgere insano labori): zich geven aan, zich wijden aan; behartigen (accipere): in zich opnemen, in zijn gemoed prenten.
voetnoot178
In de schaduwe van eenen boom en zijn loof; versta: tussen het dicht gebladerte van een boom (groeit verborgen een buigzame gouden tak, met gouden bladeren, zegt de Lat. tekst).
voetnoot179
de helsche Juno: Proserpina, de gemalin van de vorst der onderwereld, Pluto.
voetnoot180
bedeckt: onttrekt aan het oog.
voetnoot182-83
dien gouden tack en zijne vrucht, ter vert. van fetus auricomos, lett.: deze goudharige (d.i. met gouden loof versierde) twijg.
voetnoot184
deze gifte, haer eigen (hoc munus suum): dit geschenk, als een haar toekomende hulde.
voetnoot185
sla ga: kijk scherp uit.
voetnoot187
naer behooren: zò als de eredienst (der Godin) dat vordert; nl. met de hand (vandaar pluck bij Vondel); zie de volgende regels.
voetnoot188
beroepen, nl. door het lot; gewilligh.... volgen: volens.... sequetur.
voetnoot193
hof: paleis.
voetnoot198
by Jupyn geleden: aan wie J. het toestond (van wie J. het duldde):
voetnoot200
verhemelscht: vergoddelikt; in de hemel opgenomen; toegeleit; het datief object (aan wie) is hier subject geworden van de passieve constructie (aan wie een zetel in de hemel werd geschonken).
voetnoot205
zwemmen: drijven.
voetnoot206
u zelven is datief-object; betrouwen: toevertrouwen, opdragen.
voetnoot207
vatten: in zich opnemen, vernemen.
voetnoot210
de helsche scharen: de goden der onderwereld.
voetnoot212
met schim en daelen: met schaduwrijke dalen.
voetnoot213
afheinen: afperken, insluiten.
voetnoot215
eerst voor al: allereerst; voor alles.
voetnoot217
gedoken: weggedoken, verscholen.
voetnoot224
of anders: maar zo niet, dan.
voetnoot189
nochte.... geen; dubbele ontkenning.
voetnoot190-91
Versta: verder nog (luister verder), daar ligt (op het strand) het dode lichaam van een uwer vrienden - gij weet dit helaas nog niet.
voetnoot192
bevleckt de gansche vloot: ontwijdt, besmet d.g.v.; zolang een lijk onbegraven ligt, kan de schim van de overledene geen toegang tot de onderwereld krijgen; op zijn verwanten rust de verplichting hem te begraven en een dodenoffer te brengen; eerst dan zijn zij weder rein.
voetnoot194
zwart vee, ter vert. van nigras pecudes: zwarte schapen (vgl. Aen. V, r. 788).
voetnoot195
uw zuiveroffer verstrecken: dienen als zoenoffer voor u (verzoen daarmee de onderwereld).
margenoot+
[Randschrift:] Eneas gaet hene,
voetnoot198
bedruckt (met sterker betekenis dan in onze taal): diep bedroefd.
voetnoot199
afscheit: besluit, resultaat, uitslag (Lat. eventus; zie de vert. in verzen, vs. 238); de raadselachtige woorden waarmee hij werd weggezonden.
margenoot+
[Randschrift:] vint Mizeen,
voetnoot204
onnozeler: jammerliker, op ongelukkiger wijze (Lat. alleen: peremptum morte indigna).
voetnoot205
braef: knap, flink.
voetnoot207
afgerecht op: een meester op (in 't hanteren van).
voetnoot208
stip: nauwgezet (streed als trouwe dienaar aan Hector's zijde).
voetnoot210
geringer, nl. dan Hector.
voetnoot212
met de trompet; niet met de trompet, maar met het blazen op de kinkhoren (het instrument van Triton); Lat. cantu.
voetnoot213
verrasschen: bij verrassing, onverhoeds grijpen; Triton: een zeegod, zoon van Neptunus, die op bevel van zijn vader op zijn schelp, de Tritonshoorn blies, om de zee in beroering te brengen of te kalmeren.
voetnoot214
tusschen.... steenrotsen: in de branding tussen de klippen.
voetnoot215-16
voornamelijck.... Eneas: Aeneas het allermeest.
voetnoot225
geen.... noch, dubb. ontk.
voetnoot238
uitkomste; zie de aant. bij r. 199 der prozavert.; twijfelachtig: dubbelzinnig, raadselachtig.
voetnoot239
beducht: bang te moede.
voetnoot242
dienst: offerdienst, lijkplechtigheid; hem: Aeneas.
voetnoot247
velt: slagveld.
voetnoot248
eer: weleer.
voetnoot250
handelen: hanteren.
voetnoot252
onderbrengen: overwinnen.
voetnoot256
te dol: in al te dwaze overmoed.
voetnoot257
dat: dat 't (of misschien: wat, hetgeen?).
voetnoot258
belleghzucht: geraaktheid, ergernis; aen 't woeden: in woede ontvlamd.
voetnoot259
met schijn: met enige mate van waarschijnlikheid.
voetnoot261
't barnen: de branding, de woelige golven.
voetnoot263
't verdroncken lijck: 't lijk van de drenkeling.
voetnoot217
vertreck: uitstel; woelen: zich beijveren.
voetnoot218
een grafaltaer (aram sepulcri): een brandstapel (waarop de dode en de offergaven, aan hem en de goden der onderwereld gewijd, worden verbrand).
voetnoot220
eeckelboom (ilex): (steen-) eik; harsboom: pijnboom.
voetnoot224
ysselijck, bijwoord van graad, bij groot: ontzaglik.
voetnoot226
naerdien.... geven: aangezien alles wat de zieneres over u heeft meegedeeld, maar al te waar is gebleken.
voetnoot231
kende: herkende; zijn moeders vogels; de duif was aan Venus gewijd.
voetnoot233
in de lucht is verkeerd verbonden: wijs mij door de lucht (leidt met uw vlucht door het luchtruim mijn schreden in het woud, tot waar....); vet: vruchtbaar.
voetnoot234
twijfelmoedigheit (ne defice dubiis rebus): moeilike toestand; toestand van onzekerheid.
voetnoot235-36
wat tekens zy mebroghten (quae signa ferant): welke aanwijzingen zij gaven.
voetnoot236
voort: nu; al pickende: telkens weer in het gras pikkend; de Lat. tekst zegt letterl.; zij vlogen telkens zover vooruit, als de ogen van hen die volgden, konden overzien.
voetnoot238
aen den mont (ad fauces): aan de krater (het kratermeer, de diepe keel); uit de diepe poel van het meer Avernus stegen zulke verpestende dampen op, dat de vogels er niet overheen konden vliegen.
voetnoot239
op.... lucht: (verheffen ze zich) hoog in de lucht.
margenoot+
[Randschrift:] en den gouden boom, daer de tack flickert,
voetnoot240
gewenscht; zie r. 232.
voetnoot241
die geschakeerde glans...; de bedoeling is: het glanzende goud van de twijg geeft een schitterende weerschijn op de omringende takken en bladeren; geschakeert (discolor): afstekend tegen het groene loof.
voetnoot264
wijck: streek, buurt (misschien inham, bocht; vgl. Kiliaen, i.v. wijck: sinus maris).
voetnoot267
aen de lucht: tot aan de hemel.
voetnoot268
buiten 's volcks gerucht: ver van het rumoer der menselike samenleving.
voetnoot269
hock, hier: hol.
voetnoot272
van bergh en wout: uit het bergwoud.
voetnoot275
d'allervoorste: als voorste, voor alle anderen.
voetnoot278
by geval, lett. vert. van forte (et sic forte precatur), hier: onwillekeurig, als van zelf.
voetnoot279
de Koorsibil: de Sibylle in haar koor.
voetnoot280
met Godts wil: op last van Apollo.
voetnoot281
reisgezinden: tochtgenoten; vgl. Aen. II, vs. 1073: vlughtgezinde.
voetnoot286
strax: onmiddellik.
voetnoot289
zonder kommer: zo dat mij niets overkomt.
voetnoot290
rijck: kostbaar.
voetnoot297
van waer: uit welke, waaruit.
voetnoot299
ydel: ijl.
voetnoot301
de verf: de (groene) bladerkleur.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 245 In de gewijzigde druk van 1646 (Unger 423) is saffranen vervangen door oranje. - 251 en.... berechten is in de gewijzigde druk van 1646 vervangen door: en zich neffens zijn droeve assche voor het uiterste te quijten.
margenoot+
[Randschrift:] gelijck vogellijm dat aen de schors kleeft.
voetnoot242
vogellijm: de mistel of maretak; uit de mistelhars werd lijm bereid om vogels te vangen; vandaar dat 't Lat. viscum zowel de naam is voor de bekende parasietplant als voor vogellijm; in het Nederlands is vogellijm ook in gebruik gekomen als benaming van de plant; gesproten uit snippemest...; de Latijnse tekst zegt hier alleen: viscum.... quod non sua seminat arbos (dat niet voortgebracht wordt door de boom, waarop het groeit, parasiteert). Vondel vertaalt de cursieve woorden niet, maar zet daarvoor in de plaats: gesproten uit snippemest, dat aen de schors kleeft. Waarschijnlik heeft hij dit uit een commentaar (ik vond in een oude comm.: quod ut ait Plivius in naturali historia de fimo turdelarum, in certis arboribus nascitur); met die toevoeging zal hij misschien een verklaring van de naam vogellijm bedoeld hebben (zie kleeft). De bessen van de maretak worden door vogels gegeten; en door vogels komt inderdaad het zaad op verschillende bomen; o.a. op appel- en eikebomen ontwikkelt het zich tot de bekende woekerplant met altijd groene (bleekgroene) bladeren. Deze krijgt nieuw loof en bloeit in de winter. Vondel heeft: in.... winter verkeerd verbonden; althans in de vert. in verzen, vs. 303-05, ten onrechte binnen de haakjes getrokken.
voetnoot243
in het snippen van den kouden winter: in de bijtende winterkou.
voetnoot244
op een nieuw plaght te bloeien (solet virere fronde nova): zich met fris groen pleegt te tooien; om lange stammen ter vert. van teretis truncos (circumdare) = om ronde (gladde) stammen.
voetnoot245
saffranen; de maretak heeft gele (bloesems en) telgen; het gout: de bebladerde gouden twijg.
voetnoot247
vierigh: begerig.
voetnoot248
hoe noode het volge: hoeveel weerstand het biedt.
margenoot+
[Randschrift:] Ondertusschen beweent men Mizeen, en zuivert zijn assche. In het Randschrift bij r. 250: en zuivert zijn assche: en brengt zoenoffers aan de goden der onderwereld.
voetnoot251
zijn droeve assche in 't uiterste te berechten (ferebant suprema cineri ingrato): aan zijn as (ingrato: die niet meer in staat was dankbaar te zijn, is niet letterl. vertaald) de laatste eer te bewijzen.
voetnoot252
vet: kleverig.
voetnoot254
bruin: donker (somber); naere (droeve) cypressen: treurcypressen.
voetnoot257-58
hier boven op is onjuist. Vergilius zegt: zodra het beschreide lijk op het doodsbed wordt gelegd, beginnen ze luide te weeklagen; vgl. de vert. in verzen, vs. 328.
voetnoot259
en zijn eige gewaden (velamina nota: zijn met voorliefde gedragen gewaad) is op te vatten als een bijstelling bij purpere kleeders.
voetnoot260
achter de zware dootbaer (= het dootbedde uit r. 258) denke men: en plaatsen die op de brandstapel.
voetnoot262-64
Vergilius zegt: de opeengestapelde gaven van wierook en spijzen (offerkoeken en dgl.) worden verbrand, alsook de bekers, waaruit men de olijfolie giet.
voetnoot304
in zijn nest; de winter wordt hier gepersonifiëerd gedacht; hij zit als ijzig-koude godheid in de kille atmosfeer van zijn woning; zie verder de aant. bij de prozatekst.
voetnoot305
plagh: pleegt.
voetnoot307
van hoogh oranje en heldre vlam: hel oranje en vlammend geel van kleur.
voetnoot310-11
bedeckt: dicht; kracken en klateren: ritselen.
voetnoot313
schoon.... verlengen: ofschoon de taaie twijg hem noodzaakte lang te rukken.
voetnoot317
zich.... quijten: de laatste eer.... te bewijzen.
voetnoot319
eerst: pas.
voetnoot322
bloote messen: blanke wapenen.
voetnoot328
het purper: zijn purperen gewaad.
voetnoot328-31
Zie de aant. bij de proza-vert., r. 257-58.
voetnoot332
gelijck men plagh: volgens oud gebruik.
voetnoot333
het wierroock; in Middeleeuwse taal mnl. en onz.
voetnoot334
naer de wijze: overeenkomstig het gebruik.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 281 het stoppelhair is in de gewijzigde druk van 1646 vervangen door: het bovenste hair (et summas carpens media inter cornua saetas).
voetnoot265
de gloeiende en dorstige assche (favillam bibulam): de hete as, die (de wijn) gretig opslorpt.
voetnoot266
giet (stort) is vreemd hier; in verband met 't Lat. texit zou men eerder sloot verwachten; heeft Vondel het woord gekozen in aansluiting bij assche?
voetnoot267
dootvat: lijkurn.
voetnoot268
den gezegenden olijftack (ramo felicis olivae): een tak van de vruchtdragende olijf (terwijl hij driemaal om hen heen loopt, zegt de Lat. tekst verder).
voetnoot269
het leste scheiwoort: de (geijkte) afscheidswoorden tot de dode (een driemaal herhaald vale).
voetnoot271
aen den luchtigen bergh, ter vert. van sub monte aerio: aan de voet van een hoge berg (daar bevindt zich de door Aeneas opgerichte grafheuvel en in die grafheuvel worden Misenus' arma: zijn uitrustingstukken begraven. Vondel vertaalt sua arma onjuist; sua arma is zijn gerei; trompet en riem dient daarbij als nadere verklaring, als bijstelling; verder is hangt.... aen onjuist).
voetnoot272
het voorgebergte Punta di Miseno ligt in Campanië.
margenoot+
[Randschrift:] Hier na voert de Vorst den last der Sibylle in den mont van Avernus uit,
voetnoot274-75
den last der Sibylle, nl. om een offer aan de onderwereld te brengen; zie r. 194.
voetnoot275
vol kaikens; ter vert. van (spelunca) scrupea: steil van wand.
voetnoot276
vervaerlijck wijdt gapende: met een angstwekkend wijde ingang.
voetnoot277
die hier levendigh afquam: die het leven er afbracht.
voetnoot279
Avernus; Aornos zegt de Lat. tekst; 't Gr. 'áornos bet.: zonder vogels.
voetnoot281
star: de plek tussen de horens; het stoppelhair: het korte, borstelige haar; zie de TEKSTKRITIEK: uitpluckende, lett. vert. van carpens (uitrukkend).
voetnoot282-83
goot.... vier is onjuist vertaald; Vergilius bedoelt: en wierp dit haar als eerste offer in het gewijde vuur; verdaghvaerden: oproepen; Hekate: godin der onderwereld en aan de hemel stralende als maangodin.
voetnoot284
ontfangen: opvangen.
voetnoot285
ten dienste van: als offer aan.
voetnoot286
de Razernyen (wraak-godinnen, furiën) zijn dochters van de Nacht.
voetnoot287
Proserpijn, zie r. 179 met aant.; gegelt: gesneden, onvruchtbaar; vangt.... aen: richt hij nachtelike altaren op (aan de goden der onderwereld werd steeds in de nacht geofferd).
voetnoot288
den Koningk en Hellevooght: Pluto (regi Stygio).
voetnoot340
sprengen: besprenkelen.
voetnoot342
hy zuivertze van vlecken; hij verricht de reiniging, voorgeschreven na een begrafenisplechtigheid.
voetnoot346
daer: ter plaatse waar; gordel; de proza-vert. heeft riem (Lat. remus) en Vergilius heeft stellig roeiriem bedoeld; Vondel kan onder invloed van een commentaar aan een gordel hebben gedacht, of gordel in de vert. in verzen is het gevolg van een (latere) verkeerde opvatting van zijn woord riem uit de proza-vert.
voetnoot350
te wercke stellen: volvoeren.
voetnoot352
krijt (vgl. het Duitse Kreis): ring.
voetnoot355
sterck: scherp, benauwend.
voetnoot361
schelle: met klinkende stem.
voetnoot366-67
hem.... bestelt: hem geleverd door de herder.
voetnoot368
eerst: pas; in dien schijn: op die wijze; op dezelfde wijze.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 309 Voor.... mont is in de gewijzigde druk van 1646 vervangen door: Voor in het poortael zelf en aen den mont.
voetnoot290
begost: begon.
voetnoot291
loeien: mugire.
voetnoot292
het scheen of... huilden, ter vert. van: visaeque canes ululare...: men hoorde de honden huilen.
voetnoot293
de schaduwe: de duisternis; de Godinne is Hecate, die nadert om de poorten der onderwereld te openen.
voetnoot294
zich vervorderen: zich vermeten (de Sibylle spreekt tot Aeneas' makkers).
margenoot+
[Randschrift:] en gaet met haer de spelonck der helle in.
voetnoot297
al razende: in heftige bewogenheid, in vervoering.
voetnoot299
hy volghde.... met evewijde schreden, ter vert. van: ille aequat ducem vadentem passibus haud timidis: hij hield gelijke tred met.... (hij volgde..,. op de voet).
margenoot+
[Randschrift:] De Poeet verzoeckt verlof aen de Goden, om de geheimenissen des afgronts t'openbaren.
voetnoot301
afgront, ter vert. van Chaos: de onmetelike woeste ruimten der onderwereld, hier als Godheid gedacht; Flegeton: de Phlegethon (Grieks = brandend), een van de rivieren der onderwereld.
margenoot+
[Randschrift:] D'anderen gaen door plaetsen, zoo duister gelijck bosschen by een donckere maen, en genaecken het poortael, vol afgrijsselijcke tronien: In het Randschrift bij r. 304: D'anderen: Aeneas en de Sibylle.
voetnoot306
(door Plutoos) ledige huizingen en ydele Rijcken (per domos vacuas et regna inania Ditis): door het ijdele-schimmenrijk van Pluto, het rijk van ijle schimmen.
baen: weg.
voetnoot307
by donckere maen en schemeringe, ter vert. van: per lunam incertam sub luce maligna = in de bedriegelike schijn van het onzekere (telkens wegschuilend) maanlicht.
voetnoot308
bruin: duister.
voetnoot309
poortael (vestibulum; beeldspr. ontleend aan de inrichting van een Rom. huis): voorhof; in den mont: aan de ingang (zie de Tekstkr.).
voetnoot310
knagende Zorgen (ultrices Curae): de (gepersonifiëerde) gewetenswroeging.
voetnoot312
schandelijcke Armoede, ter vert. van turpis Egestas: de afzichtelike Armoede.
voetnoot313
alle schrickelijck aen te zien dient achter Armoede te staan; alle vat samen de te voren opgenoemde (gepersonifiëerde) kwalen en rampen, die het leven verkorten en daardoor steeds nieuwe schimmen naar het rijk der onderwereld doen afdalen; daarop volgen dan Doot, Arbeit enz.; Arbeit (Labos): het kommervolle lijden en strijden.
voetnoot314
Doots bloetverwant (consanguineus Leti): de broeder des Doods (Slaep, hier wel: de loden slaap; sopor); de Blijschap, spruitende uit een boos geweten (malaGaudia mentis); beter: het duivelse vermaak in de zonde, het kwade.
voetnoot373
bevroeien (bevroeden): bemerken; een voorgevoel krijgen van.
voetnoot380
ruck van leêr: trek uw zwaard uit de (leren) schede.
voetnoot385
zielendom (vgl. englendom): de gezamenlike schimmen.
voetnoot389
vertrecken: verhalen.
voetnoot392
ongewis: met onzekere schreden.
voetnoot398
doorgaens: alom; de plecken: de landstreken, velden.
voetnoot399
Helleborgh (eigennaam): de helleburcht, de burcht der onderwereld.
voetnoot400
bedruckt: droevig.
voetnoot404
heel bezwaert: vol kommer en druk.
voetnoot405
opzicht: uitzicht, uiterlik.
voetnoot406
van groot vermogen (bij Slaep), nl. omdat hij ieder schepsel kan vermannen.
voetnoot316
d'yzere bulsters ter vertaling van ferrei thalami: ijzeren (slaap-) kamers, kamers met ijzeren wanden; bulster: strozak.
voetnoot317
zinneloos: verdwaasd, dolzinnig (dood en verderf brengend); hairsnoer: haarband.
voetnoot320
ydel: bedriegelik; zich onthouden: zich ophouden, nestelen.
voetnoot322
Centauren: wezens uit de myth., half-paard met het bovenlijf van een mens.
voetnoot323
Scyllen, van tweederleie gedaente: monsters, gelijkend op Scylla, die 'van tweeërlei gedaante' was (zie Aen. III, r. 487 vlg.); Briareus: een honderdarmige reus.
voetnoot324
de waterslang van Lerne: een geweldige zeeslang met zeven koppen, door Hercules gedood; Lerna is een stad in Argolis; piepen: sissen, sijfelen.
voetnoot324-25
de vierbrakende Chimeer: het vuurspuwend monster Chimaera, van voren een leeuw, in 't midden een geit en van achteren een draak; Gorgons: de Gorgonen, drie gevleugelde monsters met slangenhaar en ijzeren klauwen; Medusa, wier aanblik iemand in steen veranderde, was er een van; Harpyen: zie Aen. III, r. 266 vlg.; Gerion: Geryones, een mythies koning in Spanje, bezat drie bovenlichamen; Hercules ontroofde hem zijn kudden runderen (Lat. forma tricorporis umbrae: de schim met drie lichamen).
voetnoot326
schichtigh: plotseling, heftig.
voetnoot328
't en ware.... berichte: had niet.... onderricht (gewaarschuwd).
voetnoot329
in een holle gedaente, lett. vert. van sub imagine cava: als fantomen, als onstoffelike wezens.
voetnoot331
had.... van een gesmeten (diverberet): had gekloofd.
margenoot+
[Randschrift:] hier na den Acheron:
voetnoot332
Acheron; als rivieren van de onderwereld worden genoemd de Acheron, de Cocytus (zie r. 334), de Styx en de Phlegethon (zie r. 301); ze worden niet steeds duidelik uit elkaar gehouden.
voetnoot333
slijmig: drabbig; met de maelstroom en de kolck wordt de Acheron bedoeld; opwellend: wielend, kolkend.
voetnoot334
van Kocyt is onjuist; in de Cocytus (atque omnem Cocyto eructat arenam; heeft Vondel gelezen Cocyti?).
voetnoot335
morssigh: vervuild; gade slaen: bedienen.
voetnoot336
ongehavent: onverzorgd.
voetnoot339
het vuile boot (cymba ferruginea: de roestkleurige, donkere boot); Vondel gebruikt boot manlik en onzijdig.
voetnoot408
recht over: recht tegenover.
voetnoot414
in 't lange en breede: naar alle zijden.
voetnoot415
spoock, hier collectief (de bedriegelike droomverschijningen).
voetnoot419
slim: krom, wanstaltig (van wanstaltige bastaardvorm).
voetnoot420
tast: om zich heen grijpt.
voetnoot423
fel in 't slaen: een geweldig strijder.
voetnoot425
verlegen: ontdaan.
voetnoot434
droef: troebel.
voetnoot437
't veer van ongenade: het onmeedogende veer.
voetnoot439
waermê hy is vermast: die hem zwaar en dicht naar beneden hangt; vermast: overladen.
voetnoot445
slover: zwoeger; suckelend, misschien op te vatten als oud, armzalig.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 351 Achter anderen is in de druk van 1659 hoop ingevoegd (Lat.: nunc hos.... nunc illos). - 353 wilt is in de gewijzigde druk van 1646 vervangen door wil (vgl. Van Helten, § 47).
voetnoot340
groen en spijckerhardt (senectus cruda viridisque): fris en kloek (omdat hij een God is); spijckerhardt: bestand tegen alle ongemakken; vgl. Stoett, Nederl. Sprkw., nr. 837 en Hooft's Warenar, vs. 254; al de schaer: een hele schaar; t'effens: tegelijk
margenoot+
[Randschrift:] derwaert dalen alle schimmen,
voetnoot342
grootmoedig: kloekmoedig, dapper; vryers (pueri); hier: jeugdige knapen.
voetnoot343
in 't aenzien van: voor de ogen van.
margenoot+
[Randschrift:] met zulck een menighte, als de herfst bladen van de boomen schudt;
voetnoot346
vogels....: op de Italiaanse kust verzamelen zich de trekvogels, die naar Afrika vliegen.
margenoot+
[Randschrift:] als 'er vogels over zee herwaert vliegen.
voetnoot348
vast: maar steeds, ondertussen.
voetnoot352
zich ontzetten: ontroeren.
voetnoot353
dit geraes: dit tumult; wilt (vult), analogievorm, vroeger in gebruik naast wil.
voetnoot354
hoe komt het by: waardoor komt het, wat is de reden.
voetnoot355
blaeuw (lividus): loodkleurig, donker.
voetnoot357
recht: ontwijfelbaar (proles certissima Deum).
voetnoot358-59
waerby.... misbruicken, nagenoeg woordelike vert. van: Di cuius iurare timent et fallere numen: bij welks goddelike macht de Goden vrezen lichtvaardig en valselik te zweren; zich ontzien: vrezen.
voetnoot360
heeft aerde gebreck (est inops inhumataque): ontbeert een graf in de aarde.
voetnoot362-63
en het staet.... te roeien, woordelike weergave van: nec ripas datur horrendas et rauca fluenta transportare prius, quam....; versta: over de tussen zijn oevers voortstromende rivier (vgl. ook vs. 483); raucus: hees (zie vs. 483) of dofbruisend, vertaalt Vondel hier door ruisschend.
voetnoot448
d rang: schare; perck: plek.
voetnoot449
schuiven: aandringen; of is geschoven een drukfout voor geschoten? zie de proza-vert.
voetnoot450
wijf: getrouwde vrouw; knecht: jongen, jonge man; d'oppervelden: de bovenwereld.
voetnoot451
onge-echt: ongehuwd.
voetnoot460
d'eersten: als eersten, het eerst.
voetnoot461
hartelijck: innig.
voetnoot462
teffens niet: niet allen tegelijk (opnemen).
voetnoot463
guur: stuurs, nors.
voetnoot468
gezwier (syn. van toeloop): wemelende menigte.
voetnoot472
strax: aanstonds.
voetnoot478
van boven: uit de bovenwereld; komen opduicken: (uit de nevelen) te voorschijn treden.
voetnoot479
bus: grafurn (denk aan de verbranding van het stoffelik overschot).
voetnoot480
stuur: stuurs.
voetnoot482
haven, hier: de aanlegplaats van Charon's boot.
voetnoot483
heesch; zie de aant. bij r. 363 der proza-vertaling; naer: angstwekkend.
voetnoot484
bestant (syn. van rust): bestendige, vaste rustplaats.
voetnoot366
het gewenschte meir (stagna exoptata); de stroom (het 'Stygische moerasch', zie r. 358), waarnaar ze zo vurig verlangen; bezoecken: bevaren.
margenoot+
[Randschrift:] Eneas ziet Leukaspis, Orontes,
voetnoot368
hun ongelijck lot, ter vert. van sortem iniquam: hun onbillik, hard lot; Leukaspis en Orontes; van deze twee makkers van A. wordt in Aen. I, r. 149 alleen O. genoemd; O. voerde bevel over het Lyciese schip; hij had met zijn mannen uit Lycië (landschap in Klein-Azië) de Trojanen geholpen; zijn schip verging bij een storm op de Tyrrheense zee (zie Aen. l, r. 148-vlg.).
voetnoot369
bedruckt: bedroefd (omdat hun geen eervolle begrafenis ten deel was gevallen).
voetnoot372
gingk hier vast waeren: zwierf hier (nog) steeds rond.
voetnoot373
Hier schuilt een fout: de zin loopt niet af; men kan gaslaende veranderen in gade sloeg, of terwijl hy uitlaten.
margenoot+
[Randschrift:] en Palinuur,
voetnoot375
kennen: herkennen.
voetnoot376
eerst duidt aan, dat Aeneas het gesprek begon (prior alloquitur).
voetnoot378
bevonden: betrapt; heeft.... bedrogen: heeft mijn geest door dit ene antwoord (orakel) alleen (alleen met déze profetie) op een dwaalspoorgeleid; daarop volgt de (bedriegelike) orakelspreuk van Apollo, die evenwel niet in de voorafgaande boeken vermeld is.
voetnoot380
Ausonie: Italië.
margenoot+
[Randschrift:] die hem zijn ramp verhaelt.
voetnoot382
Febus gordijn ter vertaling van cortina Phoebi: de drievoet van Ph. Apollo; Aen. III, r. 137 vertaalt Vondel cortina terecht door drievoet; misschien heeft hij - in bijbelse gedachtegang - bij gordijn gedacht aan de voorhang van een tempel; Febus gordijn is dan: de stem van Apollo door de voorhang des tempels heenklinkende. Daarbij is misschien ook te denken aan een etymologiserende vertaling: Ons woord gordijn gaat terug op een Middeleeuws-Lat. woord côrtîna (Fr. courtine, Eng. curtain), een ander woord dan cortina (met korte o): ketel, ketelvormige drievoet? vergelijk Ndl. Wdb. V, 437; nochte geen; dubb. ontkenning (en het was ook geen God, die....)
voetnoot384
by geval: door een (ongelukkig) toeval.
voetnoot385
afgesmeten: losgerukt.
voetnoot488
overwoegh: overwoog (Van Helten, § 41); belaên: vol bekommering.
voetnoot489
dat hem beroerde: hetgeen hem tot innig medelijden stemde (en hij werd er diep door getroffen).
voetnoot490
Lycius is onjuist (zie Aen. I, r. 148 met aant.).
voetnoot499
belaên (droef te moede) hoort bij hem.
voetnoot506
overzeesche is een nadere verklaring van Ausoonsch (overzeesch, gerekend van uit Helenus' rijk in Epirus, zie Aen. III, r. 430-vlg.).
voetnoot512
gelicht: opgelicht uit zijn hengsels.
voetnoot514
verbaest: mijn tegenwoordigheid van geest verloren hebbende (in mijn verbouwereerdheid).
voetnoot517
versteecken (verstoken): beroofd.
voetnoot519
niet zonder last en noot van: met gevaar van; verlies: ondergang (het vergaan).
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 391 In de gewijzigde druk van 1646 is golve veranderd in golven.
voetnoot390
omsleepen: sleuren; naulix is verkeerd verbonden; vix lumine quarto prospexi Italiam summa sublimis ab undo: nauweliks was de vierde dag aangebroken, of ik zag van een golfkam Italië voor mij.
voetnoot392
allengs (paulatim): langzaam, slechts langzaam vorderend; was alreede geborgen: voelde mij reeds gered (zou behouden geweest zijn, indien niet een meedogenloos volk uit onverstand....).
voetnoot392-96
Met gewijzigde zinsconstructie: ik was behouden geweest, als niet, op 't ogenblik dat ik, onder het zware gewicht van mijn druipende kleren, met moeite bij de scherpe rotspunten omhoogklauterde, gewapende woestelingen me hadden overvallen, denkende in hun onverstand rijke buit te zullen behalen.
voetnoot394
vermast (gravatum): bezwaard.
voetnoot395
geweer: wapenen.
voetnoot396
voor wint: ten prooi der winden.
voetnoot398
om.... hemels (per caeli iucundum lumen): bij het lieve licht des hemels; om de lucht: bij de lucht die ge inademt.
voetnoot400
of, lett. vert. van aut, dat hier onvertaald kan blijven; worp.... lijf; daarmee neemt de onderwereld genoegen, wanneer de omstandigheden geen plechtige begrafenis toelaten; staet: valt.
voetnoot401
Velia, in Lucanië, dicht bij kaap Palinurus; eerst in de zesde eeuw voor Christus gesticht.
voetnoot402
de voortteelende Godin, woordelike (maar minder juiste) weergave van diva creatrix: de godin (Venus), uw moeder; aenwijze, nl. om Palinurus over de Styx te helpen.
voetnoot403
bestaen: ondernemen.
voetnoot406
gerust: vredig; vervloeckt, ter vert. van dira: waanzinnig, verschrikkelik.
voetnoot409
de Razernyen (Furiën), de wreeksters van alle misdaden (en P.'s verlangen is misdadig) wonen aan de ingang van de onderwereld (zie r. 316); bezien: aanschouwen.
voetnoot410
oorlof: vergunning.
voetnoot411
van: om.
voetnoot412
verzetten (flectere): buigen, veranderen, vermurwen.
voetnoot414
daer ontrent: in de buurt van die streek, waar de doodslag was gepleegd; volgens de overlevering kregen die volksstammen, toen zij het orakel raadpleegden over een pestziekte die hen teisterde, ten antwoord, dat zij de schim van de vermoorde Palinurus moesten verzoenen.
voetnoot526
van langer hant: heel langzaam en moeizaam.
voetnoot529
na'et slingeren: na door de golven her- en derwaarts te zijn geslingerd.
voetnoot534
kreke: zeebocht, inham.
voetnoot544-45
gezoôn (gezoden) van vlammen: vol kokend vuur (eerder toepasselik op de Phlegethon, zie r. 301); bezien: bezichtigen, bezoeken.
voetnoot555
bestemd: eens voor al vastgesteld, vast.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 438 poortier is in de druk van 1659 veranderd in deurwachter.
voetnoot415
uw gebeente zuiveren, ter vert. van: piabunt tua ossa: (zullen) uw schim verzoenen.
voetnoot416
uw jaergetijde vieren: ieder jaar uw dood plechtig herdenken.
voetnoot417
Kaap Palinurus (Punta di Palinuro) ligt ten Zuiden van de golf van Salerno en Velia (zie r. 401).
voetnoot419
vermaeckte zich noch (gaudet): schepte vreugde uit de gedachte dat.
margenoot+
[Randschrift:] Zy genaken Charon,
voetnoot422
zoo: met dat.
margenoot+
[Randschrift:] die roept en graeuwt.
voetnoot424
graeuwde en sprack: sprak op snauwende toon; eerst; zie r. 376; hou: tussenwerpsel.
voetnoot425
maeckt: wilt, zoekt.
voetnoot426
wijck van ons, sta (de Lat. tekst zegt: blijf op de plaats waar ge zijt en zeg (vandaar) wat uw bedoeling is).
voetnoot427
de slaperige Nacht (nox sopora: de slaapbrengende nacht, de nacht die rust schenkt).
voetnoot428-29
nochte.... niet, (dubb. ontk.), weer te geven door: en het verging mij inderdaad ook slecht (ik heb er weinig vreugde van beleefd); Charon was, volgens de sage, een jaar gekerkerd, omdat hij Hercules over de Styx had gezet (vgl. r. 165).
voetnoot430
Theseus (zie r. 164) was de zoon van Neptunus; Pirithous, zoon van Jupiter, vergezelde Theseus op diens tocht naar de onderwereld (zie r. 164).
voetnoot432
den helschen Wachthont: de waakhond (wachter, r. 433) van de onderwereld, Cerberus.
voetnoot433
aenranden: aangrijpen, de hand slaan aan.
margenoot+
[Randschrift:] De Waerzeggerin zet hem neder, In het Randschrift bij r. 435: nederzetten: tot kalmte brengen.
voetnoot435
D'Amfrysische Waerzeggerin: de priesteres, profetes van Apollo (Apollo weidde, volgens de sage, de kudden van koning Admetus aan de Amphrysus, rivier in Thessalië; zie Lantged. III, r. 10); versteur u niet (absiste moveri): maak u niet ongerust.
voetnoot437
onzent halve: wat ons betreft.
voetnoot439
magh bewaecken: mag schrik aanjagen (terreat), zegt de Lat. tekst; haer oom; Proserpina is een dochter van Jupiter; haar gemaal Pluto is J.'s broeder.
voetnoot439-40
haer ooms drempel bewaren: het huis verzorgen van P., haar huisvrouwelike plichten waarnemen in P.'s paleis (servare limen).
voetnoot563
en voorzien met zeker jaergety: en daaraan verbinden een ieder jaar terugkerende herdenkingsplechtigheid; zeker: waarvan men niet zal aflaten; dat men niet zal verzuimen.
voetnoot564
als gy (genoemd zijn): evenals gij heet.
voetnoot566
het onderwerp bij strijckt zit opgesloten in 't voorafgaande hem.
voetnoot568
beholpen zijn: gediend, gebaat, getroost (verheugd) zijn.
voetnoot569
zijnen: met klem.
voetnoot571
van Styx: van de Styx ('t lidw. is hier voor de eigennaam weggelaten; vgl. Stoett, Syntaxis, § 97b).
voetnoot576
schroom: schroom naderbij te komen.
voetnoot578
vermogen: mogen.
voetnoot579
beslaen: bezetten, vullen.
voetnoot582
ter bede: op hun verzoek.
voetnoot585
lachter: schande, hoon.
voetnoot587
de koning is Pluto.
voetnoot592
baeren: verwekken, bedrijven.
voetnoot596
bruit: jonge vrouw.
voetnoot597
bekleeden (bewonen, verzorgen), syn. van bewaeren; zie de aant. bij r. 440 van de prozatekst.
voetnoot442
spiegel (imago): toonbeeld (zulk een toonbeeld); godtvruchtigheit, ter vert. van pietas, hier in 't bijzonder: vaderliefde; liefde tot de vader.
voetnoot443
hy... zijn; beter: zij... haar.
voetnoot445
nederzetten: tot bedaren brengen.
voetnoot446
d'ontzaghelijcke roede: de eerbiedwekkende (gouden) tak; by nootlot verworven; vgl. r. 187-188.
voetnoot449
langs de bancken, ter vert. van per iuga longa: naast elkaar op de lange roeibanken (Charon was met een volle boot van de oever gestoken om over te varen); vgl. de vert. in verzen, vs. 612; zwaerlijvig (ingens): fors, zwaar gebouwd.
voetnoot450
kranck: rank, zwak, licht gebouwd (Lat. sutilis: uit biezen gevlochten en met leer overtrokken).
margenoot+
[Randschrift:] en hy voertze beide over. Cerber begint te bassen:
voetnoot453
opzetten: aan wal zetten.
voetnoot454
achterover leggende, lett. vert. van recubans; versta: uitgestrekt liggende.
voetnoot455
bast.... over, dat het raest: vervult met zijn geblaf (doet.... weergalmen).
margenoot+
[Randschrift:] de Waerzegster paeit hem,
voetnoot456
de slangen; Cerberus had slangenmanen, slangenhaar om de nek.
voetnoot457
eenen slaepbrock....; de Lat. tekst zegt: offam soporatam melle et frugibus medicatis: een honigkoek, bereid met slaapwekkende kruiden; brok, voorheen m., onz. en vrl.
margenoot+
[Randschrift:] en zy slaen de poort in, en genaecken de bedruckte schaer. In het Randschrift bij r. 461: bedruckt: droevig.
voetnoot461-62
in den slaep verzopen (custode sepulto): in diepe slaap gedompeld; de poort, van de onderwereld.
voetnoot464
voor op den drempel, de vert. van in limine primo, wordt beter verbonden met kinderen; de vertaling wordt dan: kinderen op de drempel des levens van hun moeders borst gerukt (nog vòòr ze het lieve leven hadden leren genieten = van het zoete lot des levens versteecken).
voetnoot601
zeden: goede zeden, deugd, rechtschapenheid.
voetnoot602
rype reden: gezond verstand (wees dan zo verstandig eerbied te hebben voor....).
voetnoot605
wrevel (bijv. nw.): verontwaardigd, geërgerd.
voetnoot608
ontzaghbaer: ontzag inboezemend.
voetnoot610
daerze treden: waar zij zich bevinden.
voetnoot612
overloop: dek; wandel- en rustplaats der opvarenden.
voetnoot614
dies: ten gevolge waarvan; zodat.
voetnoot618
der onderste landouwen: van de laag gelegen oever.
voetnoot625
in slaep luien: doen inslapen.
voetnoot628
smijten (in): toewerpen, werpen naar.
voetnoot629
zijnen dollen balgh: zijn hongerige (van honger dolle) buik (maag); stugge: log in zijn bewegingen (onbewegelik?).
voetnoot636
uit der tijt: gestorven.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 481 bezet is in de gewijz. dr. van 1646 vervangen door beplant (et myrtea circum silva tegit).
voetnoot467
d'ongeluckige dag: een ongeluksdag, de doodsure; d'ontijdige lijcken begroef: hen voor hun tijd in het graf legde.
voetnoot468
zich onthouden: zich ophouden, zich bevinden.
voetnoot469
kerckers, ter vertaling van sedes: verblijfplaatsen.
voetnoot469-72
niet zonder lotinge, niet zonder rechter (nec sine sorte, sine iudice); Vergilius' bedoeling is: niet zonder dat een college van rechters door het lot gekozen, over hen heeft gericht; hij denkt zich die rechtbank en rechtspraak over de doden als de Romeinse rechtspraak van zijn tijd, waarbij de rechters door het lot werden aangewezen. Minos (de koning van Creta, bekend om zijn rechtvaardigheid) is hier in het rijk der schimmen de president (de schout) geworden, hij trekt uit de bus (na de loten geschud, gehutseld, te hebben) zijn mederechters, die met hem 'den breeden raet der stomme schimmen' vormen (consilium silentum). - Vondel zal met: den br. raet der st. schimmen wel niet de rechters hebben bedoeld. - Hij stelt zich op de hoogte van de handel en wandel der voor hem verschijnende schimmen tijdens hun aardse leven, van datgene wat tegen hen ingebracht kan worden (en wijst hun vervolgens hun woonplaatsen in de onderwereld aan); buiten het eigenlike rechtsgebied van het schimmenrijk, onmiddellik bij de ingang der onderwereld verblijven de als onmondige kinderen gestorvenen (r. 465).
voetnoot472
Naest hieraen.... plaets; de onmiddellik hierop volgende plaatsen worden ingenomen door....
voetnoot473
bedruckt: diep bedroefd; onnozel: onschuldig; zonder een misdaad op hun geweten te hebben.
voetnoot474
verreuckeloozen: te lichtvaardig (zijn leven) prijs geven.
voetnoot476
is 'er tegen (obstat): verzet er zich tegen.
voetnoot478
schutten: tegenhouden; vgl. Lantged. IV, r. 463-464.
de treurende beemden, ter vert. van campi lugentes (de velden der treurenden, wenenden).
voetnoot479
breet: ver, wijd.
voetnoot480
afgescheide wegen (calles secreti): eenzame paden.
voetnoot481
in een teeringe slaen: wegkwijnen, uitteren.
voetnoot482
hangen.... aen: blijven bekommeren.
voetnoot483
Fedre: Phaedra, gemalin van Theseus; zij ontbrandde in liefde voor haar stiefzoon Hippolytus, die haar versmaadde, werd daarna oorzaak van H.'s dood en doodde zich zelf; zie Vondels treurspel Hippolytus in Deel 3, blz. 197 vlg.; Prokris, gemalin van Cephalus, koning van Phocis; toen zij hem uit jaloersheid volgde in het bos, doodde hij haar bij ongeluk, daar hij haar voor een wild dier hield; Erifyle: gemalin van Amphiaraüs, die zij voor een van Polynices ontvangen gouden halssieraad verried; zij werd wegens haar verraad gedood door haar zoon Alcmaeo.
voetnoot483-84
van.... gewont is een onduidelike vert.; de Lat. tekst zegt: nog de wonden vertonende (nog bloedende van de wonden) van haar wrede zoon; Evadne wierp zich op de brandstapel, waarop het lijk van haar gesneuvelde echtgenoot (Capaneus, een der 'zeven tegen Thebe') werd verbrand; Pasifaë, zie dit boek, r. 58; Laodamie; aan L. hadden de goden vergund, dat ze met haar echtgenoot, Protesilaüs, die voor Troje sneuvelde, naar het rijk der schimmen mocht gaan.
voetnoot485
Ceneus; Caenis, een maagd, was door Neptunus veranderd in een jongeling, Caeneus; na zijn dood werd hij, volgens Vergilius, in de onderwereld herschapen tot vrouw (vergelijk Ovidius, Met. XII, 172-vlg.).
voetnoot486
door nootlot (fato): door de beschikking van het lot.
voetnoot639
een ongeluckige uur en oogenblick is bijstelling bij licht in vs. 638 (licht, hier: daglicht, levenslicht en dag; zie de proza-vert., r. 467).
voetnoot641
betegen (van betijgen; vgl. aantijgen): beticht.
voetnoot643
blint: duister (zonder openingen); zonder onderscheit: zonder dat (door bij loting aangewezen rechters) een onderzoek ingesteld en scheiding gemaakt is tussen schuldigen en onschuldigen; zie verder de prozavert.
voetnoot645
zoo die vielen: zoals ze (uit de bus) vielen.
voetnoot646
verdaeght: roept op, roept bijeen.
voetnoot647
bedrijf: daden.
voetnoot650
brusk: haastig, onbedacht.
voetnoot654
te streng: in onverbiddelike strengheid (bij Styx, hier gepersonifiëerd).
voetnoot655
rinvliegten: om de onderwereld lopende stromen; in hun verbaesde vlught: wanneer ze ontsteld willen vluchten.
voetnoot658
doorgaens: eindeloos.
voetnoot659
zich houden: zich ophouden, verblijven.
voetnoot661
door 't bitter pijnigen (van): door 't bittere leed (dat ze....).
voetnoot662
ontrust: kwellend, angstig.
voetnoot667
vryer: jonkman.
voetnoot668
vou: plooi, vorm, gestalte.
margenoot+
[Randschrift:] Onder de verliefden ziet hy Dido,
voetnoot487
herrolt, lett. vert. van revoluta (teruggewenteld): omgeschapen.
voetnoot488
noch versch... gesneuvelt; de Lat. tekst zegt: recens a vulnere: met nog verse, open wonde.
voetnoot489
kende: herkende.
margenoot+
[Randschrift:] gelijck de maen in eenen nevel:
voetnoot490
met den intre der maent (mense primo): in de eerste dagen van haar wassen.
voetnoot491
ziet; ziet opkomen, zegt de Lat. tekst (men denke achter kende: onduidelik, vaag).
voetnoot493
aenbrengen: melden (door de vlammende brandstapel; zie het begin van Aen. V); verongeluckt: een ongelukkige dood gestorven.
voetnoot496-97
zoo 'er.... acht sla (si qua fides tellure sub ima est); versta: bij al wat in de onderwereld voor heilig geldt, als godheid wordt aangeroepen.
voetnoot497
danck: wil.
voetnoot498
perssen: noodzaken.
voetnoot499
door deze slordige plaetsen (per loca senta situ): door deze verwilderde oorden.
voetnoot502
Godt woudt's: de Goden (het noodlot) gedogen het; vgl. Aen. I, r. 336.
margenoot+
[Randschrift:] zy blijft zo onbeweeght In het Randschrift bij r. 505 onbeweeght: onbewogen.
voetnoot505
overdwers (torva): stuurs; hem staat niet in de Lat. tekst (terwijl ze met donkere blik voor zich uit keek); most.... laten: kon niet inhouden; afkeerigh (aversa): het hoofd afgewend.
voetnoot506
ontstelde zich.... niet meer: en haar gelaat bleef even onbewogen (als een....).
margenoot+
[Randschrift:] gelijck een steenrots, en versteeckt zich.
voetnoot508
Marpesisch, bijv. nw. bij Marpesos: een berg op 't eiland Paros; steenrots, hier: marmerblok (cautes Marpesia); verstackze zich, onjuiste vert. voor sese corripuit: ontworstelde ze zich aan haar starre houding; ijlde ze weg.
voetnoot510
haer.... bejegent: haar liefde beantwoordt.
voetnoot674
hoedanigh: op dezelfde wijze als; zich wende (van zich wenden): zich keerde (naar een nieuw beginpunt); aan het eind van haar baan was gekomen en opnieuw begon.
voetnoot679-80
De foutieve zinsconstructie (achter verongeluckt dient waart te worden ingevoegd) is ontstaan onder invloed van de prozatekst; zie r. 493-94.
voetnoot682
't uurwerck van de tijden: de zon (de hemellichamen in 't algemeen).
voetnoot686
daer, nl. in Carthago.
voetnoot687
port: aandrijft; schimmen ongewis: onzekere (vage) schimmen.
voetnoot697
onwaerde: verachting.
voetnoot704
streelen: liefderijk bejegenen; onderhouden: zich wijden aan.
voetnoot705
treck: liefdeneiging, tederheid.
voetnoot706
onthalen: ontvangen.
voetnoot512
onnoozel: onverdiend, wreed; volghde.... na is de vert. van prosequitur longe lacrimans; een andere (en betere) lezing is: prosequitur longe lacrimis: zijn wenende ogen zagen haar lang na (en vol deernis zag hij haar heengaan).
margenoot+
[Randschrift:] Van hier komen ze in de beemden der oorloghshelden:
voetnoot515
de leste velden; nl. de laatste die liggen in 't gebied tussen Acheron (zie r. 332) ingang der onderwereld, en Tartarus-Elysium; Aeneas heeft eerst de zuigelingen gezien, die een voortijdige dood stierven (regel 464), daarna de onschuldig veroordeelden (r. 468), de zelfmoordenaars (r. 472) en degenen die in en door liefde hun dood vonden (r. 478); nu bezoekt hij de velden van de in de krijg gevallen helden uit de Thebaanse en Trojaanse oorlog.
voetnoot516
Tydeus: vader van Diomedes; hij sneuvelde voor Thebe; ook Adrastus en Parthenopeus vochten voor Thebe.
voetnoot518
de Dardaners: de Trojanen.
voetnoot520
....dat zich de Goden des ontfarmden is een onjuiste vert. van (fleti) multum ad superos: (zo jammerlik beklaagd) door de mensen op aarde.
voetnoot521
Glaucus, M. en Th. waren aanvoerders van krijgsscharen die de Trojanen hadden geholpen; de drie zonen van Antenor streden onder Hector.
voetnoot522
Polybotes was een priester van Ceres; Ideus: de wagenmenner van Priamus.
voetnoot524-27
Is een onjuiste vert.; Vergilius' bedoeling is: het is hun niet voldoende hem éénmaal (even) te aanschouwen (zij kunnen zich niet verzadigen aan zijn aanblik); het lust hun bij hem te blijven, naast hem te lopen en te vorsen naar de reden van zijn komst.
voetnoot529
zijne schitterende wapens onder de schimmen is de vert. van arma fulgentia per umbras, dat ook wel wordt weergegeven door: zijn wapenrusting, schitterend in de duisternis.
voetnoot531
wat geluits (vocem exiguam): een zwak stemgeluid.
voetnoot532
zij staen vergeefs en gapen: vruchteloos openen zij de mond tot een klank.
margenoot+
[Randschrift:] Deifobus vertelt hen zijn jammerlijcke doot.
voetnoot533
Deifobus: de dappere zoon van Priamus; zijn huis werd bij de inneming van Troje het eerst stormenderhand veroverd (Aen. II, r. 350); hij zelf, verraden door Helena, die hij na Paris' dood tegen haar zin tot gemalin had genomen, werd gedood en gruwelik verminkt.
over.... gehouwen: vol diepe vleeswonden.
voetnoot534
troni; nog niet met de hedendaagse ongunstige gevoelswaarde.
voetnoot534-36
Vondels vert. is niet nauwkeurig.
voetnoot536
kende: herkende.
voetnoot707
val: ongeluk, dood.
voetnoot719
d'onsterflijckheên: de onsterfelike goden.
voetnoot720
ween: ellende, jammer.
voetnoot721
de dry Antenors zoonen: de drie zonen van Antenor (vergelijk voor de constructie Stoett, Syntaxis, § 162; Van Helten, § 264a).
voetnoot724
dit krijt: dit gewest, de onderwereld.
voetnoot728
yver: begeerte.
voetnoot731
de krijghsraet: de gezamenlike aanvoerders.
voetnoot733
zien en ze (in vs. 734) corresponderen met het meervoudig begrip, opgesloten in heir (732) en krijghsraet.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 538 zijnen zwager eerst is in de druk van 1659 vervangen door hem.
voetnoot538
zijnen zwager staat niet in de Lat. tekst (zie de Tekstkritiek); Aeneas was gehuwd geweest met Creüsa, dochter van Priamus; eerst (ultro); vgl. r. 376.
voetnoot539
Teucer: eerste koning van Troje.
voetnoot540
wie had u zoo onder: aan wie waart gij als zo weerloze prooi overgeleverd.
voetnoot541
in den jongsten nacht (suprema nocte): in de laatste nacht (van Troje).
voetnoot542
van allerhande slagh; Grieken en Trojanen.
voetnoot543
Rheteesch: Trojaans; het voorgebergte Rhoeteum lag in Troas aan de Hellespont.
voetnoot544
een loos graf (tumulum inanem): een cenotaaf, een ledig praalgraf; verdaghvaerden: oproepen.
voetnoot545
eeren: geven (als eretekenen) wijding aan.
voetnoot546
op mijn vertreck staende: gereed te vertrekken; bij mijn vertrek.
voetnoot548
D. en zijn schijnlijck is datief-object; zijn schijnlijck, ter vert. van umbra funeris: de schim van de dode, de lijkschim.
voetnoot550
't Lacedemonsche wijf: Helena (de Laconiese, Spartaanse).
voetnoot553
overbrengen: doorbrengen; wanneer: toen.
voetnoot554
over het hooge Pergamum quam steigeren: de hoge burcht van P. binnensprong.
voetnoot556
Zy: Helena; veinzende.... te vieren....; versta: onder de schijn van vreugdedansen uit te willen voeren (leidde de Tr. vrouwen op de wijze der Bacchanten rond).
voetnoot557
razend: uitgelaten.
voetnoot558
dick: geweldig; riep.... burgh: gaf aan de Griekse vloot van af de (hooggelegen) burcht een lichtsein (vgl. de vert. in verzen, vs. 778-79); Lat.: et summa Danaos ex arce vocabat; in Aen. II is het de bevelhebber der Gr. vloot, die een vuursignaal aan Sinon de verrader geeft; weer een andere variant der sage laat Sinon een teken aan de Gr. vloot geven.
voetnoot559
bekommeringen: zorgen (moeilikheden, doorstaan in de voorafgaande dagen).
voetnoot561-62
die lieve Bruit (egregia coniunx): mijn lieve, brave echtgenote; passen: er voor zorgen.
voetnoot746
schuw van kennis: bevreesd voor herkenning.
voetnoot751
getreên (getreden): als nietswaardige vertrapt en mishandeld (vgl. iemand in het slijk treden; met voeten treden).
voetnoot753
plaegen: de dood en verderf brengende Grieken.
voetnoot756
alleen hoort bij ick (met eigen hand?).
voetnoot760
dat my deert: wat mij spijt.
voetnoot765
voldaen: ten volle de (hem) toekomende ere bewezen.
voetnoot766
Lacedemons plaegh: de door Sparta ons toegezonden plaag (Helena).
voetnoot775
geschrey: uitgelaten kreten.
voetnoot779
uit: van uit.
voetnoot782
mijn glas is verloopen (glas = zandloper): mijn leven is ten einde.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 564 In de druk van 1659 is quansuis vervangen door trouwen.
voetnoot562
't geweer: het wapentuig; aen d'een zijde krijgen: wegruimen, verwijderen.
voetnoot563
Latijn: et fidum capiti subduxerat ensem: en had mijn trouwe zwaard onder mijn hoofd weggenomen.
voetnoot564
quansuis (scilicet): zeker, in trouwe.
voetnoot565
haer lief; haar (vroegere) echtgenoot; geschenck (munus): bewijs van liefde, liefdedienst.
voetnoot566
opspraeck: blaam; voor kunnen is zou te herhalen.
voetnoot568
Eools nakomeling is een schimpende bijnaam: Ulysses' moeder zou, voor haar huwelik met Laërtes, de bijzit zijn geweest van Sisyphus, een zoon van Aeolus; vgl. Vondels Palamedes, vs. 396.
voetnoot570
desgelijcks (vicissim): op uw beurt; geval: lot.
voetnoot573
ongerust (turbidus): onvreedzaam, woest en somber.
voetnoot575
voorby den middelwegh: tot (ver) over de middaghoogte.
voetnoot578
de nacht verloopt is een onjuiste vert. van nox ruit: de nacht nadert snel.
voetnoot581
de muren (moenia): het paleis; d'Elysische beemden: de verblijfplaatsen der gelukzaligen.
voetnoot582
naer 'den heiloozen Tarter (ad impia Tartara): naar de Tartarus, waar de goddelozen wonen, de hel der verdoemden.
voetnoot584
versteur u niet: word niet vertoornd.
voetnoot585
en mijnen tijt...; Verg. zegt: en mij weer bij de schimmen voegen en terugkeren in de duisternis.
voetnoot586
het gelucke u beter dan ons: het lot zij u gunstiger dan ons.
margenoot+
[Randschrift:] Eneas ziet Plutoos stadt,
voetnoot588
onder: aan de voet van.
voetnoot589
ommekreits: ring (een driedubbele ring van muren).
voetnoot590
Flegeton (Grieks = brandend): stroom in de onderwereld; wallend: ziedend.
voetnoot785
nootgeweer: wapens (waarnaar men in geval van nood kan grijpen); spits en scherp: steek- en houwwapens.
voetnoot790
eens gezint als hy: met dezelfde gevoelens bezield als hij.
voetnoot791
zy trouwen hoopt: zij hoopt trouwens (dan ook).
voetnoot793
zy.... smooren: en dat zij aldus zou kunnen..... tot zwijgen brengen (uitwissen).
voetnoot795
gesterckt met: bijgestaan door; neef: kleinzoon.
voetnoot805
hun alle beide, nl. Aeneas en de Sibylle.
voetnoot810
onderscheien: gedeeld, gescheiden.
voetnoot820
dry: Brabantse vorm voor drie, spr. uit drij.
voetnoot822
zich ontvouwen: zich verbreiden.
voetnoot591
klinckende keien: op elkaar botsende rotsblokken.
voetnoot592
van louter diamant (ter vertaling van adamante solido); Vergilius bedoelt: (een poort van zuilen) van hard of massief staal; staen er tegens over: men leze: ziet hij tegenover zich
voetnoot595
Tisifoon: Tisiphone, een der drie wraakgodinnen; zij werden voorgesteld als jagerinnen, met opgeschort (vgl. Vondels omgort) kleed (Lat. succincta palla cruenta); nachtmantel berust op een verkeerde opvatting van 't Lat. exsomnis (T. raet haar bloedig opgeschort kleed bewaakt, zonder ooit de ogen te luiken, nacht en dag de ingang, de voorhof).
voetnoot597
stenen: gejammer; naer geklater van zwepen: vreselik geknal, kletsen van gesels.
margenoot+
[Randschrift:] en vraeght de Sibylle wat schelmeryen hier huishouden, waer op zy hem dient.
voetnoot599
verbaestheit: ontzetting.
voetnoot604
vooghdy: toezicht, heerschappij.
voetnoot606
zielrecht: de rechtsbedeling der (misdadige) zielen; gebied waar die rechtsbedeling heerst; Rhadamanth: Rhadamanthus, broeder van Minos en evenals deze (zie r. 470) rechter in de onderwereld; Gnossisch, bijv. nw. bij Gnosus, hoofdstad van Creta; bezit hier de strafste Rijcken, is de woordelike weergave van: habet durissima regna: oefent hier een medogenloze macht en rechtspraak uit.
voetnoot608-09
die.... uitstelde; die in de mensenwereld zich vergeefs verheugde over zijn schelmachtige lochening, en de boetedoening voor zijn begane misdrijf te lang en tot zijn dood op aarde uitstelde, is Vergilius' bedoeling.
voetnoot611
te keer gaen: te lijf gaan (nog in Zuid-Nederland in gebruik): vgl. Aen. IV, vert. in verzen; vs. 910; flucks; onmiddellik na hun verhoor en bekentenis.
voetnoot612
bits: moordgierig.
voetnoot613
die van adderen krielen; de Furiën hadden slangenhaar (Lat. alleen: vocat agmina saeva sororum); daer na: na het vonnis en de geseling.
voetnoot826
krollen: krulvormige ornamenten.
voetnoot829
hoe maghtigh zy 't zich belgen: hoe vertoornd ze ook worden over het feit dat ze hier machteloos zijn.
voetnoot833
dat heenen: die kant uit.
voetnoot841
naer geene wetten: volgens geen enkele wet (dubbele ontk.); dus: de wetten der onderwereld verbieden de godvruchtigen (de braven)....
voetnoot844
inwijden: op plechtige wijze een ambt opdragen.
voetnoot845
uitvaegen: uitwissen, zoenen.
voetnoot848
ongelijck: onrecht.
voetnoot849
den boozen, verbogen als een gewoon bijv. nw.; ter sluick en schelmery geven samen dievery uit de prozatekst weer (heimelike boevenstreken).
voetnoot850
groeien by: zich verheugen in, groot gaan op.
voetnoot851
om hoogh: op aarde.
voetnoot856
begruist: bemorst, bezoedeld (met afzichtelike, zwarte adderen als haardracht).
voetnoot858
wat soorten: wat voor een soort van wezen.
voetnoot859
bewaeren: bewaken.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 622 In de gewijzigde druk van 1646 is voor onder hier ingevoegd.
voetnoot616
Zij die 'den drempel bewaert' (cernis.... facies quae limina servet), de wacht houdt bij de poort, is Tisiphone; maar (binnen de poort, voor Aeneas onzichtbaar, zit) een wachteres, noch feller dan Hydra; aldus vertaalt Vondel de Lat. woorden Hydra saevior; Vergilius zegt: daar binnen zit, nog vreseliker (dan Tisiphone), een Hydra; vgl. de vert. in verzen, vs. 861; Hydra: een monsterachtige slang.
voetnoot617
adderen; addermuilen (met... aengaept is de vert. van: immanis quinquaginta hiatibus atris).
voetnoot618
en... zelf; dan komt de T. zelf (die....).
voetnoot619
zoo laegh; versta: tweemaal zo laag (diep); naer de schimmen; beter: naar de duisternis (sub umbras).
voetnoot620-21
de jonge Reuzen, een out gebroetsel der aerde: de Titanen, het oeroude kroost der Aarde (de zonen van Saturnus en Gaea), die in een geweldige onderlinge strijd der Goden de nederlaag leden en door Jupiter in het diepst van de Tartarus werden geslingerd.
voetnoot622
onder op den gront: in de diepste diepte (van de Tartarus).
voetnoot623
Aloëus tweelingen zijn Otus en Ephialtes (zie Lantged. I, r. 282-83 m. aant.); onbeschoft (immanis): wanstaltig groot.
voetnoot626
Salmoneus: koning van Elis, die in zijn overmoed voor Jupiter wilde doorgaan en gezeten op een koperen wagen, zijn vierspan liet trappelen over een koperen brug om zo Jupiters donder na te bootsen (vgl. Vondels Treurspel Salmoneus in Dl. 5, blz. 708-vlg.).
voetnoot627
Griecken: Griekenland.
voetnoot629
braveeren: tarten.
voetnoot630
durf: durft.
voetnoot631
dat: wat; nakuischen: nabootsen.
voetnoot632-33
nochte.... verlegen: die niet nodig had... (die niet zijn toevlucht hoefde te nemen tot; Lat.: non ille faces nec fumea taedis lumina... contorsit); of bedoelt Vondel met verlegen.... om: bevreesd voor?
voetnoot633-34
vgl. het motto van de Lucifer, Dl. 5, blz. 601; drijven: (naar beneden) slaan, stoten, wervelen.
voetnoot635
Tityus: een reus die zich aan Latona vergreep (Ovidius, Met. IV, 457), een zoon van Jupiter en Gaea; Latona's kinderen Apollo en Diana doorschoten hem met pijlen; het voesterkint der albarende Aerde: Terrae omniparentis alumnum.
voetnoot638
d'onsterflijcke lever: zijn steeds weer aangroeiende lever; het ter straffe aengr. ingewant is een nadere verklaring.
voetnoot862
zwadderen: vergif uitspuwen.
voetnoot866
Plutoos wreede schreden: het gebied van de wrede Pluto (vgl. Aen. VIII, vs. 472).
voetnoot868
Voor de reuzen en gedrochten die de Aarde (Gaea) baarde en die de strijd om de hemelmacht met Jupiter aanbonden op aansporing van hun moeder (die zich op J. wilde wreken), zie men Lantged. I, r. 281-vlg.; Verg. bedoelt hier de Titanen (Titania pubes); out (antiquus) heten ze, omdat ze reeds vòòr Zeus geboren waren.
voetnoot869
rot: schaar, bende; vroeger ook vrl.
voetnoot873
krauwel: klauw.
voetnoot881
den drang: de samengedrongen menigte.
voetnoot882
torts: toorts; rumoeren: donderend geraas maken.
voetnoot891
zagh hy sluit niet aan bij 'k zagh (vs. 871 en 876); het is de Sibylle die verhaalt; dus: zag ik (Lat.: necnon erat cernere; vergelijk de proza-vert., r. 634-35); bewaert: geborgen, opgesloten.
voetnoot894
had beslegen (beslagen): besloeg.
voetnoot898
doorgaens: steeds door, zonder ophouden.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 661 om loon is in de druk van 1659 veranderd in: om giften en gaven.
voetnoot639
dat opgepickt hangt: dat opengepikt hangt; Vergilius zegt ongeveer: dat hij begerig naar voedsel doorsnuffelt; nestelt (habitat): huist, heeft zich genesteld: de herbore vezelen (fibris renatis): het herlevend weefsel.
voetnoot641
Ixion, koning der Lapithen in Thessalië belaagde Juno, en Pirithous, zijn zoon, (zie r. 430) Proserpina; voor Ixion's straf in de onderwereld zie men Lantged. III, r. 48); P. werd aan een rots geketend.
gelijck ofze neerstorten wil: schijnende (ieder ogenblik) te willen (kunnen) neerstorten.
voetnoot643
bevallen: neervallen op; dit alles (zie ook de volgende regels) doet denken aan Tantalus' straf; daer, nl. voor hen; glimmen: glanzen, schitteren.
voetnoot644
banckpeuluw: sofakussen; bancketten: feestgerechten; zit 'er neffens aen: is aan de feestdis gezeten.
voetnoot647
toevarende: toeschietend.
voetnoot648
vaderslagh: vadermoord.
voetnoot649
leenman: beschermeling, cliënt (cliens); uitstrijcken: bedriegen.
voetnoot650
deze.... hoop: deze vormen de talrijkste groep.
voetnoot652
godtlooze wapens volgende, ter vert. van arma secuti impia: zich aansluitend bij goddeloze rebellen.
voetnoot654
gevangens, oud meerv. naast gevangenen.
voetnoot656
speeck: spaak; voor Theseus' misdrijf zie men r. 430-vlg.
voetnoot657
d'overellendige Flegyas: de diep rampzalige F.; Phlegias (Vader van Ixion) had Apollo's tempel in Delphi in brand gestoken (omdat A. zijn dochter had geroofd) en zit in de Tartarus onder een rotswand die ieder ogenblik kan neerstorten, terwijl een furie hem afhoudt van de tafel met heerlike gerechten, vlak voor hem geplaatst (vgl. r. 641-vlg.; in verband hiermee veronderstellen sommige geleerden, dat de volgorde der verzen in Vergilius' Aeneïs in de war is geraakt en deze passage (r. 655-660, veracht.) dient vooraf te gaan aan r. 641: over wien enz.; over wien wordt dan vertaald: boven zijn (Phlegyas') hoofd hangt enz.).
voetnoot659
oefenen: beoefenen.
voetnoot660
dees: de een, onbep. vnw. (niet terugslaand).
voetnoot660-61
en bedroogh... stont is een onjuiste vert. van dominumque potentem imposuit: en maakte het onderworpen aan een tiran (vgl. de vert. in verzen, vs. 931-32).
voetnoot661
om loon (pretio): voor geld (als koopwaar; zie de Tekstkr.); en brackze weder, nl. voor geld.
voetnoot901
Lapithen: de (straf der) beide Lapithen.
voetnoot906
dischspon (spon = sponde): aanligbank, sofa bij de dis staande; vgl. tafelbedde, Aen. II, vs. 3.
voetnoot907
hoofsche leckerny: lekkernijen, als aan het hof worden opgediend; koninklike lekkernijen.
voetnoot914
tegens zijn geweeten: op gewetenloze wijze.
voetnoot919
schoffeeren: onteren.
voetnoot921
niet eens: maar in 't geheel niet.
voetnoot927
vermaent vast: is steeds bezig te vermanen (vgl. vast in 925).
voetnoot929
zich wachten: zich in acht nemen.
voetnoot931
gierigheit: hebzucht.
voetnoot934
op prijs stellen: voor geld te koop stellen; iemand bespreken van iets: hem iets ten laste leggen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 680 ruimer is in de druk van 1659 vervangen door milder (zie de aant.).
voetnoot663
trouwen: gemeenschap hebben met (hic thalamum invasit natae vetitosque hymenaeos).
voetnoot664
en dienden er zich af: en genoten de vruchten hunner misdaden.
voetnoot666
begrijpen (comprendere): omvademen, samenvatten in woorden (Latijn: ik zou alle vormen van misdaad niet kunnen uitdrukken, noch alle soorten van straf opnoemen).
margenoot+
[Randschrift:] Febus Priesterin gaet haren gangk
voetnoot669
aenvaerden, met de klemtoon op aen komt in 17de-eeuwse taal herhaaldelik voor.
voetnoot670
de Reuzen: de cyclopen.
voetnoot671
daer tegens over is niet juist: tegenover (recht voor) ons; vgl. r. 592.
voetnoot672
de gave te offeren: het geschenk (de tak) neder te leggen.
voetnoot673
hielden de middelbaen is de vert. van: corripiunt spatium medium: staken over de tussen gelegen vlakte; langs beschaduwde wegen, ter vert. van per opaca viarum: langs het duistere pad.
margenoot+
[Randschrift:] naer Plutoos poort,
voetnoot675
zijn lichaem.... besprengkelende; de gebruikelike en verplichte besprenkeling bij het betreden van heilige plaatsen.
voetnoot676
.... op de poort (in limine adverso): voor aan de drempel der poort (van Pluto's paleis; zie r. 670: de vesten en r. 580-81).
margenoot+
[Randschrift:] en zy genaken de beemden der zalige zielen.
voetnoot677
het bevel der Godinne.... (munere divae perfecto): het offer (geschenk) aan de Godin.
voetnoot678
de lustige plaetsen: de lachende oorden.
voetnoot679
in de gezalighde rustplaetsen (devenere.... sedes beatas): in de woonplaatsen der gelukzaligen.
voetnoot680
ruimer (largior); heerliker, voller, verkwikkender, dan in de overige gewesten der onderwereld (en dan op aarde).
voetnoot681
een andere zon, nl. dan de aardse.
voetnoot683
in het roode zant; Lat.: arena fulva: in het goudgele zand.
voetnoot684
aen den rey: in reidans.
voetnoot684-85
de Thracische priester: Orpheus; hij is (als leider der godsdienstige mysteriën) in priestergewaad gehuld.
voetnoot687
Teucer: de eerste koning van Troje; schoonvader van Dardanus; braef: voortreffelik.
voetnoot688
af komst: geslacht; grootmoedig (magnanimus): verheven, edel van inborst; Ilus en Assarakus zijn de zonen van Tros (koning van Phrygië, naar wie Troje werd genoemd); Ass. is de grootvader van Anchises, Aeneas' vader.
voetnoot936
al t'onbeschaemt: zonder enig gevoel van schaamte.
voetnoot937
dat: wat.
voetnoot938
en.... van: en hoe ze de vruchten van hun misdaden plukten.
voetnoot940-41
elck deel (onderdeel) der schelmeryen: alle misdaden in haar verschillende vormen en uitingen.
voetnoot942
verdoemen: doemvonnis.
voetnoot946
hunne slaat terug op reuzen in reuzestadt (en veste): de vesting (het paleis) der reuzen (door de reuzen gesmeed).
voetnoot952
met versche bron: met helder (bron-) water.
voetnoot958
de vroomen: de braven.
voetnoot689
Dardaen: de vader van Tros; I., A. en D. zijn dus stamvaders der Troj.; van verre, ter vert. van procul, hier: op enige afstand.
voetnoot690
ledige wagens: strijdwagens zonder wagenmenners en strijders.
voetnoot695
Pean: een loflied ter ere van Apollo, een vrolik feestlied; d'Eridaen: de Po.
voetnoot696
van boven, ter vert. van superne, hier: naar boven, naar het aardoppervlak.
voetnoot697
eerlijck: eervol.
voetnoot699-700
De Lat. tekst zegt: vrome zangers die verzen zongen, Apollo waardig; lantnut: nuttig voor de menselike samenleving; bevorderlik voor beschaving en vooruitgang.
voetnoot702
tulbant ter vert. van vitta: hoofdband.
voetnoot703
daer: terwijl.
voetnoot704
vooral: in de eerste plaats; Museus: na Orpheus de beroemdste zanger uit de Griekse sagentijd.
voetnoot705
hals en hooft langer: met hoofd en schouders.
margenoot+
[Randschrift:] De Sibylle vraeght naer Anchises,
voetnoot708
Erebus: de onderwereld.
voetnoot709
heeft.... bezonder: heeft een eigen huis, een vaste woonplaats.
voetnoot710
versch: fris.
voetnoot713
voorhene: vooruit.
voetnoot980
aenvoeren: in de strijd voeren (of opfokken? zie de proza-vertaling, r. 693; dan is 't woord gevormd naar educere).
voetnoot986
vroom: dapper.
voetnoot992
van hant tot hant: van geslacht op geslacht.
voetnoot994
myter is een modernisering, evenals tulband in de proza-vert.
voetnoot996
godtstolck: priester en ziener.
voetnoot997
tot een achtbaer teken: als zichtbaar bewijs van zijn voortreffelikheid.
voetnoot998
toevloet: samengestroomde schare.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 723 heeft uwe liefde is in de gewijzigde druk van 1646 vervangen door: hebt ghy uit liefde.
margenoot+
[Randschrift:] die monsterde hier
voetnoot716
Maer Anchises overzagh ernstigh; maer ter vert. van at, hier zonder veel adversatieve kracht. Anchises nu; ernstigh overzien: zijn blikken met (liefdevolle) aandacht laten gaan over.
voetnoot717
afgescheiden: afgezonderd en verzameld (afgezonderd van de anderen, die niet tot wedergeboorte waren uitverkoren).
margenoot+
[Randschrift:] zijn toekomende nakomelingen.
voetnoot718
Versta: al de zijnen, zijn dierbare nakomelingen.
margenoot+
[Randschrift:] Hy spreeckt Eneas aen,
voetnoot722
eens: dan toch.
voetnoot725-26
en u... te hooren, ter vert. van: et notas audire et reddere voces: en uw vertrouwde stem te horen en te beantwoorden (met u op de oude, vertrouwelike wijze te spreken).
voetnoot726-27
maeckte.... waert: rekende uit, wanneer gij kondt komen en oordeelde dat gij nabij waart, dat ik u ieder ogenblik kon verwachten; Lat.: sic equidem ducebam animo rebarque futurum; Vondel heeft (sic) futurum (dat het zo zou geschieden) eerst vertaald door: op uw komst en daarna nog eens door: dat ghy voorhanden waert.
voetnoot728-30
O zoon.... omgesuckelt; versta: hoeveel landen hebt ge doorgetrokken, over hoeveel zeeën gezworven, onder hoeveel gevaren, voor ik u hier mocht ontvangen; het rijck van Libye: Dido's rijk; iets: in enig opzicht.
margenoot+
[Randschrift:] die begroet zijnen vader,
voetnoot731
beleedigen: leed doen, kwaad berokkenen; uw nare geest: uw droeve schim, uw droevig beeld.
voetnoot732
bejegenende: verschijnende, voor de geest komende.
voetnoot737
gelijck de vlugge slaep (simillima somno volucri): gelijk een vluchtig droombeeld.
margenoot+
[Randschrift:] ziet ontelbare schimmen rontom zweven,
voetnoot738
ter zijde afleggende: afzijds liggend, van de grote weg afliggend; delling: dal.
voetnoot739
afgeheint (seclusum): afzonderlik of afgezonderd liggend; den vergetelvliet: de Lethe.
voetnoot740
de geruste huizen (praenatat domos placidas): de vredige verblijfplaatsen; het vredige oord.
voetnoot741
vlogen: zweefden.
voetnoot742
op verscheide bloemen (floribus variis); op bonte bloemen, zegt de Latijnse tekst; zitten: zich neerzetten.
voetnoot1016
ernst: (liefdevolle) belangstelling, opmerkzaamheid.
voetnoot1018
de zijne: de zijnen (verbogen als een bijv. naamw.).
voetnoot1019
hun fortuin: het voor hen weggelegde lot.
voetnoot1027
eens: eindelik dan toch.
voetnoot1035
't rijck van Tyrus: het rijk van Dido (uit Tyrus afkomstig).
voetnoot1038
Tyrrene: (het land aan) de Tyrrheense zee.
voetnoot1040
in dezen stant: in de staat waarin gij u bevindt?
voetnoot1044
schijn: schim.
margenoot+
[Randschrift:] gelijck byen op de bloemen vallen;
voetnoot744
Eneas.... gezicht; versta: Aeneas verschrikt van dit onverwachte schouwspel.
margenoot+
[Randschrift:] en vraeght hem naer d'oirzaeck en plaets en wie dit zijn. Anchises bericht hem op zijne vraegh, In het Randschrift bij r. 745: berichten: onderrichten, inlichten.
voetnoot747-48
wie.... zijn: aan welke door het lot nogmaals een (sterfelik) lichaam is toegedacht.
voetnoot749
vergetenheit; een dronk uit de Lethe geeft hun de vergetelheid met betrekking tot hun vorig aards bestaan en brengt hun vredige rust (vgl. 'spoelen de zorgen af'); overlang: sedert lang.
voetnoot750
deze, nl. de tot wedergeboorte bestemde zielen (u is datief); d'afkomst mijner nakomelingen: mijn (toekomstig) nageslacht.
voetnoot750-51
op dat....; de Lat. tekst zegt: opdat gij u nog meer met mij (zie de vert. in verzen, vs. 1067) verheugen moogt eindelik Italië te hebben gevonden.
voetnoot753
gelooft men; Lat.: anne putandum est: moet men geloven; is het dan waar; dat eenige zielen....: dat er zielen zijn, die....; ten hemel is een onjuiste vert. van: ad caelum: naar de bovenwereld (de aardse lucht).
voetnoot754
d'ellendigen: zij die toch reeds eenmaal het aardse leven met al zijn ellende hebben leren kennen en moeten lijden.
voetnoot757
De nu volgende regels geven Stoïese wijsheid, ten dele op Pythagoras en Plato teruggaand.
voetnoot758
een invloeiende geest (spiritus intus): een immanent (aetheries) levensprincipe; vgl. Lantged. IV, r. 219-vlg.
voetnoot759-60
mengt zich in: verbindt zich innig met, bevrucht; den leden ingestort: alle geledingen (der wereldmaterie) doordringende.
voetnoot761
hier uit spruiten: uit deze verbintenis tussen geest en stof worden geboren; wat gedroghten: alle gedrochten die.
voetnoot762
onder het vlacke marmer; Lat.: sub aequore marmoreo: onder het glanzende (zee-) oppervlak; deze zielen: de levenskiemen (de delen der alziel); de Lat. tekst zegt: al dit zaad heeft een in (hemels) vuur bestaande levenskracht ('een vierige groeizaemheit', r. 763) en is van hemelse oorsprong.
voetnoot764
lomp: plomp, log.
voetnoot765
vertragen: belemmerend werken op, verlammen.
voetnoot767
haer: de hemelse kiemen; blijven.... aenhangen: hechten zich aan haar.
voetnoot1054
verhitten: vurig aan de arbeid zijn.
voetnoot1059
wien, bij een vrl. antecedent (Van Helten, § 127); lang: lang te voren, reeds voor lang.
voetnoot1063
u is datief-object; in dezen schijn: op deze wijze.
voetnoot1069
't lijf: een stoffelik lichaam.
voetnoot1070
op een nieuw: op nieuw.
voetnoot1071
toghtigh: begerig.
voetnoot1074
net: nauwkeurig, precies.
voetnoot1077
allerhande leden: al de verschillende leden.
voetnoot1080
aert: soort.
voetnoot1082
vaegh: levenskracht, groeikracht (vgl. Dl. 3, blz. 216, vs. 457).
voetnoot1087
Denk achter stomp: geworden.
voetnoot1090
gelijck verknochten: als onafscheidelike metgezellen.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 792 kort afvaerdigende is in de druk van 1659 uitgelaten (Lat.: expediam dictis....).
voetnoot768-69
zien (zij) naer den hemel, haren oirsprongk niet te rugh: verliezen zij de drang naar hun hemelse oorsprong (Vondels Lat. tekst heeft hier (vs. 734) respiciunt; andere lezingen zijn despiciunt, dispiciunt).
voetnoot770
het leven: het stoffelike leven, het leven van het sterfelike lichaam.
voetnoot770-71
dan leggen....; de Lat. tekst zegt: dan zijn ze nog niet van alle kwaad bevrijd (en leggen ze nog niet alle smetten des lichaams volkomen af).
voetnoot772
want... nootzaeckelijck, dat: want het kan niet anders of.
voetnoot773
verknocht: innig verbonden; de vert. is hier niet geheel juist; de Lat. tekst zegt: (of) vele ondeugden, in de loop der jaren (des levens) met de ziel samengroeiend, wortelen zich daarin op wonderbaarlike wijze vast; vgl. r. 781.
voetnoot775
haer voorleden misdrijf (vetera mala): het vroegere kwaad (de tijdens het aardse leven ingevreten boosheid).
voetnoot776
te verluchten: te luchten (tot ze weer rein zijn); vlack: smet.
voetnoot778
elcke ziel.... schult; elk van ons ondergaat zijn eigenaardig (bijzonder) vagevuur, zegt Vergilius.
voetnoot780
waren: verblijven (in het Elysium wordt dus de loutering voortgezet); Vergilius' bedoeling is dan verder, dat slechts weinigen (een klein getal, bij Vondel, r. 779) in de Elyzeese beemden mogen blijven, tot de kringloop der tijden is vervuld (de tijt omgekomen is), de zondesmetten door de lange reiniging geheel zijn uitgewist en alleen de hemelse ziel in haar aetheriese reinheid overblijft; de anderen (Vondels: deze zielen, r. 783, is misleidend) roept, nadat ze duizend jaar lang zijn gelouterd, de godheid (deus, zegt de Lat. tekst; Godt Merkuur, r. 784, zal wel uit een commentaar stammen; vgl. Aen. IV, r. 296 en de vert. in verzen, vs. 1115) in grote scharen enz. Het zijn dus de besten, gering in aantal (zie r. 697-vlg.), die hun loutering, zonder op nieuw een aards bestaan te moeten voeren, in het Elysium voltooien; de anderen (zie r. 747) keren na 1000 jaar weer naar de aarde terug.
voetnoot783
Wanneer al deze zielen... is in verband met de aant. hierboven op te vatten als: wanneer al de andere zielen...
voetnoot784
een groote menighte; versta: hen in grote scharen.
margenoot+
[Randschrift:] en toont alle zijn toekomende nakomelingen, en het Roomsche geslacht.
voetnoot789
vergadering: de verzamelde schimmen.
voetnoot792
u kort afvaerdigende: in weinig woorden (zonder u lang op te houden); zie de Tekstkritiek.
voetnoot1094
streng verboôn; vgl. de aant. bij r. 769 der proza-vertaling; praemen: bestoken, benarren.
voetnoot1098
noodigh: noodzakelikerwijze.
voetnoot1105
gelden: boeten (zijn schuld voldoen).
voetnoot1109
verloopen: aflopen, vervuld worden.
voetnoot1111
't hemelschdom des wezens: het hemelse karakter.
voetnoot1114
hielen: hielden.
voetnoot1125
teffens: tegelijkertijd; voor een overeenkomstig gebruik van zich wennen (zonder veel betekenis, en steeds in rijm) vergelijke men Lantgedichten III, vs. 448; IV vs. 333; Aen. II, vs. 93; dit gewennen meermalen in rijm op kennen.
voetnoot1127
u behoort zowel bij afvaerdigen als bij ontvouwen (ἀπὸ κοινου-constructie).
voetnoot797
stang (hasta pura: een lans zonder ijzeren beslag en punt): speerschacht; by lotinge; Latijn sorte: bij lotsbestemming; de naeste plaets.... in heeft; de Latijnse tekst zegt: het dichtst bij het (levens-) licht, het aardse licht staat (zie de vertaling in verzen, vers 1135).
voetnoot798
afkomst: zoon; Sylvius: zoon van Aeneas en Lavinia, de dochter van koning Latinus (S. is dus gesproten uit Italiaans bloed, vermengd met 'Aeneas' stam'; volgens de sage stammen van hem de latere Albaanse vorsten af, die de naam Silvius droegen (zie r. 800). De hier door Vondel vertaalde Lat. versregels hebben van ouds reeds aanleiding gegeven tot verschillende opvattingen; men meende oudtijds dat Silvius eerst na Aeneas' overlijden (zie r. 799) was geboren; tua proles postuma, zegt de Lat. tekst; postuma betekent hier: laat geboren (de zoon van uw oude dag); volgens de oude opvatting en sage zou Lavinia, na Aeneas' dood in twist geraakt met Ascanius, in het bos gevlucht zijn en daar Silvius hebben ter wereld gebracht en opgevoed (vgl. r. 802: optrecken; educere).
voetnoot803
het lange Alba: Alba Longa, de oudste stad van Latium; volgens de sage door Ascanius gesticht; de moederstad van Rome.
voetnoot804-05
de naesten aen hem: zij die naast, onmiddellik bij hem staan; Prokas, Kapys, Numitor en Sylvius Aeneas: oude koningen van Alba Longa; Numitor is de grootvader van Romulus en Remus.
voetnoot806
S. Aeneas zal zowel in hoge mate (braef) uitmunten door zijn godsvrucht als door zijn dapperheid.
voetnoot807
zoo.... krijge; volgens de sage werd aan S.A. lang de regeringsmacht door zijn voogd onthouden.
voetnoot808
dapperheit; Lat. vires: kracht; maer die; in Vondels Lat. tekst stond at qui; in onze tijd verkiest men de lezing atque; de zin wordt dan: en hoe hun slapen omgeven worden door burgerlike eikenkransen (809). Een dergelike krans (corona civica) werd aan Romeinse burgers gegeven als beloning voor verdienstelike daden (hier het stichten von steden); deze jongelingen zullen dus niet alleen uitmunten in krijgsmoed en kracht (r. 808), maar ook in de werken des vredes.
voetnoot810-11
De acht hier genoemde steden en vestingen, koloniën van Alba Longa uit gesticht, liggen alle in Latium en 't land der Sabijnen, niet ver van 't latere Rome; de Gabien, ter vert. van Gabiï, stad in Latium; Kollatijnsche muren: de muren van de vesting Collatia.
voetnoot812
landen: landstreken, velden; naemhaftig: een (roemrijke) naam voerend (de Lat. tekst zegt: Zò zullen de namen zijn van deze streken, nu nog zonder naam).
voetnoot813
de strijtbare Romulus, ter vert. van Romulus Mavortius: R., de zoon van Mars; Ilia is Rhea Silvia, de dochter van de Albaanse koning Numitor; zij stamt uit het geslacht van Assaracus (waarop ook Aeneas' geslacht teruggaat; zie verder Aen. I. r. 306-vlg.). Mars won bij haar Romulus en Remus.
voetnoot814
zal.... zijn; Numitor, door zijn jongere broeder Amulius van de troon gestoten, werd later door Romulus (en Remus), zijn kleinzoons, hersteld in de koninklike waardigheid; rijcksgenoot: rijksgrote of mederegent (zie de vertaling in verzen, vs. 1162); die dubbele kam; Lat.: geminae cristae: de dubbele helmpluim (vederbos), of helmkam.
voetnoot1129
prijs: eer.
voetnoot1132
ons volgen: onze opvolgers zullen zijn.
voetnoot1133
heirsteng: lans.
voetnoot1134
waerop de grooten steunen is een toevoeging van Vondel, en zal wel als bepaling bij lot staan (zinspeelt Vondel op Aeneas, die de hem door het lot opgelegde taak met zoveel volharding volbrengt?).
voetnoot1142
die 't ende schijnt t'ontleeren: die niet schijnt te willen weten van sterven, die de stervensure vergeet.
voetnoot1144
Denk voor Lang Alba: zal.
voetnoot1152
't hoogh altaer: de godendienst.
voetnoot1154
paelen: grenzen.
voetnoot1161
voorheen: te voren; waarom Vondel hier voorheen invoegt, is mij niet duidelik; het woord is strijdig met de situatie, verbreekt de fictie.
voetnoot815-16
en de vader.... rekent is de vert. van: et pater ipse suo superum iam signat honore; dit vers wordt verschillend vertaald; een vert. die enigszins afwijkt van Vondels opvatting is: en (hoe) de vader der Goden zelf hem nu reeds onderscheidt met zijn eigen ereteken (nl. de scepter als symbool van de heerser).
voetnoot817-18
wil.... bepalen: zal het beroemde Rome haar heerschappij uitstrekken tot de grenzen des aardrijks en haar moed zal die der hemelse Goden evenaren; bepalen met: doen begrenzen door, uitstrekken tot; vgl. Aen. I, r. 320-21.
voetnoot819
vgl. Lantged. II, r. 518 (blz. 262); slot (arx): vesting (heuvel met vesting).
voetnoot820
geluckigh.... door, ter vert. van felix (prole virum): rijk gezegend met helden (zonen).
voetnoot821
Berecynthie: Cybele, de moeder der Goden, zie blz. 40, aant. 55; met torens gekroont: met een muurkroon op het hoofd (zie blz. 40).
voetnoot822
moedt dragen op: trots zijn op (Cybele is trots op haar godenkroost).
voetnoot823
neven: kleinzoons; berekenen: tellen (de hare noemen).
voetnoot826-27
die.... varen (magnum caeli ventura sub axem: dat eens tot de as des hemels zal stijgen; versta: naar de bovenwereld en door hun roem ten hemel zullen stijgen); gelijck ghy hoort; beter: gij weet het (steeds weer wordt het u gezegd).
voetnoot828
wort; versta: is; uit der Goden geslacht; Augustus (Octavianus) was de aangenomen zoon van de vergode Julius Caesar.
voetnoot829
Saturnus, door Jupiter van de troon der Goden gestoten, zou heerser zijn geworden over Latium; zie verder, ook voor de goude eeuwen, de IVde Herderskout, blz. 124, aant. r. 19.
voetnoot830
Garamanten; een volksstam in Noord-Afrika; zij woonden aan de Zuid-grenzen van de toenmaals bekende wereld en werden in 23 v. Chr. onderworpen; de Indiërs (Indianen) woonden in het uiterste Oosten (misschien worden hiermee door Vergilius ook de Ethiopiërs bedoeld); over, ter vert. van super: tot voorbij.
voetnoot831
Een lant leit 'er.... is onjuist, (tellus jacet): deze gewesten liggen verder dan de jaarlikse zonnebaan (de 12 tekenen van de dierenriem); d.i. nog aan gene zijde van de hete zone.
voetnoot833
en daer: namelik daar, waar; blakend: schitterend.
voetnoot834
dit lant staat niet in de Lat. tekst.
voetnoot834-35
de Kaspische Rijcken en het Meotische gewest: de volken aan de Kaspiese zee en de zee van Azow (de Scythen en Sarmaten; zij zonden een gezantschap naar Augustus om vriendschap en vrede te verzoeken.
voetnoot836
toekomste: nadering.
voetnoot837
ontroert: in beroering (met overdracht op de bewoners: vol vrees); Alcides: Hercules.
voetnoot1165
getekent: opgetekend, opgenomen.
voetnoot1166-67
dan gerekent naemhaftigh: dan als beroemde stad aangemerkt, beschouwd; heerschende beleit: heerschappij.
voetnoot1168
ommeloop: omtrek, grenzen (zie ommekreits).
voetnoot1175
gemoedight: trots.
voetnoot1176
al neven: allen afstammelingen.
voetnoot1178
pas te keeren, omschrijving van de imperatief: keer.
voetnoot1180
haer heeft betrekking op afkomst; haer ry: de hele rij afstammelingen uit Iülus geslacht.
voetnoot1182
maeren, meerv. van maere (vgl. de vert. in proza, r. 827 met aant.).
voetnoot1188
Hy.... allereerst: hij in de eerste plaats, hij vooral.
voetnoot1191
't gewelf, vol licht gezaeit: 't hemelgewelf, bezaaid met lichtende sterren.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 843-44 of.... uitbreiden is in de druk van 1659 vervangen door: onzen naem uit te breiden door heerlijcke daden. - 849 bevestighde is in de druk van 1659 vervangen door: bevestigen zal (zie de aant.). - 858 doot is in 1659 vervangen door straffe (ad paenam vocabit).
voetnoot838
overtrocken: doortrokken (obivit).
voetnoot838-40
Deze regels zinspelen op drie werken van Hercules: 1o. het schieten van een onvermoeide hinde, die hij een jaar lang achtervolgde; 2o. het doden van het Erymanthiese everzwijn (vergelijk Aen. V, 494), dat Arcadië onveilig maakte; 3o. het doden van de Lernaeiese slang (hydra), die leefde in 't moeras Lerna, ten zuiden van Argos. H. dreef haar met gloeiende pijlen uit haar hol en doodde haar toen.
voetnoot841
na zijn overwinning (victor); versta: in triomftocht; Bacchus' wagen was met tijgers bespannen.
voetnoot842
Nysa: stad en berg in Indië, waar B. door nimfen was opgevoed; van wijngertbladeren; versta: omslingerd door wijnranken.
voetnoot843
twijfelen: weifelen, aarzelen; wy, nl. Anchises en Aeneas (als stamvaders van 't Romeinse volk).
voetnoot845
Ausonie: Italië; nederslaen: zich vestigen.
voetnoot846
uitmuntende met: zich onderscheidende door, versierd met.
voetnoot847
ken: herken; des Roomschen Konings: van de koning van Rome, nl. Numa; Anchises wijst nu de koningen van het oude Rome aan en gaat dus in chronologiese zin een reeks eeuwen terug; Numa sluit chronologies aan bij Romulus, de eerste koning van Rome (r. 813).
voetnoot848
uit zijn laeg Kuriën: uit zijn nederige Curië (Cures), de oude hoofdstad der Sabijnen, in de nabijheid van Rome; Numa regelt de religieuze cultus (zie r. 846) en geeft wetten.
voetnoot849
d'eerste: als eerste (de jonge stad zegt de Lat. tekst); bevestighde; Vondel heeft gelezen fundavit; beter: fundabit: zal bevestigen (zie de Tekstkritiek); nazaet: opvolger.
voetnoot850
Tullus: Tullus Hostilius, een krijgszuchtig vorst.
voetnoot852
Ankus: Ancus Martius; trotser van aert ter vert. van jactantior: laatdunkend van aard (nog al praalziek).
voetnoot853
beholpen met (gaudens): gevleid met, gevoelig voor (de volksgunst, populariteit).
voetnoot854
de Koningklijcke Tarquijnen (Tarquinius Priscus, Servius Tullius, met een Tarquinia getrouwd, en Tarquinius Superbus); de drie laatste koningen; Tarq. Sup. werd in 510 v. Chr. wegens zijn wreedheid verdreven door Brutus.
voetnoot855
ongelijck: onrecht (de gewelddaden van T.S.); met Brutus begint de rij van helden uit de tijd der republiek.
voetnoot856
Burgemeesterlijck: consulair; de gestrenge bijlen, ter vert. van secures saevas: de onbarmhartige bijlen (als symbool van strenge rechtsoefening, van de macht der consuls over leven en dood).
voetnoot857
zijne zonen; Brutus' zonen hadden deelgenomen aan een samenzwering tot herstel der Tarquinii.
voetnoot858
zal vorderen: zal verwijzen (vocebit).
voetnoot859-60
zonder aen te zien, hoe.... duiden (beoordelen, uitleggen); een meer verkieslike vert. van Vergilius' woorden is: de ongelukkige (uit r. 857 naar hier te verplaatsen)! hoezeer ook het nageslacht deze terechtstelling moge prijzen.
voetnoot1202
na den slagh is onjuist, evenals na zijn overwinning (proza-vert., r. 841) een minder juiste vert. van victor is; Bacchus trekt triomfantelik de wereld door om (beschaving te brengen) zijn eredienst te vestigen; hij overwint gemakkelik, waar hij op verzet stuit.
voetnoot1205
beladen: bezorgd.
voetnoot1207
recken: doen voortleven.
voetnoot1210
stijven: (be)vestigen.
voetnoot1214
de veste: de vestingstad Rome.
voetnoot1215
stercken: een stevige grondslag geven.
voetnoot1219
der gilden vrient (modernisering van V.): de vriend van de gemene man.
voetnoot1220
gedient met: ingenomen met, gesteld op.
voetnoot1222
trots: fier; 't schellemstuck; zie de aant. bij de proza-vert., r. 855.
voetnoot1225
met reden: terecht.
voetnoot1227
verwijzen: ter dood veroordelen.
voetnoot1229
nageboren, syn. van nakomeling.
voetnoot1231
treck: liefde; onvergaen: onvergankelik.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 870 De woorden gewent... tot zijn in 1659 vervangen door: steeckt u niet in (zie de aant.).
voetnoot861
boven staen: de overhand krijgen (in zijn gemoed).
voetnoot862
de Decien en Drusen: krijgshelden uit de tijd der republiek; Torquaet: T. Manlius Torquatus liet zijn eigen zoon wegens ongehoorzaamheid in de krijg terechtstellen (340); Kamil: Camillus dwingt de Galliërs het beleg van Rome op te heffen en herovert de door hen veroverde wapens, veldtekenen ('standerden') en oorlogsbuit (389).
voetnoot863
deze, nl. de twee volgende helden (Julius Caesar en Pompejus).
voetnoot865
in eenerhande harnassen: in gelijke wapenrusting; de volgende regels zinspelen op de tweede Burgeroorlog (49-45).
voetnoot866
neerlaegh: bloedbad, slachting.
voetnoot867
de schoonvader: Caesar, met wiens dochter Julia Pompejus gehuwd was.
voetnoot868
het slot van Monekus: de burcht van M. (waar nu Monaco ligt).
voetnoot869
met Oosterlingen toegerust: met hulptroepen uit het Oosten (om zich tegen Caesar te weer te stellen).
voetnoot870
gewent.... oorlogen (ne tanta animis adsuescite bella).
voetnoot872-73
mijn eerste bloet is onjuist (tuque prior.... meus sanguis): en gij.... mijn afstammeling (werp gij het eerst de wapenen weg; zie r. 874); uit hemelschen stamme gesproten; met gij wordt Julius Caesar bedoeld, wiens geslacht teruggaat op Aen., Venus' zoon; spaer den uwen dient te worden opgevat als: geef gij het eerst het voorbeeld van verdraagzaamheid (parce).
voetnoot874
d'ander, ter vert. van ille: die daar (zie de Tekstkritiek); er volgt een nieuwe opsomming van verdienstelike Romeinen uit de tijd der republiek; met ille wordt aangeduid Lucius Mummius, die Corinthe innam en in brand stak (146); Achajer: Griek.
voetnoot876
d'ander; versta: gene (gindse held); bedoeld wordt Aemilius Paulus, die de Grieken bij Pydna in Macedonië versloeg en zegevierend door Griekenland trok (168-167). In dit verband is hij de wreker van het onrecht, de Trojanen door de Grieken aangedaan; vandaar ook de namen Agamemnon enz.; vgl. Aen. I, 316-318.
voetnoot877
zelf Eakus nakomeling: de nakomeling van Aeacus zelf; dat is Perseus, de overwonnen koning van Macedonië, die zijn stamboom opvoerde tot Achilles, de kleinzoon van Aeacus.
voetnoot879
het schenden van Minerves kercken; voor de schending van Minerva's tempel zie men Aen. II, r. 439.
voetnoot880
Kato: de bekende censor; Kossus: een krijgstribuun in de 5de eeuw voor Chr.
voetnoot881
Gracchus geslacht: Gracchus en zijn zonen (de bekende volkstribunen); de vader was beroemd als oorlogsheld; beide de Scipioos: P. Corn. Scipio Africanus major en minor; de eerste overwinnaar van Hannibal, de tweede veroverde en verwoestte Carthago (146).
voetnoot882
het bederf van Libye: die Libye (Carthago) vernietigden; Fabricius: C. Fabricius, consul (± 280), bekend om zijn eenvoud en onomkoopbaarheid; machtigh.... middelen; de Lat. tekst bedoelt: machtig in (ondanks) zijn eenvoud; vgl. de vertaling in verzen, vs. 1266.
voetnoot1233
stijl: steunpilaar (van de staat).
voetnoot1235
de natoght, nl. na de nederlaag bij Allia tegen de Galliërs in 390.
voetnoot1239
die, subject in r. 1238, bij blincken als object te denken.
voetnoot1240
zou (en indien..., quamen) is onjuist; zal (en wanneer.... komen).
voetnoot1250
rijxgenooten: medeburgers.
voetnoot1256
het zaet van Eakus en d'afkomst.... zijn beide benamingen voor Perseus, de koning der Macedoniërs.
voetnoot1258-59
vader en grootvaêrs: voorgeslacht.
voetnoot1260
elck is datief.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 892 beoorlogen is in de gewijzigde druk van 1646 vervangen door verdelgen (zie de aant.).
voetnoot883
Serraen: C. Atilius Serranus, een beroemd veldheer in de eerste Puniese oorlog; volgens de overlevering was hij juist bezig zijn akkers te bezaaien, toen gezanten hem de tijding brachten dat hij tot consul was gekozen; Fabien; het geslacht der Fabii is vooral beroemd geworden door Quintus Fabius Maximus (Cunctator), die door zijn bedachtzaam ontwijken van de slag Hannibal's macht in de 2de Puniese oorlog verlamde.
voetnoot884
my, die moede ben: mij, die vermoeid ben van de opsomming al dezer helden.
voetnoot885
Anderen: hier wel te verstaan: de Grieken.
voetnoot886
geloof ick; versta: ik wil het geloven; zullen; de Lat. tekst zegt: zullen beter; graefijzer: graveerstift (anderen zullen bekwamer zijn in het scheppen van levende beelden uit koper en marmer).
voetnoot888
cierlijcker.... bepleiten: groter redenaars zijn (voor het volk en in de rechtszaal); graetboog: een instrument waarmee de zeeman de hoogte der hemellichamen mat.
voetnoot889
den loop des hemels: de wenteling van het hemelgewelf.
voetnoot890
passen: indachtig zijn (memento regere); over.... regeeren; beter: aan de volken uw heerschappij op te leggen.
voetnoot891
uw met klem; een wijze zetten op (imponere morem paci): vaste wetten instellen, opleggen voor de handhaving van (recht en vrede); vgl. blz. 86, vs. 10.
voetnoot892
ootmoedigen (Lat.: subjectis): zij die zich gedwee en onderdanig betonen; hoovaerdigen.... beoorlogen (debellare superbos: de vermetele weerspannigen verpletten; vgl. de Tekstkritiek).
voetnoot894-95
met bezie eens wordt de opsomming der helden, in r. 885 afgebroken, hervat; de nu volgende regels leiden een hulde aan Augustus' geslacht in; Marcel: M. Claudius Marcellus, consul in 222 v. Chr., doodde in een tweekamp de aanvoerder der Galliërs en roofde zijn wapenrusting; prijkend met die eervolle buit treedt hij daarheen; Vondel vertaalt: met zijnen vetten buit uitmuntende (insignis spoliis opimis).
voetnoot896
Ridder, ter vert. van eques (iemand, die tot de Rom. ridderstand behoorde); den Staet van Rome: de machtspositie van R.
voetnoot897
zal vastzetten (sistet: zal voor ondergang behoeden; zal tegenhouden in haar val); de Penen (Poenos): de Puniërs (Carthagers).
voetnoot898
Gal: Galliër; de derde mael; vòòr hem hadden Romulus en een van de Cossi (vgl. r. 880) een dergelike buit (spolia opima: de buit door de ene veldheer op de andere behaald, zie r. 895) als hij opgehangen in de tempel van Jupiter.
voetnoot899
vader Quirijn, hier waarschijnlik Mars (Romulus?).
voetnoot901
blanck: schitterend.
voetnoot902
wat zoon; Vergilius bedoelt: wie is dat....; (is het) zijn zoon (of...)?
voetnoot903
der; versta: zijner.
voetnoot904-905
hoe... gelijck is een onjuiste vert. van: quantum instar in ipso: welk een indrukwekkende verschijning is hij.
voetnoot1268
waer: waarheen.
voetnoot1269
by uw vertrouden: bij uw getrouwen of vertrouwelingen.
voetnoot1270
verleiden: een andere richting doen nemen, heen en weer doen trekken.
voetnoot1273
tergen: naar de kroon steken, trachten te evenaren.
voetnoot1275
kleên: aankleden (opsmukken, tooien).
voetnoot1276
met schijn (blijk) van beter recht: met treffender bewijsstukken, argumenten; nut voor 't algemeen: wat nuttig is voor het gehele volk.
voetnoot1279
u past: u voegt het, syn. van uw werck is 't.
voetnoot1280
't weereltsche gebiet: het aardrijk.
voetnoot1282
Bij gedwee is hart te denken.
voetnoot1283
spreeckt vast aen: is bezig toe te spreken.
voetnoot1290
muityn (Fr. mutin): oproerling; Vergilius gebruikt het woord alleen met betr. tot de Galliërs (sternet Poenos Gallumque rebellem).
voetnoot1297
by deze toghtgenooten: onder deze (zijn) metgezellen; vergelijk de aantekening bij de prozatekst, r. 902.
voetnoot1298
geleiden: begeleiden.
voetnoot1300
megenooten: gevolg.
[tekstkritische noot]TEKSTKRITIEK: r. 918-21 De passage Niemant.... noopte is in de druk van 1659 aldus gewijzigd: Als hy gewapent op zijnen vyant aenquam; het zy te voet; het zy hy een schuimbeckend paert met sporen in de zijde noopte, dan zoude niemant zich beroemen dat hy hem in het velt bejegende.
voetnoot909-14
Vergilius doelt hier op Marcellus, de zoon van Augustus' zuster Octavia, een veelbelovend jongeling, door Augustus tot zijn opvolger bestemd, die in 23 v. Chr., onverwacht op 19-jarige leeftijd stierf (vergelijk blz. 48, r. 100-vlg.); Marcellus' lijk werd bijgezet in het Mausoleum van Augustus aan de oever van de Tiber en geheel Rome nam deel aan de begrafenisplechtigheid op de Campus Martius, het Marsveld, ook aan de Tiber gelegen. De Lat. tekst zegt: welk een geweeklaag van mannen zal dit veld van Mars doen opklinken over de stad van Mars (= Rome, gebouwd door Romulus, Mars' zoon); lijcken, r. 913, is de vert. van funera: rouwplechtigheden; lijk in de betekenis van lijkdienst, begrafenis is in Zuid-Nederland nog vrij algemeen bekend; vgl. Ndl. Wdb. VIII, kol. 2285; het nieuwe graf (tumulum recentem): de verse grafheuvel (de pas opgerichte graftombe).
voetnoot915-16
geeft.... zulck eenen moedt: wekt zulke hoopvolle verwachtingen (in tantum spe tollet avos); nochte.... zal: en evenmin zal.
voetnoot917
stoffen: trots zijn op.
voetnoot918
overoude trouw: trouw, even hecht als men die in de goede oude tijd aantrof; ouderwetse trouw.
voetnoot919
vergeefs, ter vert. van impune: straffeloos; bejegent; versta hier: in de weg getreden.
voetnoot921
nopen: (met sporen) prikkelen.
voetnoot921-23
Och kint.... wezen; Vondel heeft hier de Lat. tekst onjuist opgevat. Die zegt: och beklagenswaardige knaap; mocht gij toch op enigerlei wijze de ketenen van het harde noodlot kunnen verbreken; gij zult Marcel wezen (zie voor deze woorden blz. 48, r. 101). Vondel heeft waarschijnlik als volgt gedacht: och beklagenswaardige knaap; indien gij er in slaagt uw noodlot (vroeg te moeten sterven) te breken, dan zult gij - volgroeid - die Marcellus zijn, die ideale man, die gij als jongeling belooft te zullen worden.
voetnoot925
vernoegen: rijkelik tevreden stellen; de verschuldigde eer (ruimschoots) bewijzen (zijn schim onder bloemen bedelven); ydel (inanis): nutteloos, niets batend.
voetnoot926-27
doorgaens: alom, allerwege; in ruime en luchtige beemden, ter vert. van: aëris in campis latis; voor de juiste betekenis van campi aëris zie men Nordens uitgave van Aeneïs VI, 2de druk, blz. 23.
margenoot+
[Randschrift:] Anchises zijnen zoon aldus omgeleit hebbende,
voetnoot1304
licht: lichtvaardig.
voetnoot1311
beroert: met diepe ontroering (terwijl de volgers van de lijkstoet overmand zijn door aandoening).
voetnoot1312
Mavors, oudlatijnse vorm voor Mars.
voetnoot1314
met uwe watren strijcken: langs uwe oevers zien gaan.
voetnoot1317
die hoop van triomfeeren; vgl. de aant. bij de prozavert., r. 915-916.
voetnoot1318
noch.... nimmer, dubb. ontk.
voetnoot1325
eenighzins, op enige wijze; kneuzen: breken.
voetnoot1328
met purperverf en bloemen: met purperkleurige bloemen.
voetnoot1330
haer heeft betrekking op afkomst (nakomeling).
voetnoot1334
men: Anchises' nakomelingen, de Romeinen.
margenoot+
[Randschrift:] bericht hem hoe hy zich in Italie dragen zal, In het Randschrift bij r. 929: zich dragen: zich gedragen, handelen.
voetnoot929
naemhaftigheit: glorie.
voetnoot930
de Laurentijnsche volcken: de bewoners van de It. stad Laurentum, de zetel van koning Latinus, die Aeneas gastvrij ontvangt (zie Aen. VII).
voetnoot931
schuwen, en uitharden: vermijden, of doorstaan.
voetnoot932-33
de waerachtige geesten: de werkelike schimmen (of beter: droomverschijningen), zoals bijv. de geest van Creüsa, die Aen. vroeger verschenen was (zie Aen. II); de horenpoort (porta cornea): de van hoorn gemaakte poort.
voetnoot934
valsch: bedriegelik.
margenoot+
[Randschrift:] geleit het paer tot aen d'yvoire poort, laet het uit, en Eneas vaert naer Kajete.
voetnoot935
glat: glanzend.
voetnoot937
bezoecken: terugkeren naar.
voetnoot939
Kajete: Caieta, haven in Latium, volgens de sage genoemd naar Aeneas' voedster Caieta, die hier begraven werd; tans Gaëta.
voetnoot1336
voortaen: vervolgens.
voetnoot1337
de staet...: de omstandigheden (waaronder.... leven).
voetnoot1339
gerust: zonder verontrust te worden, in veilige rust.
voetnoot1340
uitstaen: doorstaan.
voetnoot1342
licht: gemakkelik; uitgleden: hadden de gewoonte daar uit te glippen en kunnen er nog (gemakkelik) uitglippen.
voetnoot1346
gelijck het was begreepen: zoals het plan was.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • A.A. Verdenius