Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius (1934)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en OvidiusToon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.00 MB)

XML (3.83 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

verhalen
verzameld werk


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 7. Vertalingen uit het Latijn van Vergilius, Horatius en Ovidius

(1934)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 857]
[p. 857]

Afwijkende lezingen

bij het Voorwerk van Vondels Vergilius-vertalingen, bij de prozavertaling van 1646, bij de vertaling in verzen van Aeneïs II en bij de vertaling van de Tweede Herderskout in vijfvoetige jambiese verzen. (Deel VI en Deel VII blz. 23-257).
door Prof. Dr. A.A. Verdenius

Bij het noteren der varianten heb ik mij in 't algemeen aangesloten bij de beginselen, die men vermeld vindt in Deel III, blz. 903. Ter wille van de overzichtelikheid worden de afwijkende lezingen hier in enige rubrieken gegeven, en wel in deze volgorde:

A de varianten uit het Voorwerk.
B de varianten uit de samenvattende gedichtjes boven de X Herderskouten, de IV boeken Lantgedichten en de XII boeken Aeneïs.
C de varianten uit de randschriften.
D de varianten uit de prozavertaling (en de daaraan voorafgaande argumenta of ‘Korte Inhouden’).
E de afwijkende lezingen uit Vondels Ondergang van Troje (de vertaling in verzen van Aeneïs II, verschenen in 1655).
F de varianten bij de vertaling van de Tweede Herderskout in vijfvoetige jambiese verzen.

In de rubrieken A-C geef ik alle afwijkende lezingen (behalve spelling verschillen, die geen klankverschil aanduiden en leestekenverschillen, die geen wijziging brengen in de betekenis; eveneens blijven over 't algemeen drukfouten onvermeld). Aan D en E laat ik enige opmerkingen voorafgaan en vestig de aandacht op een aantal veranderingen, die regelmatig of bijna regelmatig zijn aangebracht. Ten opzichte van die met name genoemde varianten meen ik met één vermelding te kunnen volstaan.

[pagina 858]
[p. 858]

A Voorwerk (Deel VI, blz. 39-91).

I Op de Tytelprint van Maroos wercken (Deel VI, blz. 39; Van Lennep V, blz. 11-12; Unger 1646*, blz. 13-15) komt voor in de beide eerste drukken van de prozavertaling (Unger 421, 422); in Poëzy 1650, blz. 495; aan het slot van de vertaling in ‘Nederduitsch Dicht’ (U. 612) en in Poëzy 1682 II, blz. 334.

Unger 422, overigens een onveranderde herdruk van de oorspronkelike uitgave der proza-vertaling (vgl. Deel VI, blz. 26, noot 1) geeft vs. 39-40 van dit gedicht in gewijzigde vorm: Die onder niet haer' vaert kan temmen, En bruisende door zee gaet zwemmen. In geen der volgende uitgaven is deze wijziging overgenomen.

13 En oock den slincken arm die stijf U. 612; En hoe de slinken arm zoo stijf Poëzy 1682
33 slinker Poëzy 1682
48 Gevallen Poëzy 1650 en 1682; U. 612
63 Den kunstbeminner, die naer 't leven Poëzy 1682

II OPDRACHT AEN HUYGENS (Deel VI, bladz. 42; Van Lennep V, bladz. 13-16; Unger 1646*, blz. 16-18).

Deze opdracht komt voor in alle prozadrukken (Unger 421-426).

3 zeght U. 425-426
4-5 zijn volkomenheit d'onvolkomenheit U. 425-426
10 die U. 423-426
12 naulijx U. 425-426
14-15 dit allergeluckighste vernuft de naam van Poëet U. 423-426
23 treffelijcksten U. 425-426
37-38 welsprekenheit U. 425-426
40 dryboghtige U. 425-426
48 nocht U. 423-426
59 zommigen U. 425-426
63 eer; gebruineert U. 425-426
68 kortouwen U. 425-426
69 oorloghs U. 425-426
70 allen Nederlanderen den gezegenden vredezang U. 423-26

III AEN DEN LEZER (Deel VI, blz. 45-62; Van Lennep V, blz. 17-32; Unger 1646*, blz. 19-37).

Deze inleiding komt voor in alle prozadrukken. In de vertaling in verzen is ze in tweeën gesplitst; de twee delen dragen de volgende opschriften: Het leven van Publius Virgilius Maro en Het pleit der Homeriaenen en Maroniaenen voor d'eere van Homerus en Virgilius (vgl. Dr. A. Geerts, Vondel als classicus bij de Humanisten in de leer, blz. 68 en 105). Dit laatste opschrift staat boven het deel dat begint met: De faem enz. (zie Deel VI, blz. 49, r. 133).

Afwijkende lezingen:

2 oorlogh U. 425-426; U. 612
4 eer U. 425-426;
28 dry U. 425-426
34 zeght U. 425-426; U. 612
39 toegedroegen U. 425-426
40 burgermeester U. 425-426
46 dickwijl U. 425-426; U. 612
47 menighmael U. 612; dickwijl U. 425-426
59 rustigh U. 424-426; U. 612
60 menigh U. 612
96 d'Eneade U. 425-426
102 naulijx U. 425-426
109 bruineeren U. 425-426
111 dry U. 425-426
112 d'Eneade U. 425-426
114 Athene U. 425-426
116 Athene U. 425-426
118 dagelijx U. 425-426
119 wordende U. 425-426
126 d'Eneade U. 425-426
133 De faem van den onsterfelijcken Publius Virgilius Maro begon U. 612
141 omtrent U. 425-426; U. 612
142 of noch ouder ontbreekt U. 423-426; U. 612
159 veerzen U. 423-424
173 de ontbr. U. 612
187 Priams U. 612
189 eenigh U. 612
191 welsprekentheit U. 612
193 tytel U. 423-426; U. 612
197 niet te pijn U. 425-426; U. 612
211 gezeght U. 425-426; U. 612
242 zeght U. 425-426; U. 612
254 onwederleggelijcke U. 424-26; U. 612
272 de gansche Eneade U. 425-26
273 dickwijl U. 425-426; U. 612
289 het eerste en ontbr. U. 423-26; U. 612
305 sommigen U. 423-426; U. 612
336 naulijx U. 425-426; U. 612
344 Zoo lang daer U. 423-26; U. 612
345 Athene U. 425-426; U. 612
362 jong U. 423-426; U. 612
363 't U. 423-426; U. 612
367 geene U. 423-424; U. 612
368 haer U. 423-426; U. 612
377 d'Eneade U. 425-426
384 in een schale U. 612
387 tooneelbroozen U. 425-426; U. 612
388 oorlogh U. 423-426; U. 612
389 zeght U. 425-426; U. 612
402 de vorst der dichteren U. 612
424 zeght U. 425-426
433 geene U. 423-426; U 612
447 dickwijl U. 425-426; U. 612
451 ongelastert U. 425-426; U. 612
456 tussen gout en men een komma U. 423-426; U. 612
469 d'Eneade U. 425-426
474 zeght U. 425-426
475 Het is waer U. 612
479 geoorloft is U. 425-426
498 dry U. 425-426; U. 612
504 alle U. 423-426; U. 612

[pagina 859]
[p. 859]

IV KEIZER AUGUSTUS OP MAROOS ENEAS (Deel VI, blz. 63-64; Van Lennep V, blz. 33-34; Unger 1646*, blz. 38-39).

Dit gedicht komt voor in Unger 423-426, in Unger 612, in Poëzy 1650, blz. 497 en in Poëzy 1682 II, blz. 227.

In het opschrift: Eneade U. 425-426
1 Kost U. 425-426
7 dit U. 425-426

Verder alleen enkele orthografiese verschillen, waarvan ik vermeld gy voor ghy in Unger 425-426, Unger 612, Poëzy 1682; enkele wijzigingen in de interpunctie en enkele drukfouten.

 

V OP P. VIRGILIUS MARO (Deel VI, blz. 66-68; Unger 1646*, blz. 40-42) komt alleen voor in Unger 423 (zie Deel VI, blz. 29).

 

VI De proza-opdracht bij de ONDERGANG VAN TROJE (Deel VI, blz. 71-73; Van Lennep VI, blz. 715; Unger 1654-1655, blz. 247-251) komt alleen voor in Unger 553 (zie Deel VI, blz. 29).

 

VII De opdracht in verzen in de Ondergang van Troje, getiteld AEN DEN ZELVEN HEER (Deel VI, blz. 74-79; Van Lennep VI, blz. 718; Unger 1654-55, blz. 251-256) komt ook voor in Poëzy 1682 II, blz. 278 (zie Deel VI, blz. 29; ook noot 1 aldaar).

Afwijkende lezingen:

70 Zy slachten 't goede paert van Troje
79 begeerigh

Deze beide wijzigingen zijn zeker niet van Vondel.

132 wert

 

VIII NEREUS VOORSPELLINGE OP DEN ONDERGANG VAN TROJE (Deel VI, blz. 80-82; Van Lennep II, blz. 202; Unger 1654-55, blz. 256-258) komt voor in Unger 553 (zie Deel VI, blz. 29) en in Poëzy 1682 I, blz. 438.

33 overspelligh
38 derwaert

 

XI PARNASLOOF (Unger 612; zie Deel VI, blz. 29) is herdrukt in Poëzy 1682 II, blz. 283. (Deel VI, blz. 85-91; Van Lennep VIII, blz. 129; Unger 1660*, blz. 3-9).

141 een schoonen regenboogh
159 een zerck

[pagina 860]
[p. 860]

B Korte inhoudsopgaven in dichtvorm.

De samenvattende gedichtjes boven de X Herderskouten, de IV boeken Lantgedichten en de XII boeken Aeneïs komen voor in de zes prozadrukken (Unger 421-426); in de vertaling in verzen (Unger 612); in Poëzy 1650, blz. 487, in Poëzy 1682, II, blz. 553, en de inhoudsopgave in dichtmaat van Aen. II ook nog in Vondels Ondergang van Troje (Unger 553); zie het voorwerk blz. XII aldaar.

Unger 422 en 426 blijven buiten beschouwing, daar ze respectievelik overeenkomen met Unger 421 en 425.

 

HERDERSKOUTEN.

I 8 Tyter Poëzy 1650, 1682.
II 8 harder U. 425
  9 Hoopt met zijn droeve klaghte U. 612
  11 Verandert van beraet U. 425; U. 612 - op zijn werck U. 425
III 5 Elckandre U. 425; Elckander U. 612
IV 11 Roomschen U. 612
  12 voorzeght U. 425; U. 612
VI 7 Noch ronckende U. 612; aengeport U. 612
  9 vreemde U. 612
VIII 7 Nysa Poëzy 1682; vriendinne U. 612

LANTGEDICHTEN.

I 8 hoe men U. 612
9 Leert Maro hier, op dat hy vrolyck magh op 't lest U. 612
10 oogst U. 425, U. 612
II 8 inleght; de rancken U. 612
III en IV geen afwijkende lezingen

 

ENEAS.

I 21 oorloghshelt U. 425, U. 612, Poëzy 1650 en 1682
II 29 't loos verraet U. 553 (Ondergang van Troje) en U. 612
  33 woude en U. 553 en 612
  34-35 En met zijn 'vader vliênde, op ongewisse hoop, Zijn gade miste, en met zijn kint dien moort ontsloop U. 553 en 612
III 27 Eneas zoent zijn' geets U. 423 en alle volgende drukken; alleen niet in Poëzy 1650 en 1682
IV   geen afwijkende lezingen
V 28 oorlogh U. 425, 612; Poëzy 1650 en 1682
VI 32 oorlogh U. 425, 612; Poëzy 1650 en 1682
VII   U. 423 en 424 hebben in r. 7 de drukfout langwenschte
VIII 20 oorloghsstandert U. 425, 612; Poëzy 1650 en 1682
  28 de gifte U. 423-425
IX 28 een ider U. 423-424
  35 hun vesting U. 612
X 30 flucks die storm U. 423-425; flucks de storm Poëzy 1650 en 1682
  37 leght U. 425 en 612
XI   geen afwijkende lezingen
XII 33 de stadt bykans gewonnen U. 423 en alle volgende drukken

[pagina 861]
[p. 861]

C Randschriften.

Randschriften treft men aan in de eerste druk van de prozavertaling (Unger 421), in de ongewijzigde herdruk in quarto (Unger 422) en in de vertaling in verzen van 1660 (Unger 612). In Deel VI, blz. 30 heb ik reeds vermeld, dat in onze uitgave alleen zijn afgedrukt de randschriften, die behoren bij de prozavertaling. Hier volgen de afwijkende lezingen uit de vertaling in verzen, aangeduid met de (bladzijden waarop en de) regels, waarnaast ze in de door ons afgedrukte prozatekst voorkomen. Bij de Herderskouten vindt men geen randschriften.

 

LANTGEDICHTEN I; Deel VI, blz. 176-vlg.

11 verdeelinge; te weten...... honigh ontbreekt; ackergodtheden
84 asschen
87 door ontbreekt; veranderinge
105 Verscheiden
161 Gereetschap des ackerbouws
183 Ackerplagen (bij vergissing in onze prozatekst uitgevallen)
189 Tekens der aenstaende vruchtbaerheit en onvruchtbaerheit
195 Van ontbreekt
206 starrekunste
216 Het lentezaeissel, boonen ... Het winterkoren in het najaer te zaeien
232 by aelouden
252 De starrekunst
305 Gelijckenis (ontbr. in Vondels prozatekst)
313 Weder
341 en Ceres ontbr.
423 zonne en maene
496 voor .... Rijck ontbr.

LANTGEDICHTEN II; blz. 220-vlg.

11 tot het planten van boomen, en wijngaert
20 uit kerne ....
33 of door kunst met; en verplanten ....; met enten ....;
93 wijngaerden
144 ten prijs van Italie, welx landou
185 Hy komt
224 bequaem is
232 zal kennen
237 valt
313 De lente het rechte saizoen om wijngaert ....
376 speeltoneelen
445 Het geluck van het lantleven
480 schuwt ontbreekt
514 vaderen.

LANTGEDICHTEN III; blz. 264-vlg.

14 Hy verworpt
35 En met zijne oorloghszege verheerlijckt
59 aenteelt
79 Hoe men paerden aenvockt en ....
130 (merrien) laet bespringen
143 En op haer passen moet, als zy draegen
427 d'oirzaecken

LANTGEDICHTEN IV; blz. 308-vlg.

91 eeckelen
96 geslecht
201 koning
260 Raet tegens de zieckte der byen
304-11 eene; zijne; zijne
382 van zijne byschade te weten

ENEAS I; blz. 352-vlg. Geen afwijkingen.

 

ENEAS II; blz. 414-vlg.

bij vs. 303 die Laokoön en zijne kinders aenranden

bij vs. 315 dies hy bulckt, gelijck een stier, van de bijl getroffen

Deze randschriften staan niet in de prozavertaling. Vondels Ondergang van Troje (Unger 553) heeft geen randschriften.

 

ENEAS III; blz. 482-vlg.

Het randschrift bij r. 635 ontbreekt in de vertaling in verzen.

[pagina 862]
[p. 862]

ENEAS IV; blz. 542-vlg.

129 gelegenheit
148 munte
637 het randschrift Eneas...... gevallen ontbreekt bij de corresponderende verzen (vs. 797-vlg.) der poëtiese bewerking

 

ENEAS V; blz. 604-vlg.

167 een
431 (dies) Acestes
530 Nu gaet .... aen
542 hunne
601 dry .... dry
647 den
657 Troische

 

ENEAS VI; blz. 674-vlg.

122 voorzeght
514 koomtze

 

ENEAS VII; blz. 750-vlg.

146 het end
612 oorlogh

 

ENEAS VIII; blz. 816-vlg.

66 oorlogh
394 Middelerwijl.... Eneas ontbr.
615 ter poorte
650 met voorspellingen

 

ENEAS IX; blz. 880-vlg.

760 eenen
bij vs. 1109 Hy verslaet Pandarus (ontbr. in de prozavert.)
785 De Trojanen wijcken

 

ENEAS X; Deel VII, blz. 22-vlg.

651 leght
688 eene wolck
705 legt
802 op een nedervellen

 

ENEAS XI; blz. 100-vlg.

106 legt
227 hunne
247 en begraeven ontbr.
351 oorlog
582 oorlog
808 leght

 

ENEAS XII; blz. 176-vlg.

47 zegt
136 zijne
262 Rutuliers
309 Rutuliers
322 waer aen
479 omhelst... Askaen ontbr.
566 bruizen
741 Rutuliers
821 van de Trojanen
1003 wraecke

[pagina 863]
[p. 863]

D De prozavertaling.

Bij Vondels leven zijn van de Vergilius-vertaling in proza vijf herdrukken verschenen (zie Deel VI, blz. 25-26). Ik behoef hier alleen te vermelden de varianten, die men in drie daarvan aantreft, nl. in die, welke in Unger's Bibiographie worden beschreven onder de nummers 423, 424 en 425: Unger 422 is een onveranderde afdruk van de oorspronkelike uitgave (Unger 421); Unger 426, de druk van 1675, is gelijk aan Unger 425, behoudens zeer onbeduidende verschilpunten. Enkele drukfouten uit Unger 425 zijn hier verbeterd, andere daarentegen gebleven. Ik duid de drie drukken die hier in aanmerking komen, aan met de letters a, b en c. Ze zijn respectievelik verschenen in 1646, 1652 en 1659.

In a, de herdruk die in hetzelfde jaar verscheen als de oorspronkelike uitgave, vindt men reeds tal van wijzigingen: enkele drukfouten en verschillende vergissingen uit de eerste druk zijn hier verbeterd en hersteld; onnauwkeurige of geheel onjuiste vertalingen zijn vervangen door andere, die bijna steeds Vergilius' bedoeling beter weergeven; verder zijn er een aantal wijzigingen van stilistiese en syntactiese aard; ook vele, die behoren tot het gebied der klank- en vormleer.

In 1652 heeft Vondel zijn vertaling nogmaals ‘overzien en verbetert’. De wijzigingen van a blijven bijna alle behouden; een aantal nieuwe lezingen leggen getuigenis af van de zorg, waarmee de uitgave is herzien. Maar verreweg het grootst in aantal en het meest ingrijpend zijn de wijzigingen in 1659, in druk c.

Een systematiese ordening en nadere beschouwing van al deze afwijkende lezingen is zeer gewenst en zou ongetwijfeld een lonende arbeid zijn. Zij ligt echter niet binnen het bestek van deze uitgave van Vondels werken. Bovendien kan een dergelike studie met meer vrucht worden ondernomen, wanneer eenmaal de Vondel-uitgave compleet is en men het volledige apparaat van varianten tot zijn beschikking heeft. Ik bepaal me daarom hier tot het maken van enkele opmerkingen.

In de eerste plaats kunnen de hier volgende varianten ons nadere gegevens verschaffen voor Vondels vertaalwijze en vertaalkunst in verband met zijn kennis van het Latijn. Men mag veilig aannemen dat hij zelf verschillende onjuistheden in zijn werk heeft ontdekt. De vertaling in verzen, die niet zonder raadpleging van het Latijnse origineel tot stand kwam, noopte hem herhaaldelik tot een hernieuwde bestudering van Vergilius' tekst. Maar stellig zal hij ook in de loop der jaren van verschillende zijden op- en aanmerkingen hebben ontvangen, waarmee hij zijn voordeel heeft gedaan. Het merendeel van de hier bedoelde wijzigingen is reeds aan de voet van de prozatekst vermeld. Daarnaast verdienen vooral ook de aandacht de vele plaatsen, waar hij de letterlik overgenomen Latijnse beeldspraak vervangt door Hollandse woorden en wendingen. Hij zelf had immers in zijn Aenleidinge gewaarschuwd tegen ‘al te Latijnachtigh’ spreken (zie Deel V, blz. 485). Ook deze veranderingen zijn reeds in hoofdzaak meegedeeld onder de prozatekst.

Maar er is veel meer: men kan hier Vondel als kunstenaar aan het werk zien, en ook als grammaticus, althans als iemand die bekend is met, onder invloed staat van de renaissance-spraakkunst van zijn tijd. Als de man, die zich bewust is een van de scheppers, wij mogen zeggen: de voornaamste schepper te zijn van de 17de-eeuwse Hollandse prozastijl en door

[pagina 864]
[p. 864]

zijn tijdgenoten en het volgende geslacht als zodanig erkend wordt. Arnold Moonen put in zijn Nederduitsche Spraekkunst (1706), de meest gezaghebbende voor de 18de-eeuw, zijn voorbeelden en zijn illustrerend materiaal in hoofdzaak uit Vondels Vergilius-vertaling in proza. Ik kan niet beter doen dan hem hier zelf het woord te geven:

In de voorrede van zijn spraakkunst zegt hij, na eerst David van Hoogstraten als zijn autoriteit op het gebied van de geslachten der zelfstandige naamwoorden te hebben genoemd, David van Hoogstraten, die hierin zelf weer voor een groot deel op Vondel steunt:

‘.... gelyk ik zelf ook de Woortvoeging (d.i. de Syntaxis) myner Spraekkunste en haere regels allenthalve met diergelyke voorbeelden, in eene groote menigte tot beter overtuiging by een gestuwt, bekleedt hebbe uit den zelven Heere van den Vondel; dien de Professor Petrus Francius .... met een ontwyfelbaer recht den naem geeft van dien uitmuntenden dichter, dien natuurlyken, dien eenvoudigen en niet min krachtigen schryver, wien de Hollantsche dichtkunst en Nederlantsche welspreekendheit ten hoogste verplicht zyn. Immers ik, den Heer van den Vondel houdende voor den zinlyksten en naeukeurigsten onder de overleedene Nederduitsche schrijvers, (anderen en zelfs den Drossaert Hooft, die als een arent in de wolken zweeft, niet te na gesprooken) hebbe hem waerdigst geoordeelt, dat men het wel en sierlyk schryven in onze moederspraeke met zyne achtbaerheit sterke; hoewel hy, na zynen doot van waenwyze betweeteren besprongen, ook dit zelve nootlot by zyn leeven heeft moeten ervaeren, door zulk slag van menschen ter oirzaeke zyner vertaelinge van Virgilius in onrym gehekelt ....’

Ik doe enkele grepen uit het ruime materiaal dat hier geboden wordt. Herhaaldelik vereenvoudigt Vondel ingewikkelde zinsconstructies, soms reeds in a en b, meer nog in c, waar verschillende malen constructies met een tegenwoordig deelwoord als kern, nu eens zus dan zo worden gewijzigd. In ingewikkelde periodes verdwijnen bijzinnen; meermalen wordt in c, wat continuatief of anderszins verbonden was, tot een zelfstandige zin, met een hoofdletter beginnend. In de oorspronkelike druk staan niet alleen tussenzinnen tussen haakjes, maar ook gewone bijzinnen. Reeds in a verdwijnen, vooral in het laatste geval, tal van overbodige parentheses. ‘Men vermijde, gelijck een pest, de woorden, tegens den aert onser tale, te verstellen’, aldus een der voorschriften, die Vondel in zijn Aenleidinge geeft. De verschillende wijzigingen in woordschikking, die men in onze herdrukken aantreft, zijn steeds verbeteringen, maken zijn taal vloeiender en natuurliker. In dubbele (tweeledige) ontkenningen wordt een aantal malen het in logiese zin overbodige woord uitgelaten of weggewerkt. Bij verre na niet geregeld! Ik mag hier reeds opmerken, wat straks in ander verband herhaald wordt: consequentie vindt men bijna nergens. Tweeledige ontkenningen blijven er in de proza-vertaling in groten getale; deelwoord-constructies, een kenmerkende eigenaardigheid van de 17de- (en ook nog 18de-) eeuwse prozastijl, eveneens. Vondel zet zijn vernieuwing op syntacties en stilisties gebied nog niet door: het blijft bij een streven om wat ouderwets en stroef, ingewikkeld en omslachtig klinkt, op te ruimen. Hier en daar wordt in c een grote opruiming gehouden onder de vele conjunctiefvormen van de oorspronkelike uitgave, conjunctieven die dikwijls in navolging van het Latijn zijn gebezigd, maar op tal van andere plaatsen laat Vondel diezelfde conjunctieven rustig blijven.

[pagina 865]
[p. 865]

Groot is het aantal onbetekenende en overbodige woordjes - in oorsprong veelal min of meer slappe verbindingswoorden, woorden met vage terugwijzende functie (en, zo, zelf, ghy; nu, eens, eerst enz.) - dat wordt geschrapt, vooral in c. Maar ook hiervan blijven er nog vele, zonder dat men begrijpt, waarom diè niet verdwenen.

Aan het hoofd van vergelijkingen beginnende met eveneens gelijck laat Vondel, reeds in a, enige malen eveneens weg.

Talrijk zijn ook de wijzigingen in woordgebruik; het loont weer de moeite om de verschillende motieven - stilistiese, puristiese, het vermijden van het verouderde, of van het platte en alledaagse woord enz. - na te gaan.

Van belang zijn ook de veranderingen in klank en buiging, de veranderingen die behoren tot het gebied der vormleer. Een studie daarvan kan een - niet overbodige - aanvulling geven op Van Heltens Vondel's Taal.

Hier is in sommige gevallen meer consequentie; volkomen consequentie zelden. In de regel wordt hy zeit, hy leit in c tot hy zeght, hy leght; de deelwoorden van leggen en zeggen en hunne composita (- geleit, - gezeit) veranderen in geleght en gezeght, met weinige uitzonderingen. Evenzo gaat het met de vervanging van slepen door sleipen, van het subst. sleep door sleip (c). Zowel het trans. als het intrans. werkwoord krijgt de ei. Een heel enkele maal heeft het origineel reeds sleipen (Aen. X, r. 946), soms blijft de vorm slepen (Lantged. I, r. 99). De vertaling in verzen (1660) heeft weer een voorliefde voor de e- vormen (vgl. de opmerkingen bij E). Drie wordt in c dry, de vorm, die bekend is uit Vondels oudere periode (vgl. Deel I, blz. 794; Deel II, blz. 879), maar verschillende drie-vormen zijn bij de correctie aan Vondels aandacht ontsnapt en blijven staan. Hy kon en hy kost gebruikt Vondel in deze periode naast elkaar; maar in c komt duidelik een voorliefde voor hy kost aan de dag: vele malen wordt hy kon door deze laatste vorm vervangen. In overeenstemming daarmee vinden we ook begost, maar - deze werkwoordsvorm moet een enkele maal wijken voor begon (Aen. IX, 275).

In verschillende gevallen wordt in de loop der herdrukken een steeds groter consequentie bereikt, maar ook zien we meermalen Vondel aarzelen, wijzigt hij in a of b om in c terug te keren tot de vorm uit de oorspronkelike uitgave. Men ziet dit o.a. bij het woord hart, harte (cor): b soms hert, c weer hart. Ook op ander terrein komt dit voor (Aen. XI, 40: de werkwoordsvorm rees wordt in a vervangen door quam; in c wordt rees hersteld; een lidw. een moet in a-b wijken voor de verbogen vorm eenen; c heeft weer een enz.; vgl. sleepen: sleipen hierboven).

Als voorbeeld van een dubbelvorm noem ik luiden-lieden. Toch vinden we enkele malen de ui-vorm vervangen door de ie-vorm. Zo moet ook het zelden voorkomende beduiden soms voor bedieden plaats maken en noteerde ik de overgang van ruicken naar riecken. Vuurwerck wordt vierwerck (vier is de gewone vorm). Maar ook verandering in omgekeerde richting komt voor (o.a. Lantged. II, r. 266, b-c, waar lieden luiden wordt).

Wat de buiging betreft staat Vondel duidelik onder invloed van de in zijn tijd gezaghebbende grammatici. In de opvolgende herdrukken openbaart zich in steeds sterker mate de neiging tot herstel van oude (in de gewone Hollandse spreektaal verdwenen) vormenrijkdom, en tot systematisering op dit gebied. Al mogen hier soms rhythmiese of eupho-

[pagina 866]
[p. 866]

niese motieven in het spel zijn, de voornaamste, de eigenlike beweegreden voor de talrijke veranderingen die men hier in buiging (en vervoeging) aantreft, is ongetwijfeld de zucht om zijn taal, in verband met zijn onderwerp, te verheffen boven de gewone spreektaal. Men mag zeggen dat Vondel in de loop der jaren 1646-1659 de afstand tussen zijn literaire taal en de natuurlike Hollandse spreektaal bewust groter maakt. Uit verschillende hierboven besproken veranderingen bleek dit reeds; op het gebied der buiging en vervoeging mag ik wijzen op een sterkere neiging tot eerste-persoonsvormen van het werkwoord op e (ick zweer, ick bid worden dikwijls ick zweere, ick bidde enz., vooral in passages, waar de gevoelstoon stijgt); op de sterke vermeerdering van het getal vrouwelike zelfst. nw. op e (verandering: veranderinge; afkomst: afkomste enz.; schicking: a-b schickinge; c schicking); ook in de verbogen naamvallen nemen de e-vormen sterk toe, in c, soms reeds in a-b (in ydele dievery: dieverye; van zijn bedroeft hart: harte; op een stang: stange; met dieren eet: eede enz.). Merkwaardig is dat eere in c in de nominatief en accusatief bijna regelmatig vervangen wordt door eer.

Het door grammatici bedachte onderscheid tussen hun (datief) en hen (accusatief) wordt steeds meer in acht genomen (vgl. Deel III, blz. 928); na een voorzetsel wordt hen meermalen door hun vervangen (onder hen: onder hun); een relatief dien (3 nvl. m. of o.e.) moet veelal plaats maken voor wien (a-c). De woorden een, geen, mijn, zijn enz., staande voor vrouwelike of meervoudige substantieven, hebben in de eerste uitgave een buigings -e of niet, in c vooral nemen de vormen eene, mijne enz. toe, zonder dat regelmaat wordt bereikt. Een enkele maal komt een omgekeerde wijziging voor en wordt uwe tot uw in c; wordt ook ten deele ten deel, ten dienste ten dienst, hope hoop, zorghe zorgh. Een, een' wordt in c enige malen eenen, maar ook komt voor een, eenen (a-b), een (c).

Zeer dikwijls vervangt Vondel, vooral in c het enclitiese lidwoord 't (en ook het voornaamwoord soms) door het; op 't vier: op het vier; in 't aenzicht: in het aenzicht. Maar ook hier heerst geen regelmaat. Voeg daarbij verschillende reeds eerder genoemde wijzigingen; het streven om de weinig voorkomende vorm klein (naast het gewone kleen) te vervangen door kleen; de neiging om familiaar, misschien soms plat klinkende woorden te vervangen door neutraler of deftiger vormen (kop, van een koe, door hooft; beck door mont; hylicken door huwen; harsseloos door razende) en het zal duidelik zijn, dat Vondel zijn in de Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste neergelegde theorie hier in practijk brengt: ‘out Amsterdamsch is te mal, (en plat Antwerpsch te walgelijck). Hierom moeten wy deze tongen matigen, en mengen’; maar ook zal men moeten toegeven dat hij, vooral in het gebruik der buigingsvormen - onder invloed der grammatici van de 17de eeuw - een richting uitgaat, die zijn taal hoe langer hoe verder verwijdert van de ‘spraeck die tegenwoordigh t' Amsterdam, de maghtighste koopstadt der weerelt, allervolmaecktst gesproken (wort), by lieden van goede opvoedinge’.

Ook spelling en interpunctie houden Vondels onverminderde belangstelling. In a begint hij woorden als Poeet, Melibeus, Simois, Sicilie van deeltekens te voorzien; in b wordt dit voortgezet, in c is ongeveer de eenheid op dit punt tot stand gekomen. Offereere, in c gewijzigd tot offereer (zie hierboven) krijgt dan een deelteken: offerëer, overeenkomstig Vondels gewoonte om te schrijven: koperäder, voetëvel, spellingen die ten doel hebben een verkeerde lettergreep-deling te voorkomen.

[pagina 867]
[p. 867]

In c breekt hij met de gewoonte om woorden als gezant, waerzegger, rijck, vorst, priester, overste, enz. met een hoofdletter te schrijven (vgl. ook bij E). Nu worden ook de namen van windstreken vrij consequent met een kleine letter geschreven. In de eerste druk heerst hier geen regelmaat: naast zuiden wint staat Zuiden wint, soms zuidewint (Zuidewint). De verandering gaat in 't algemeen deze gang: zuiden (Zuiden) wint wordt Zuidewint (a-b) en dan zuidewint (c). Op dezelfde wijze worden verschillende samenstellingen, die eerst nog in twee woorden waren geschreven, in de loop der herdrukken ook grafies tot een eenheid. Een typies staaltje van taalkundige pietepeuterigheid, waarvan ook Hooft niet vreemd was. geeft het volgende: In Aen. V komt enige malen het woord want, wanten (bokshandschoen) voor, tweemaal in het enkelvoud. In beide gevallen gaat Vondel dit woord in de herdrukken (a-c) met een hoofdletter schrijven: Want, kennelik met de bedoeling om het grafies te onderscheiden van zijn homoniem, het voegwoord want (en het subst. -wand?) Het meervoud wanten behoudt de kleine letter.

In de oorspronkelike uitgave vindt men naast elkaar neder, neer en neêr; weder, weer en weêr enz. In a-b worden heel wat nieuwe samentrekkingstekens geplaatst, in c nog meer. In c vooral komt de neiging tot uiting om neêr tot neder en weêr tot weder te maken. Vooral heen en weêr wordt meermalen tot heene en weder (dat natuurlik in de oorspronkelike druk ook reeds vele malen voorkomt). Daarmee in overeenstemming wordt teer teder in c, aemtocht ademtocht, bespiende bespiedende, zij zijde.

Ik heb getracht hier althans enigermate een beeld te geven van de vele en velerlei wijzigingen, die de herdrukken ondergaan, van de grote zorg, waarmee Vondel zijn eigen werk herlas, een zorg die zich tot over subtiele kleinigheden uitstrekte. In de periode 1658-1660 komt de Hippolytus opnieuw in het licht, ook de Elektra en de Gysbreght van Aemstel, alle met een groot aantal wijzigingen, ten dele van dezelfde aard als die, welke hij in zijn proza-Vergilius aanbracht (zie Deel III, blz. 909, 928, 934). Men mag met verwondering en bewondering vragen: waar haalde de meer dan zeventigjarige kunstenaar de tijd en de lust vandaan om zò zijn werk te herzien. De kracht daartoe zal hij geput hebben uit zijn vurige liefde voor Hollands taal, uit het besef dat hij een van haar grote bouwmeesters was, die geen moeite mocht ontzien om haar op te voeren tot steeds groter schoonheid en volkomenheid.

Ten slotte volgt hier een opgave van die wijzigingen, welke regelmatig of met vrij grote regelmaat zijn doorgevoerd en onder de varianten niet afzonderlik zijn opgenomen:

naulix wordt in c (soms in b) naulijx (naeulijx); oorloogh oorlogh (c); drie dry (c); ontrent omtrent (c); dickwils dickwijl (c); kappel kapel (a-c); Julus Iülus (a-c); zeit, gezeit zeght, gezeght; leit, geleit leght, geleght (c); tittel tytel (a-c); ellende elende (c); sleepen sleipen (c); oegst oogst (c); ghy ghe gy ge (c); malkander elckander (c); eere eer (c); dollicheit dolheit (c; soms a-b).

Wat samentrekkingstekens, deeltekens en hoofdletters (ook de verandering van Zuiden wint in zuidewint enz.) betreft, meen ik te mogen verwijzen naar de opmerkingen hierboven.

Eigennamen en geografiese namen als Oebalus, Oenotrië enz. worden in a-c met e gespeld (Ebalus). Deze wijzigingen zijn wel opgenomen.

[pagina 868]
[p. 868]

P. VIRGILIUS MAROOS HERDERSZANGEN (Deel VI, blz. 95-175; Van Lennep V, blz. 37-72; Unger 1646*, blz. 45-86).

EERSTE HERDERSKOUT.

1 Virgilius, hier met de gedaente van den herder Tityr bekleet, zijn lant c
6 Tityr zeght c
28 ter slincker zijde a-c
39 in 't hart c
40 in 't harte c
57 uwe eige beecken a-c
61 de boomsnoeier zingen (u en toe ontbreekt) c
78-79 Ick, in het groen onder eenen boghtigen heuvel uitgestreckt, zal u hier na c
83 stremsel a-c
84 boerehuizen (één woord) c

TWEEDE HERDERSKOUT.

14-15 uit yver ontbreekt c
16 zult my noch om hals c
17 zelf ontbreekt c
18 doornehagen (één woord) c
21 de vòòr heesche ontbreekt c
25 plukt de bruine violen c
26 en ontbreekt c
28 het eerste en ontbreekt c
31 windeke c
37 harders b
39 Ick hebbe een fluit, zeven rieten van ongelijcke lengde aen een gekleeft, my weleer c
42 de dwaze A. c
46 niet en acht c
47 violen c
49 schakeert zachte riddersporen c
52 (een ooft) dat van u gepluckt wil zijn c
61 zijnen Alexis a-c
65 wijngaert c
66 aen den bladerrijcken olm c

DERDE HERDERSKOUT.

11 dees vreemde huurling c
35 tegens u a-c
39 d'andre c
43 om krullen (twee woorden) c
91 doornehage (een woord) b-c
92 beminne; wel zoo lief c
111 vreest c
112 valt c

VIERDE HERDERSKOUT.

2 (9 en 24) burgermeesterschap c
5 en mengt'er nochtans a-c
15 eenen c
17 Burgermeester c
33 zullen ontbr. c; uwe a-c

 

VIJFDE HERDERSKOUT.

3 d'Oppergezaghsman a-c
20 het is billijck c
39 harders a-b
50 violen c
55 en zelf noch schooner (dan het vee ontbreekt) c
57 in het gras c
83 den krekel c
91 pijp c

ZESTE HERDERSKOUT.

3 voort c
5 malende, vaert terstont a-c; met zijn vertellinge c
25 vermits a-c
34 Parnas niet meer met c
35 Ismarus niet meer met Orfeus verzien zijn c
57-78 de haakjes ontbreken c
63 ry a-b
78 de haakjes zijn verdwenen c

ZEVENSTE HERDERSKOUT.

Opschrift: Zevende a-c
12 een a-b; eenen ruischenden c
17 zelf ontbreekt c
29 den gewijden pijnboom a-c
33 bitze c
54 wijngaert a-c
65 t'elckens in a-c
74 op gelet (twee woorden) a-c

ACHTSTE HERDERSKOUT.

21 Nauwelix(-lyx) a-b; c
30 verzien c
34 Hoe willen nu de vryers opslaen? a-c

 

NEGENDE HERDERSKOUT.

20-21 Lycidas, soldaeten luisteren zoo veel naer vaerzen, als een arent naer het steenen van een Chaonische duif, in zijne klauwen beknelt: en had .... c
25 teffens c
46 wijngaert a-c
49-50 (wel,) kost ick het liedt c
54-55 De tijt beneemt ons alle dingen, oock den lust: (my gedenckt ....) c

TIENDE HERDERSKOUT.

12 begunstigh c
17 geen c

[pagina 869]
[p. 869]

P. VIRGILIUS MAROOS LANTGEDICHTEN (Deel VI, blz. 176-351; Van Lennep V, blz. 73-134; Unger 1646*, blz. 89-162).

HET EERSTE BOECK.

12 maeckt c
15 ervaerentheit a-c
35-38 bekranst, in bedencken neemt waer gy u namaels in den raet der Goden zetten wilt; of u de zorgen der Stede en der aerde sta t'aenvaerden, dat de wyde weerelt u kenne voor eenen regeerder over saizoenen, en vruchten; of over den wijtstreckenden Oceaen, daer .... c
38 eert c
39 dient c
40 aenzoeckt; overleght c
40-41 gelijck een nieuw gestarnte c; is c; een plaets c
53 begint c
54 ontdoit c; ontlaet c
57 des begeerigen ackermans c
60 verscheidentheit c
87 veranderinge a-c
102 doorsnijt c; bouwt c
103 maeckt c
105 eene c
107 geene rust c
108 klonten c
123 allerhoogste a-c
127 huislieden a-c
141 worp b-c
152 verdruckte b
165 kleene c
168 dient c
170 de kromme ploeghstaert c
181 taei c
215 en noch niet en regent c
247 verdrincken a-c
267 het eerste nu ontbreeckt c
287 zevenden c; tienden a-c
292 komt c
312 afdrijft c
316 loopt; begint c
339 houdt c
340 geweste; neemt c
344 opluickt c
345 het c
346 boerejeught (één woord) a-c
350 zickel b-c
360-301 de ontbreekt (driemaal) c
371 blixemt c
372 dondert c
374 zagen uit haer lage dalen de buien opkomen a-c
377 koe b-c; het hooft c
383 bespringkelen b-c
388 de kraey luitskeels ongedurigh om regen a-c
393 kunt a-c
402 dan boven het dack spade in den nacht ziet c
406 achter haer her zit c
407 overal en en ontbreekt c
414-415 dat haer van boven een weerwijsheit gegeven is, die het nootlot der zaecken begrypen kan c
418 begint de geest van alle gedierten te veranderen c
419 eenen anderen moedt c
421 misleit c
429 maer bloost haer maeghdelijck aenschijn c
431 ten vierden maele c
432 dit geeft c
440 aenzicht c
445 uitschiet c; saffraen-geele a-c
447 zwaerlijck a-c
462 durft c
490 en de Goden ontzagen c

HET TWEEDE BOECK.

15 bloeit de herfst c
18 uwe broozen c
29 zijne moeder c
54 van alles in mijn gedicht t'omvademen a-c
59 in het wilt c
80 den reizigen dadelboom a-c
131 het fijne kattoen a-c
132 draegt c
140 een' a-c
165-66 aensla en aenbruise a-c
176 won ons Deciën b-c
189 kaiachtigh a-c
201 speelt c
228 in het bouwen c
234 druive a-c; begunstigt, dient c
246 wijn (zie de aantekening bij de tekst) c
253 derteler c
254 dertel c
255 kent men lichtelijck a-c
259 roode c
260 bruin a-c
262-63 graven, de kluiten c
266 huisluiden b-c
282 aengaet c
283 hangt c
308 aentast, speelt, gebeurt c
316 witten a-c
317 wederkomt c
318 begint c
319 aenvoert c
320 zwilt a-c; en verlangt a-c
328 het versche vocht a-c
340 de hemel c
362 opsteigert. opgroeit c
365 gestegen is c
393 de gront c
433 ceders a-c
434 spaecken a-c
447 rechtveerdighlijck a-b
467 aerdtbevingen a-c; bykomt c
468 omspoelt, afloopt c
475 in koele dalen b-c
485 den nootdruftigen a-c
486 den rijcken a-c
498 een lant a-c

HET DERDE BOECK.

31 ter kercke c
48 gekrulde c
59 Zoo iemant a-c
60 paerden wil aenvocken of ... spannen a-c
61 kieze a-c; moeders a-c
69 teelen a-c
78 uw vee a-c
86 kleenen c
88 kastanjebruin (een woord) a-c
92 over de rechte zijde c
103 die traegh is c
104 wanneer c
114 neergezeten a-c
128 wiert c
137 steecke a-b
138 kraecke a-b
139 vliege a-b
172 malkandere a-b; elckandere c (tweemaal)
179 niet melcken, gelijck men weleer plaght a-c
207-209 Maer het zy men gezint zy koeien of paerden te bezigen; geen ding ....: en hierom a-c
248 beriecken a-c
312 het volle jadder a-c
321-22 en de krekels zich in het velt laeten hooren c
324 steeckt c
326 uitspreit c
327 overhangt c
328 begint, matigt c
329 verquickt c
332 van het veehoeden zingen a-c
363 jaegenze c
380 witte vacht b-c
383 kribben a-c
416 bevochtigh b
431 de herders c
441 ontsteeckt c
442 uitteert c
443 zit c
454 teffens c
475 kribben a-c
480 teken c
497 barnsteen a-c
498 kunnen het vee verquicken a-c
510 den kraekende wagen b-c
511 kudden b-c
530 de noot Ieere a-b; leert c
534 wol ten oirbaer brengen c

[pagina 870]
[p. 870]

HET VIERDE BOECK.

3 gemeene c
23 is c
33 vloeit c
34 overschaduwt c
44 welrieckenden a-c
100 den slimsten a-c
101 den besten a-c
105-106 zien'er eveneens uit a-c
125-127 En zeker, ten waer ick, mijn reis ten einde, het zeil streeck, en den boegh naer lant toe zette, veellicht zou ick zingen, hoe men vruchtbaere hoven .... b-c
128 hoe endyvi b-c
129 en ontbr. c
145 aenquam c
231 's winters a-c
239 ontzietze c
256 en ontbr. c
267 starrekruit a-c
309 vermits a-c
317 zeitge c
318 enick d'eer c; sterffelijcke b-c
321 ruckt a-c
363 puimsteenekamer (één woord) b-c
368 zeide a-c
372 het brandende vier a-c
388 steeckt, lijdt c
389 verquickt c
390 zich versteeckt c
391 nederlegt c
423 gelegenheit c
431 riedt a-c
464 ja zelf a-c
532 een lijckoffer a-c

P. VIRGILIUS MAROOS ENEAS (Deel VI, blz. 352-949, Deel VII, blz. 22-257; Van Lennep V, blz. 135-419; Unger 1646*, blz. 165-244; Unger 1646**).

HET EERSTE BOECK.

9 hun geleden ellenden b-c
33 begeerigh c
66 zitten; over deze dingen c
73 met den koperen boeg c
75 dit ontbr. c
76 den Koningk van Troje a-c
77 trouwen het nootlot belet het ons c
104-105 Ga hene, sart de stormwinden met kracht aen, jaegh ...c
107 zeven paer b-c
128-29 heft beide zijn handen ten hemel op, en zeght c
134 Serpedon b-c
139 de steven went c
148-49 voor zijne oogen het schip dat c
150 voerde, over den boegh tot achter in, zoo c
152 slockt het in zijnen balgh c
157-58 onttornt, en de voegen c
224 het hooft c
238 u misschien namaels vermaecken hieraen c
251-52 opgenomen, sprekenze ...; en twijfelen c
253 roept c
255 het schrickelijck ongeluk c
267 maeckt c
279 trecken c
287 van een eenige zoo schendigh verraden c
290 opklaert c
292 dat ontbr. c
294 en ontbr.: tot aen de starren c
296 zeer ontbr. c
313-14 zich beter beraden c
317 Mycene c
333 hem c
339 beladen a-c
349-50 en zoo gekleet en gewapent; of gelijck c
353 om het hooft c
370 om de kuiten c
403 omleggen c
406 herte b
417 mijn moeder b-c; onweder a-c
421 beklagh c
429 achter elckanderen a-c
430 op te stijgen c
434 aen de wal; ga slechts voort c
453 het gevaerte c
466 de hommels c
471 wel ontbr. c
484 in den grooten tempel c
486-87 tegens malkandre a-b; elckandre c
490 op hun beide verbittert c
496 kunnen ontbr. c
497 verquickt c
498 (zijn) hart c
511 vaeght c
516 bedruckt c
520-21 van zijnen vrient; zelf ontbr. c
522 zich zelf c
526 veele c
537 muntze boven alle Godinnen uit b-c
548 teffens b-c
562 de huisgoden van Libye c
569 aen ontbr. c
574 wat slagh van volck is dit c
578 zoo en toch ontbr. c
583-84 zijt verzekert het zal u niet berouwen, dat gy d'eerste c
589-90 mogen, met Godt, vrolijck c
596-97 Dido sloegh haere oogen neder, en antwoorde c
598 bekommeringe c
604 en het nieuwe Tyrus leghtzoo verre uit ... niet c
626 haren jeughdigen zoon c
627 een blozende en gloeiende verf (en vóór een ontbr.) a-c; eveneens ontbr. a-c
629 Parische marmer met een goude lijst verheerlijckt wort c
631-32 uit de Libyaensche zee c
632 O, die alleen c
639 indienze noch c
650 verwonderinge c
652 aen ontbr. c
660 won. Sedert wist c
663 en rekende c
671-673 hondert groote zwijnen, hondert vette schapen en lammers, en wijn, om het hart te verheugen c
680 vaderlijck hart c
689-90 Mycene; en de besproke boelaedje c
693 toe ontbr. c
698 toe ontbr. c
700 's nachts c
709 met vleien en smeecken c
714 meeninge c
719 Dat kint c
721 geensins c
723 opdat ghy (wanneer...) a-c
728 de vleugels c
746 ter poorte c
768 geven een groot licht door al de zael c
772-73 O Jupiter, sprackze, geef toch (naerdien ....) a-c
777 onder het gezelschap c
789 verdubbelen a-c
798 over al te water en te lande c

HET TWEEDE BOECK.

6 kost c
9 voor middernacht c
15 wel, datze, volgens b; wel, datze, volgens Chorebus raet, der Griecken wapens gebruickende, onderdienschijn, hun vyanden op den hals komen, tot datze ontdeckt wijcken moeten c
18 geen uitkomst b-c
38 gy gebietme c
39 te vernieuwen c
45 zoo belust c
50 na'et verloop a-c
52 bekleden de ribben met een

[pagina 871]
[p. 871]

  huit van dennenhout c
60 en ontbr. a-c
62 langdurige a-c
66 plagh men a-c
70 op den burgh te planten b-c
72 waerop c
91 burgh c
113-15 en of de weifelende Fortuin Sinon in dit verdriet broght, noch zal ze my niet tot lichtvaerdigheit of logens brengen c
117 vermits a-c
128 gelegenheit c
129 zegen c
134 harte c
140 om geven a-c
141 de haakjes ontbr. a-c
143 harte c
156 en was beducht, wiens beurt a-c
159 vele a-c
162 hiel zich achter c
165 een ider a-b; ider c
166 voor zich zelven ontbr. c
169 het ontbr. c
177 wien a-c
180 bewogen c
183 gedenck b-c
188 en ontbr. a-c
202 dat ontbr. c
211 barnende kolen a-c
215 om raet b-c
216 de haakjes ontbr. a-c
226 gevaerte ontbr. a-c
231 Asië in het tegendeel Pelops vesten c
239 wat schrickelijcks c
247-48 en de rugh kringkelt zich in geweldighe bochten a-c
250 sissende b
253 en knaegen c
259 als hy zijnen offerbant ... besmet vindt c
262 op het hooft c
275-76 en verheugen zich datze c
280 zelf ontbr. c; en ontbr. a-c; klikklakten c
283-84 gelooft, borst uit en openbaerde c
295-96 onder de beschuttinge van het nootlot en de Goden, op ons gebeeten c
297 hier binnen gescholen c
303 de stadt, in haeren slaep en dronckenschap versmoort, brengen de wacht ... c
307 ter c
308 lieflijck b-c
315 wapenen a-c
327 harte a-c
334 een heerlijcke stadt c
344-48 hoort, van eenen bulderenden wint in het koren gedreven; of het geschal van eenen waterval, die over ackers en velden hene bruischt; het weeligh gewas ... smijt, en ... ruckt c
365 de tijt, van niemant t'ontworstelen, is ... c
373 en ontbr. c
385 dewijl c
416 hy versloegh c
418 onder scherpe dorens, op een slange a-c
419 zwilt c
420 bejegeninge c
422 dewijl c
441 haer blaeckende oogen naer den hemel sloegh: haer oogen: want ... c
447 paertsmane pluimen c
459 en ontbr. c
475-76 met de schilden in een gesloten, gereet c
479 torens en tinnen c
481 en ontbr. c
486 gemaeckt ontbr. c
490-91 boven op den tin van het hof, waer c
492 een toren, hemelhoogh c
497 en vreesselijcke ruimte c (dat, 498, blijft)
501 en ontbr. c
506-507 koetsier c
508 met ontbr. c
511-12 met een groote en wijde openinge c
518 heene en weder c
521 uit hare hengsels a-b; onder den voet c
525 stroom c
528 ruckt c
533 ontsteecken had a-c
541 en ontbr. c
550 wat dolheit drijft u c
551-53 Wy, die van mijnen Hektor niet kunnen beschutworden, zijn nu met zulck een hulpe en beschermer niet verkuischt. Kom .... c
562-63 in zijn bloet, en de geest geeft c
568 uwe a-c
576 knarssende a-c
599 toen ontbr. c
606 en zat, van elck gehaet c
608-609 Trouwen, zal zy behouden c
610 gaen ontbr. c
624-26 en, my by de hant houdende, met een minnelijck en helder aenschijn aldus sprack c
640 gevaerte c
649 Vader ontbr. a-c
657 eveneens ontbr. a-c
675 verwoestinge c
677-78 de vyant, my plonderende, noch eens over mijn lijck zuchten c
689 uitkomste c
694 zelve c
712 gemalin a-c
714 een zeltzaeme zaeck, die c
724 oock ontbr. c
736 mijnen neef c
738 u te volgen c
750 ghy ontbr. c
752 die (zoude) a-c
753 stroomwater c
755-57 De kleine Iülus vat my by de rechte hant, en volght zijnen vader met ongelijcke schreden: mijn gemalin komt achter aen; b: rechte wordt rechter; c: rechter ontbr.; kleine wordt kleene.
764 vooruit ziende c
769 een ontijdige doot c
780 en verberghze c
786-87 dewijl c
788 het vraagteken achter toe (drukfout) is in a-c vervangen door een kommapunt.
791 en ontbr. c
797 kelcken c
806 en verzachte mijn zorgh c
808 Ghy mooght (en ontbr.) a-c
814 ten deel vallen c
818 geweste c
820 zeide c
825 verwonderinge c

HET DERDE BOECK.

10 Eerlang a-c
11 gaf hy zich a-c
17 geweste c
18 op zijn bede a-c
41 zelf ontbr. c
50 nu ontbr. c
57 Dione a-b; Diones dochter c
80 leckt niet uit dezen struick a-c
101-102 Wy stellen dan Polydoor een lijckstaetsi toe a-c
104 zoenen a-c
107-108 houden aldus d'uitvaert des overleden a-c
130 anderde a-c
141 wederkomste c
159 den Godtsdienst van der Goden moeder in, op den bergh Cybelus c
162 Goddinne b
170 hem c
171 hier ontbr. c
172 uit zijn vaders rijck c
182 eerste bouwers c
184 de haakjes ontbr. a-c
187 huwen a-c (c: op droogh gezet, en jeught aan het huwen)
188 ick was bezigh haer wetten voor te schrijven c
197 uitkomste c
204 ter venster c
210 (met de vloot) overge varen c
217 Enotrië a-c
231 onbesmette gaven c
235 bedrogen is c
238 zy ons spelde c
264 belande c
284 speloncke c

[pagina 872]
[p. 872]

288 mont c
295 de snoode .... c
313 kerckbeloften c
326-27 het vaderlant van den wreeden Ulysses c
331 de kleene stadt c
334 kerckbeloften c
335 het Trojaensche feest met zoenspelen a-c
341 aen den pylaer a-c
344 hun c
346 Feacenzeren a-c
351 regeert c
353 verwonderinge c
354 om dien man te spreken c
370 ick leef wel degelijck c
372 Ay c
398 korts eer Troje in lichten brant stont a; toen Troje belegert was b-c
403 een b
406 kleene c
413 hier eenen dagh of twee c
421 verregelege c
423 een afgrijsselijcken .... c
430 zijn eigen hant c
431 godtgeleerde lippen c
449 dertigh a-c
457-58 bekabbelt c
461 kleene c
463 en ontbr. a-c
464-65 om u voor d'altaren, op het strant toegestelt, van uwe beloften te quijten a-b (in c wordt dan nog beloften tot kerckbeloften)
472 heeft c; beginne a-b; begint c
475 zyde c
481 aenbruizen c
488 tot onder c
493-94 die met haere blaeuwe waterhonden bassen c
494-95 Behalve dat, indien'er eenige voorzienigheit by Helenus den waerzegger is, en men op hem staen magh; indien A. .... c
502 over staech c
510 en wijcken niet uit hun orde a-c
512 vervlogen a-c
515-16 Schat geen tijtverlies hier zoo kostelijck, want c
549 knaep c
556 liepen: vaert wel: gy hebt c
559 geene zee c
566-67 elckanderen a-c
569 de Trojes c
571 en de kaep a-c
581 en ontbr. c
582 en achter Regenstar ontbr. c
590 berckemeier a-c
591 om hoogh achter op staende c
596 den boegh c
601 wijckt een weinigh c
603 elckanderen c
606 (toegerust): paerden c
614 kerckbeloften c
623 de wadden barnen c
630-31 rijzen hemelhoogh met de golven, en dalen c
640 peckigen c
643 barnt a-c
647 uitsnorckt a-c
653 maer de lucht hing vol donckere nevelen a-c
654 wolcke a-c
662 Dardaensche a-c
671 heb ick hiermede c
697 te helpen a-c
699 etter a-c
711 gemeenlijck b-c
735 het eerste en ontbr. a-c
751-54 Helenus raet en waerschuwinge strijt hier tegen, 't en zy men recht midden tusschen Scylle en Charybdis doorvare, en het bijstere gevaer des doots vermijde a-c
756 te blazen; dies voer men a-c
772 een aenteelster a-c
783 niet ontbr. a-c

HET VIERDE BOECK.

8 over staech c
37 houtstapel a-c
32 groote deughden, en groote eer c
38 bediet c
60-61 Hy, die eerst mijn hart won, heeft c
64 en ontbr. c
64-65 zuster, my liever dan het licht c
73 hier ontbr. c
88 uitbuldere a-b
89 heeft c
93 ter kercke c
95 der burgerlijcke wetten; voor Febus c
97 offerkelck c
100 de opgesnede borst a-c
120 tafelbedde c
133-34 gedenckwaerdigen c
144 en aen de koningin van Tyrus uitbesteet zich hier vergeete c
146 Italië a-c
153 best ontbr. c
159 schiet c
170 bij Ondertusschen begint in a-c een nieuwe alinea
174 maghtigh veel ontbr. c
177 hare a-c
185 en ontbr. c
201 de knaep c
219 haeren c
234-35 en stroit zoo wel logen en laster als waerheit b-c
246 kercken c
262 ten heere c
265 (vriendin) wy trouwen offeren c
281 afkomste a-c
284 ontvonckt; acht c
288 En ontbr. c
295 waer mede hy c
306 een poos ontbr. c
312 kloofde c; zandige a-c
324 of ontbr. a-c
326 de moeite c
327 te rugge a-c
350 gelegenheit c
357 wapende, en uitreede a-c
363 eerst ontbr. c
373 met my c
377-78 en magh ik u bidden, zet c
383 aen ontbr. c
391 veranderinge c
392 bekommeringe c
441 zinneloos a-b; razende c
445 Trouwen daer bemoejen zich de Goden mee c
448-49 indien'er noch medoogen in den hemel is c
451 ontlooptge c
456 ten halven c
471 ter stede c
476 zommige c
478 waertge c
482 brengtge c
489 het schip achter c
500 jaeght b-c
504 smeecke c
505 bidde c
546 de bende c
560-61 der kercke c
566 en ontbr. a-c
575 gedachtenisse a-b; gedachtenis c
584 houts; hershout a-c
595 eer de moeder gereet was c
602 de vermoeiden a-c
608 en ontbr. a-c
617 trouwen dewijl het c
622 weet nochte merckt a-c
625 een' hoop a-c
630 mijne tranen c
652 openbaringe c
663 d' oranje a-c
665 ter tinne af van c
682 zijn lichaem ontbr.; in flarden c
690 uitgeroeit b-c
722 luttel c
760 het overoude Tyrus c
763 het aenzicht c
770 een zelve oogenblick c
774-75 O zuster, gy hebt u zelve en my, en .... c
784 in het bedde c
793 oranje a-c
797 (des lichaems). Toen sneetze heur hairlock af: terstont c

[pagina 873]
[p. 873]

HET VIJFDE BOECK.

2 gewellekomt b-c
5 stoffenden a-c
9 Ondertusschen steecken c
15 eerst ontbr. a-c; opdatze hem a-c
53 uit den westen a-c
55-56 (overmagh), laet ons volgen, en varen c
73 om het lijf c
81 zijne a-c
86 Al waer (twee woorden) c
87 Mycene c
91 schickinge a-b
104 loopt c
105 zijne krachten a-c; is c
106 osseleere Want a-c
108 (en schicken) eer in te leggen c; Hoort al te zamen toe c
109 uwe hoofden c
111 zoo doet de jonge Ascaen c
116 en het graf c
137 uit den jammerpoel verlost a-c
138 offergifte c
180-81 (de baren), en de zee gaept van den slagh der riemen, en voor c
184 in den renstrijt a-c
185 uitgelaten b-c
187 de yver c
192 zette hem na; Na hun c
193 den voorsten a-c
199 na c
203 dus uit de streeck c
206 hem ontbr. c
207 den voorsten a-c
209 harte a-c
241 boegh c
245 steven c
257-58 Mnestheus met den Walvisch d'allerleste de zee; eveneens vlieght c
260 te ontbr. c
264-65 en nu was Kloanthus alleen noch vooruit; dien zet hy c
274 kerckbeloften c
276 kerckbelofte c
279 ry a-b
284 wijze c
286 te water, en ontbr. c; en ontbr. a-c
287 (laurier), beval a-c
289 leide a-c
292 koningklijck c
302-303 Naulyx waren beide zijne kamerlingen, Fegeus en Sagaris, maghtigh c
305-306 op hunne schouders te torssen; maer Demoleüs hier mede gewapent, joegh eertijts de Trojanen c
324 blijde c
327 zooght c
340 stamme c
350 tweesnijdige c
352 blonden c
356-57 die en wort ontbr. c
370 schier de kans c
375 kost c
381 (door zijn vrients) hulp c
382 begunstelingen c
384 treffelijckste a-c
386 door list c
391 Toen sprack c
400 en ontbr. c
420 zijn breede schouders a-c
453 zijn b-c
469-70 Anchises zoon c
471 Daer stondenze c
472 hunne c
483 het eerste en ontbr. c
486-87 stormgevaerte c
500 en ontbr. a-c
508 zijne c
518 hem riep c
522 recht voor c
523 zijne vuist c
524 Want (hoofdl.) a-b
525 star c
528-29 en nu eer genoegh behaelt, legh de wanten af, en staeck de vechtkunst c
537 uit ontbr. c
542 zelf ontbr. c
550 te ontbr. c; met oog en pijl naer het wit c
557 de vleugels c
560 nederviel c
563-64 den boogh wist te hanteeren c
582 nochte ontbr. c
583 stelt c
592 (eere). Hy belast al den toeloop c
620 heene en weder c
641 grootmaghtigste c
658 heimelijck ontbr. c
663 niet onbedreven op booze nucken c
684 brandende c
720 niet ontbr. a-c
722 de haakjes ontbr. a-c
743 doncker a-b
756 hem, boven anderen c
769 de kleenhartigen c
792 hijgende a-c
798 wieroock vat a-c
809 lotingen c
815 breetstreckende c
829 staende voor op het schip c
832 de schepen a-c
838 vermurwen c
855 eische c
862 mindere a-b
863 moedelooze c
883 Inous c
900-901 op de kampanje c
907-908 dit woeste gedroght c
921 niettemin a-c
927 hene en weder c

HET ZESTE BOECK.

13 zich zelve c
16 Tarter a-c
17 des c
18 d'Albaensche a-c
33 belant c
35-36 den boegh de zee, het roer het strant c
38 kaien c
46 en ontbr. c
57 Krete a-c
62 (geilheit). Hier is die doolhof waer uit men zich niet redden kan. Dedael zich over .... c
76 de groote kerck c
91 harte c
110 schrijft a-c
115 voorspellinge c
121-23 ô Eneas, gy zijt ten leste van de groote zwaericheden, ter zee geleden, ontslagen, maer hebt grooter zwaericheden te lande te verwachten c
127 geenen S., geenen X., nochte geen Grieksche legers a-b (in c ontbr. geen)
132 de Trojanen a-c
141 hare razerny a-c
143 geenerleye zwaricheden konnen c
144 vremt en onverwacht c
146-48 op dat volgt ick uit r. 148 a-c
157 uwe woonplaets a-c
178 staet c
181-82 en het is niet eer geoorloft ...., 't en zy men c
183 .... Proserpijn heeft ingestelt c
186 sla gade c
187 zoo ontbr. c
192 zijt, en ontbr. c
198 zijne oogen c
213 zoo ontbr. c
223 en ontbr. a-c
227 alles c
245 oranjen a-c
251-52 en zich neffens zijn droeve assche voor het uiterste te quijten a-c
256 op het vier c
278 die zwarte keel a
281 het bovenste hair a-c
282 eerst ontbr. c
285 in kelcken c; dienst a-c
290 opgang b-c
299 evenwijde a-c
300 ghy ontbr. c
309 Voor in het poortael zelf, en aen den mont a-b; in c vervalt zelf
324 poelslang c
327 rucht c
338 met den boom a-c
351 den anderen hoop c

[pagina 874]
[p. 874]

353 wil a-c
355 en ontbr. c
375 de ontbr. a-c
376 eerst ontbr. c
378-79 met dit eene antwoort c
391 golven a-c (in de afgedrukte tekst behoort golve te staan)
394 mijne handen c
399 uwe hoop c
401 zoeckt b
405 over het water c
410 zonder verlof overvaren c
419 harte a-c
420 wort c
438 deurwachter c
459 slockte a-c
464-65 een jammerlijck gekerm c
475 hier boven c
481 beplant a-c
495 ick zweere c
501 en ontbr. c
505 overdwars b
511 evengroote a-c
518 op eene ry c
520 ontfermden a-c
524 hen c
537-38 sprack hem vriendelijck aen c
545 kost c
549 heilooze c
557 midden onder a-c
561 die fraeie bruit c
564 trouwen hopende c
565 dat haer lief dit wonderlijck zoude behaegen c
567 Ten kortsten c
591 kaien c
593 geen mannekracht, zelfs geene Goden a-c
608 dieverye c
615 zeitze ontbr. c
622 quamen diep hier onder c
626 dewijl c
630 heene c
632 het eerste nochte ontbr. a-c
639 herwasse a-c
648 vaderslaght a-c
656 spaecken a-c
661 om giften en gaven in c
662 in haer slaepkamer c
680 milder c
695 welrieckende a-c
697 het vaderlant a-c
719 der zelve a-c
723 en hebt ghy uit liefde tot a-c
748 langdurige a-c
754 lichaem c
787 keeren c
788 met een ontbr. c
789 vergaderinge; het gewoel c
791 kost; genakende c
792 kort afvaerdigende ontbr. c
797 stange a-c
798 afkomste c
824 Nu keer uwe oogen c
833 hare ronde sluit c
834 schouders b-c
841 overwinninge c
843-44 en twijfelen wy noch onzen naem uit te breiden door heerlijcke daden? c
849 bevestigen zal c
858 ter straffe c
870 steeckt u niet in c
874 Dees zal c
880 stilzwijgende c
892 verdelgen a-c
895 zijnen rijcken buit c
902 sprack hy ontbr. a-c
918-21 Als hy gewapent op zijnen vyant aenquam; het zy te voet; het zy hy een schuimbeckend paert met sporen in de zijde noopte, dan zoude niemant zich beroemen dat hy hem in het velt bejegende c
926 doorgaens ontbr. c
929 zoo ontbr. c
935 met een ontbr. c

HET ZEVENDE BOECK.

13 veeherder a-c
15 lanthoorn a; lanthoren b-c
24 met dit boeck endight a-c
37 navolght c
67 boegh c
71 uitheemsche a-c
76 tegens elckanderen c
84 hingk a-c
103 ('t is schrickelijck) a-c
105-106 de kroon, die van gesteente glinsterde c
115 d'Inwoonders c
116 Enotrische a-c
131 al wat van d'op-en-onder-gaende zon beschenen wort a-c
145 teljooren c
154 teljooren c
155 die men c
157 hierom ontbr. a-c
158 beginne a-c
161 offerkelcken c
162 en ontbr. b; hen aen ontbr. c
166-67 en Cybele, der Goden moeder a-c
172-73 onder alle de Trojanen a-c; is c
202 te begroeten c
221 die kercke c
232 de billickheit en gewoonte a-c
235 Ide a-c
236 dat tegens over Thracie gelegen a-c
251 Mycene c
257 watervloet a-c
273 den stroom, die uit Numicius heilige bron vloeit a-c
276 kelck c
319 pais c
354 en ontbr. a-c
361 en wraeck, en lagen a-c
367 ongekreuckt c
398 eersten a-c
405 uitzoeckt c
406 geboden a-c
451 in het hooge hof c
456 kerck c
466 schoone c
471 is c
494 Hy springt a-c
495 breeckt a-c
497 hy ontbr. c
517-19 hetwelck d'onbeschofte huislieden ten oorlogh ophitste, en d'eerste oirzaeck der elende was c
520 van de moeder gestooten c
538 huislieden b-c
549 zoo ontbr. c
567 ademtoght c
569 en ontbr. a-c
570 was ontbr. a-c
603 herders c
604 in de stadt c
610-12 De mans, welcker dolle vrouwen, ter zijde af in de bosschen ten reie gaende, Bacchus ter eere rinckincken (want .... haer) komen van alle kanten te hoop c
614-15 dat hy tegens de voortekens, tegens der Goden antwoorden c
629 kerckbeloften c: want ontbr. c
633 een wijs c
637 tegens de Geten c
648 en de kopere trompet blaest op c
650 den krijgh aen te kundigen ontbr. c
654 gesloten b
659 glat, en ontbr. c
661 brengt c
662 steeckt c
664 aenbeelt b-c
667 der zickel c
698 ongekemde c
700 gedost ontbr. c
703 van Tibur herwaert c
710 geloofde men c
712 volght c; over het velt c
728 trecken in hun gelit c
732-34 men zou niet zeggen dat het troepen gewapende mannen zijn, maer een vlught van schelle vogelen, die door de lucht over zee .... c
751-52 airen, op het velt van Hermus, of op de goutgeele ackers van Lycië, geroost worden a-c
757 landou c; wijngaert a-c
758-59 oock die hem door d' Auruncische Raetsheeren van de hooge heuvels megezonden werden a-c

[pagina 875]
[p. 875]

759-60 en die van Kales komen c
762 een lange stock met weerhaecken, waer aen c
763 schildeke c
765 Ebalus a-c; in ontbr. c
778 uw lantzaten, die den Platbergh bouwen b-c
792 Virbius, Hyppolytus overschoone afkomst, trock oock a-c
799 Dianaes gunst a-c
801 vermits a-b; dewijl c
802 zelf ontbr. c
809 dewijl c
813 zelf ontbr. c
814 wapenen c
820 de haakjes ontbr. a-c
822-23 op gedreven a-c
845 haer frissche leden c

HET ACHTSTE BOECK.

19 waer op a-c
52 hene en weder speelt c
56 ontrust c
59 zelf ontbr. c
68 en nu zult ghy (opdat...) a-b; in c ontbr. en
83 mijne oevers c
90-91 Hier houde ick mijn hof, het hooft van groote steden c
92 in zijne kil c
93 en ontbr. c
98 ruck c
104 vloote c
107 zoo wit als zy ontbr. c
110-11 Aldus stilde de Tybergodt, in .... vloet, waer door c
115 en ontbr. a-c
127 offerëer c; te gelijck ontbr. c
137 Brenght ghy ons a-c
138 van de campanje c
141 hoovaerdige a-c
146 en (achter op) ontbr. c
146-47 (aen) neem uw verblijf c
148 Zy leggen aen c
152 ick was niet eens beducht voor u c
156 dreven my Godt woud's gewilligh; door het nootlot ontbr. c
166 van verre listigh c
167 (zelf) in uw hof c
171 getrouwheit c
177 hoore c
179 het rijck c
183 verwonderinge c
185 den man c
193 met soldaten c
196 Zoo spreeckende c
197 kelcken c
198 zelf ontbr. c
199 den voornaemsten a-c
202 en ontbr. c; beschuit c
203 te gelijck ontbr. c
207 deze maeltijt c
215 afgrijsselijck a-c
220-21 met de komste van dezen Godt c
227-28 uit de weide, en verstack c
231 Toen nu A. c
232 drift uit de weide c
233 in het wechgaen c
233-34 en te bulcken dat het door al het bosch klonck c
237 gissinge c
240-41 Toen zagh men Kakus eerst schricken en .... c
242 de wint c
246-47 vast en pal c
248 zijne oogen c
254 vogelen a-c
258 neder c
259 te rugge a-c
270 braeckte (want ...) zulck a-c
271 ter keele c
276 sprongk gezwint c
281 zijne keel c
283 den verzworen roof c
284 wanschapen a-c
290 d'afkomste c
294 eene weldaet c
294-95 laet den kelck rondom gaen; roept c
296 rustigh den wijn. Zoo c
298 bekranst b
299 offerkelck c
301 zoo ontbr. c
304 Zy schaffen spys en ... offergerecht, en c
311 en ontbr. c
312 Echalië a-c
320 en ontbr. c
323 niet ontbr. a-c; afkomste c
341 eenen harden kost a-c
344 en ontbr. c
352 onbeschoft van lichaem c
366-67 volgens het Arkadische gebruick, den Lyceeschen Pan toegewijt. Hy .... c
391 een banckkussen c
406 zijne moeder c
407 uw .... Godtheit c
411 de mijnen c
417 beddegenoot c
421 uw Trojanen c
424 jaren zou leven c
427 en (achter worden) ontbr. c
430 harte; smiltende c
446 uit den hoogen hemel derwaert c
447-48 smeedden met hun naeckte armen a-c
451 gebruineert c
455 druck c
456 (hy) landen c
457 bruineerden c
460 zelf ontbr. c; Godinne c
473 aenbeelden c
477 zoo ontbr. c; vogelezangk a-c
491 overtreflijcke c
508 knevelde c
519 op staenden voet ontbr. c
520-21 over dit maghtige leger c
523 het gene a-c
532 cieraden c
549 overwoegen c
556 klickklacken c
561 om te vechten ontbr. c; mijne moeder c
563-64 en met de wapenen .... uit de lucht verzien c
568 Laetze slagh leveren c
579 paert c
584 kerckbeloften c
591 zelf ontbr. c
592 naer den afgront c
593 het luit ysselijck staat tussen haakjes a-c
603 verhoort c
610 bekommeringe c
610-11 mijn lief kint, mijn eenigh vermaeck in mijnen hoogen ouderdom c
613-14 Het jongste afscheit perste den vader deze woorden uit het binnenste van zijn harte c
615 (bezweken) in het hof c
618 zelf ontbr. c
625 De gewapende c
630 met oneffe (heuvelen) c
635 kost c
645 den strengen (Turnus) c
649 treflijcke c
651 met.... armen ontbr. c
653 harnas c
657 schrander op het voorspellen c
658 van toekomende c
660 het geslacht c
662 geworpen hadde c
665 bootseerde c
672 offerkelcken b-c
675 het ingewant c
683-84 de kerck c
690 de .... baert a-c
692 met zijne vuist a-c
714-15 kroone c; een trotse oorloghsprijs c
716 zijne c
724 zwemmen c
725 aenrennen c
726 zettenze c
727 op elckanderen c
752 kercken c
753-54 in .... tempel a-b; in de sneeuwitte kercke c
758 de Nomaden c
761 zijne c
764 blijde c

[pagina 876]
[p. 876]

HET NEGENDE BOECK.

9 heeft c
13 matsen a-c
14 hun a-c
17 wort c
38 ter wederzijde ontbr. c
49 om ontbr. c
54 de Godin in het heenevliegen c
57 in het harnas c
69 zijne c
71 uit den wachttoren a-c
72 zwart a-c
88 het ontbr. a-c
92 beschanssinge c
93 in 't vlacke velt b-c
111 al de jonge borsten verzien zich a-c
120-21 uw moeders a-c
126 bekommeringe c
127 behoeden a-c
129 het c
152 gaet hene ontbr. a-c
155-56 een wonderwerck c
171 vermits a-b; dewijl c
175 Mycene c
188 uit blooheit c
198 zorgh c
204 kopere kroezen c
227 treflijcks c
229 ziet men slechts c
230 geen ontbr. c
239 zulck een a-c; treflijck c
247 waerachtigh ick hadde dat bedencken op u niet, nochte het waer niet redelijck, neen c
249 aenschouwt c
251 my by geval c
257 met eene grafstede c
261-62 en ydel ontbr. c; zoeckt ghy ydele uitvlughten. Ick c
264 hare beurt a-b; hunne beurt c
266-67 Alle dieren, ontslagen van hunnen arbeit, lagen onbekommert, en sliepen op het velt: d'opperhoofden c
273 hunne zaeck c
273-74 (belangk,) en de tijt hieraen wel besteet zoude zijn c
275 begon c
277 die wy u aendienen c
288 waerheen de stroom c
298 nu in de bloem van zijne jaeren c
300 wederkomste c
300-303 bezweere u, o Nisus, by .... Vesta (want ick stelle mijn geluck en raetslagen in uwe handen) vordert vader te rugh c
304 mijne c
309-10 (bruit;) zaeght gy c
315 uitrustinge c
317 omhelze c
323 Priaems c
326 beseft c
334 treflijcke c
337 zal .... genieten c
338 zweere c
340 komt c
361 voort c
363 t'effens ontbr. c
381 quam a-c
402 (het,) niet tot zijn voordeel c
409 om aen koningk T. antwoort te brengen c
416 (zoecken) zich in de duisternisse te versteken c
422 in het nasporen c
430 d'ontbr. a-c
433 alree ontbr. c
436 om ontbr. c
445 slotroos c
464 ghy ontbr. c
473-74 (quijnt;) of mankop, by geval doornat beregent, hals en hooft laet hangen a-b; al quijnende vergaet; of mankop, doornat .... hangen c
485 Eneas afkomst a-c; onbeweeghelijcke c
486 bewoont; bezit c
496 oranje c
498-99 het velt, en gaf alle dingen hun verwe, wanneer Turnus zelf al gewapent de mannen en gewapenden ten strijt aenmaende a-c
500 (wetten,) oock Euryalus c
519 ghy leght c
524 of op wat plaets c
536 in huis a-c
537 krijghstrompet c
538 gekrijt a-c
545 scherpe morgenstarren a-c
552-53 en de schildpadt, hun beschutsel ontsnoert a-b; in c: scheurt.
553 (Rutulers) poogen niet meer bedecktelijck c
554 van de c
557 vierwerck; afkomste c
561 eenen moort a-c
564-65 (plaetse) stont een toren, boven met bruggen voorzien, en ysselijck a-c
566 alle Italianen a-c
572 zolderinge c
576 het gedruis c
581 tegens de wet c
590 op de doot te passen c
595-96 Turnus met zijn snel geweer hem achterhaelde, en c
604 om hoogh c
606 A. velt C. a-c
616 yzerkleur c
619 zelf ontbr. c
621 het heete loot c
626 met zijne hant ontbr. c
638 en gewennenze ys en sneeu te verdraegen c
639 zich af ontbr. c
640-41 onze volwasse jeught a-c
641 helpen c
643-44 en drijven de ploeghossen met een spietsyzer voort c
646 van den roof c
647 gloeien van saffraen en purper a-c
651-52 gewoon is hooge en lage fluiten te hooren c
657 met de paertspees c
658 (halende,) badt ootmoedigh Jupijn met deze belofte c
659 uwe kercke c
661 een witte vaers c
662 haere moeder; die; haere klaeuwen c
664 geweste c
665 terstont rammelde c
667 in zijn brein ontbr. c
670 Zoo sprack c
675 o jonge knaep c
678 en ontbr. c
683 kerckmeester; eenen c
685 grijs hair c
689 knaep c
697 Het geschreeu c
699 het lijf c
715-16 Quercens, die op den Platbergh woont, braef ... b; Quercens, en Equicolus, braef c
723 tijdinge c
729 en by a-c
751 dewijl c
752 in het harte c
753 zagh legghen c
754 drong a-c
776 de spits c
784 gekloven a-c
786 en ontbr. c
798 toezetten b-c
807 eindelijck a-c
812 vergeefs is vervangen door heelshuits c
813 nochte ontbr. a-c
836 kaien c
842 volle geweer a-c
843 ontfing c

HET TIENDE BOECK.

21 onweder a-c
41-42 Zy zetten zich ... neder in a-c
43 eerst ontbr. c
46 zijn c
49 forsse a-c
55 eeuwighe a-c
80 wien a-c
82 om (den ... ondergangh) a-c
102 dwingtge c
103 hartewee c
106 voorspellinge c
108 het leger c

[pagina 877]
[p. 877]

112-15 Past het niet dat d'Italianen het opwassende Troje in brant zetten, en Turnus .... zijn vaderlant verdadigh? c
116 de ontbr. a-c
119 haer liefs schoot a-c
120 verzien c
131 vrouwe c
135 zijtge c
158 hem, die in het midden tradt c
161 vierwerck c
164 slechts ontbr. c
175 zelf ontbr. c
179 plagh a-c
180 met gouden lint c; neck a-c
185 dewijl c
196 voorspellinge c
212 achter aen a-c
243 wijcken; wijck c
256 boegh c
264 boegen c
268 slaet de rechte hant achter aen het schip c
275 dwang a-c
278 de knaep c
292 den schepen a-c
316 de kruin op de kam a-c
332 men a-c
353 noch a-c
357-58 de treflijckste c
361-62 en Febus toegeheilight, zoo jongk van het mes onbeschadight bleef. Het verwijlde niet lang, of hy broght c
379 op de Rutulen c
386 (lijf) aen de zenuwe c
386-88 Numitor schoot naer Eneas met den schicht uit zijn broeders lichaem geruckt, doch c
388 hy ontbr. a-c
402 locht c
407 en ontbr. c
409 te voet te vechten a-c
418 (toghten,) en mijne hoop, die c
421 van mannen ontbr. c
424 zoo wel hart en handen als zy. Ziet c
438 durf a-c
447 zijne b-c
470 met dit gebedt c
475 en ongeluckig zijn a-c
475-76 Maer Lausus, het treflijckste lidt van het heir c
478 suften a-c
482 even sterck en van brave oversten verzien c
493 Pallas moet tegens my alleen kampen c
496 over het a-c
497 den c
500 rijcken c
501 yder lot c
520 de Deught a-c
525 zijne c
526 eene c
529 groot a-c
534 verzien c
543 vast zy a-c
552 is c
558 die ontbr. c
565-66 om, al roockende van bloet U, o hoovaerdige Turnus! by te komen a-c
577 verschoon a-c
579 een schat c
593 den gesneuvelden a-c; offert dien op a-c
596 toe ontbreekt c
600 vermeten c
607-608 biddenden a-c; daer na houwt hy den .... biddenden ...., het hooft af c
615 blonden c
654 harte c
656 de knaep c
657 ter poorte a-c
665 harte c
673 in het kort c
678 hoop c
682 boven het hooft c
683 wensche c
705 vast gemaert c
720 achtge; woudtge c
729 ghy ontbreekt c
739 bermhartigheid c
755 de paerdepluim c
756 Paris tijtgelijcke c
760-61 (stadt;) Mimas, wiens aenzicht onbekent bleef, rust in het Laurentijnsche lant: en c
815 andere a-c
824 grooten c
828 deze stang a-c
849 niet ontbr. a-c
857 met schichten c
860 ten velde c
861 of ontbr. c
866 uwe doot c
873 zijne moeder c
876 en het aenzicht c
880 knaep c
906 harte c
927 en ruige paerdepluim c
928 harte c
930 bewuste vromicheit c
943 rende hy slincks om en rontom a-c
949 zijne c
958 het eerste ghy ontbreekt c
967 zijne ziel c.

HET ELFDE BOECK.

2 staetsie c
3 den zijnen c
4 de Trojanen c
10 zijne maght c
23 zijne dootquetsuure c
40-43 quam de dageraet, uit den Oceaen, in het Oosten oprijzen: en .... (.... joegen, .... ontroerde) betaelde a-b; c: rees de dageraet; verder als a-b
52 vermaende a-c
60 te rucken c
70-71 die en was ontbr. a-c; doch die zijnen a-c
75 wijs c
82 o erbarmelijcke knaep
122 zelfs ontbr. c
129 groote ontbr. c
130 zijne c
146 goedertiere a-c
149 schuwt c
150 voor den dooden c
170 (magh) elders een bruit zoecken c
171 (halen,) en steenen ten bouw van het nieuwe Troje aen te brengen c
223 wensche c
225 sterflijcke c
226 hetwelck c
235 Het geschrey c
246 brengt c
255 heete beenders c
256 warme ontbr. c
267-68 want de Koningin beschut hem onder de schaduwe van haere grootachtbaerheit a-c
271 tijdinge c
273 is c
276 achter dragen een punt a-c
322 op wedergalme a-c
330 met blanck geweer c
331 die het beproefde c
363 ick beschuldige c
367 Ick hebbe c
370 de schraele toppen c
371 overwassen a-b; bewassen c
374 is.... groot is tussen haakjes geplaatst a-c
381 belieft het c
385 onze rijckscieraden c
388 zich met slimme treken tegens a-c
391 onzeker uit wat stam van vaders zijde c
396 doch durven niet uit de borst spreken c
406 schoonzoon c
409 hem den noot des lants vertoonen, en c
412 jaeghtge c
417 uwe onderzaten c
421 van het hof c
422 trouwen c
423 ongeachte c
427 eens ontbreekt c
432 geene c
445 zal zien wassen c
446 wapenen c
449-50 naer den afgront stierde c
451 Dardaner c
457 Oock wanneer c
459 zijne c
463 raetslaegen c
469 achte c
470 snevelen c
471-72 noch noit in 't velt geweest c

[pagina 878]
[p. 878]

473 hunne eer c
477 klinckt c
482-84 en die in Latium .... geworven worden, zullen geen kleine eer bevechten c
485 en ontbreekt c
488 in den wege sta c
496 het c
497 mede inleggen a-c
498-99 Terwijl zylieden strydigh over twijfelachtige zaken, dit onderling verhandelden, trock Eneas c
502 hunne b-c
504 der gemeente geschockt, dapper .... c
505 vatten verbaest de .... c
510 schelle c
512 gelegentheit c
519 al het ander volck c
524 den Dardaner c
530 de kerck c
534 de kerck c
538 zelf ontbreekt c
539 en had alreede a-c; ruw c
540 (schutten,) en goude laerzen aengeschoten, het hooft... c
543 alreede vol moedt en hoop den vyant aen c
550 zelf ontbreekt c
554 ruitery c
565 een laegh c
580 onbekende b-c
581 zich in het gevaerlijcke bosch c
585 zoo byster lief a-c
593 d' ontbreekt c
604-05 de haakjes ontbr. a-c
611 neem haer aen, die c
615 vermits a-b; dewijl c
620 d' ontbreekt c
623 tederen c
626 tigersvel c
628 tedere c
650-51 staen ysselijck van yzere speeren, en de spietsen flickeren over het velt c
670 met hunne afgerechte paerden a-c; eens loefs (twee woorden a-c
674 peil a-c
675 kaien c
685 zelf ontbreekt c
690 bloots hoofts (twee woorden a-c
692 voor het spits ontbr. c
697 d'eene borst c
698 en worpt nu c
701 op den rugh c
702 schietze c
705 zelf ontbr. c
707 gerusten ontbr. c
715 de bloote borst c
723 menigh a-c
733-34 die met vrouwewapenen u den stouten mont zal snoeren c
734 by de schimmen uwer vaderen c
737 Butes c
738 hals a-c
744 Aunus zoon, die .... woont, een krijghsman a-c
745 zijn bedriegery a-c
753-54 zultge c
756 het paert haer gezellinne c
759 ontslapen is c
762 door uwe vaderlijcke treken c
767 vervloeckt a-c
769 en ontbr. c
770 nedervallen c
776-77 de vleugels met vele woorden aenhitst, elck by zijnen naem noemt, en de verjaeghden moedight a-c
781 draegt gy; voert gy c
787 zelf ontbr. c
789 ontstelt a-c
799 een a-b
804 al huppelende ontbr. c
805 (roof,) lustigh buiten c; benden c
806 uitkomste c
807 by nootlot ontbr. c
810 jongeling c; bespiedende a-c
813 's vyants a-c
820-21 in uitheemsche yzerverwe c
822 kornoelienhout(één woord) c
843 mijne c
857-58 eenen jongen stier c
861 intreckt a-c
863 haer oogen c
864-65 al stervende den pijl uit c
875 en (achter keere) ontbr. c
877-78 het lichaem c
878 liet a-c
879-80 voer gestoort en zuchtende c
882 feller c
889 harte c
890 maeght c
903-904 loopt gy van my wech? c
930 hun c
934 hun c; de haakjes ontbr. c
939 ten deele a-c
943 en ontbr. c
946 tijdinge c
955 schaduwachtigh a-c

HET TWALEFDE BOECK.

5 eede a-c
9 een' van a-c
27 stootende a-c
50 beraem de voorwaerden a-c
55 gemalinne a-c
61 het ontbreeckt a-c
68 de ontbr. a-c
79 is c
80 leeft c
84 is c
85 zoo jammerlijck treurt c
87 en hy wort a-c
88 kost c
92 navolght c
136 mijne speer c
141 rieckt c
142-43 het ... aenzicht c
151 zijne ... gramschap c
194 ghy ontbr. c
198-99 haere schoone borst; het (is nu) c
211 d'Anderde Hoop a-c
213-14 een tweejarigh schaep c
217 offerkelcken a-c
222 Goden c
232 onder de Teukren staen c
248-49 zal my perssen mijnen eedt te schenden c
249 door eenen watervloet a-c
285 zelfs ontbr. c
286 zelfs ontbr. c
296-98 wenden met een geschrey (dat een wonder schijnt,) verdonckeren den hemel met... c
300 zelf ontbr. c
305 kerckbeloften c
306 ghy ontbr. c
310 waer van men u c
325 zommigen a-c
330-33 te rechten. Daer komt een afgrijsselijck onweêr... dichter. Men ruckt d'altaeren om verre: en gaet met ... c
342 bidt a-c
347 troni c
348 brande en blaeckte c
356 al het a-c
359 zijne c
363 en uw vrees vaeren c
364 vuist c
365 het altaer c
367 het is c
370 treflijcke c
371 dat hy E. wonde c
383 Vrees c
392 uitgerust c
394 in het barnen van den slagh c
411 Sybaris a-c
420 worpende c
421 zijne hant c
434 zijne c
437-39 Eneas wil datze de wonde met de breede vlijm openen en opsnijden om het punt uit te krijgen, op dat hy zich weder in den slagh begeve. Nu ... c
439 by ontbr. c
440 zelf ontbr.; zijne c
449 wijze a-c
462 in het lijf c
463 bewimpelende c
465 het ontbr. c
468-69 nu volghde de pijl de hant zonder moeite c
486-87 A. en M. stooten .... toe, en al de stoet ten leger uit, hen nagevlogen. Toen... a-c
489-90 T. en d'Ausonianen zagenze recht... aenkomen, en alle hun leden ... c
491 d'eerste onder a-c

[pagina 879]
[p. 879]

492 vernam, dat gerucht kende en bevende van angst de vlucht nam a-c
504 (Osiris:) M. treft A.; neder ontbr. a-c
505 ... Ufens neder a-c
510 of schichteniers a-c
513 heldin; harte c
518 de zwarte c
520 en ontbr. c
523-24 komtze ... met ... te voorschijn a-c
540 zoo ontbr. c; in 't hooft a-c
563 Hy vischte, omtrent ... c
564 afkomste c
566 eene b-c
578 getrappelt c
580-81 en treft hem met eenen schicht door den gulden helm dat die in de herssenen steecken blijft: en ... c
585 den ellendigen a-b; den elendigen c
595 van den Arkadischen Evander a-c
614 Trouwen c
622 toe ontbr. c
624 zelf ontbr. c
631 toe ontbr. c
640-41 het vierwerck c
643 is c
656-57 dat hy c; eer ontbr. c
660 en hoe langer hoe moedeloozer a-c; zijn c
684 zelf ontbr. c
700 en ontbr. c
702 en ontbr. c
705 Behalven b-c
709 hen a-c
712 ziet a-c
723 uwe; en ontbr. c
731 droeve zuster, en b-c
738-39 daer het velt a-c
741 nu ontbr. c
746-47 of hy verlaet de hooge torens, zet a-c
749 en rammelt afgrijsselijck c
750 als Eryx, als de vader Appenijn zelf a-b; in c ontbr. zelf
755 zelf ontbr. c
767 zachtelijck ontbr. c
774 zelf ontbr. c
776 drijft c
777 haelt c
778 zijn maght het c
790 gewrocht a-c
794 zwierde c
830 met a-c
839-40 tot den lesten adem toe c
842 wolcke a-c
844 zelf ontbr. c
845 is c
847-50 Past het wel, eenen Heiligh, gelijck een sterflijck mensch, te wonden, of T. .... weder te leveren, en ... te stijven c; nu ontbr. c
852 hertewee b
859 neergeslagene a-c
863 zelf ontbr. c
865 ick beken het tussen haakjes a-c
888 slechts onder a-c
902-903 en jaegen de zwacke menschen schrick op het lijf c
911 of een dootlijcken schicht, van .... a-c
912 merckt a-c
931-32 en de strenge last .... is c
934 sterffelijcke a-b; de onsterflijckheit c
936 onsterffelijck a-b; Maer ick kan niet sterven c
939-40 (sprekende) deckt de Godin met eenen blaeuwen sluier, zwaerlijck zuchtende, haer hooft, en duickt c
942-953 De kloeckhartige Eneas vaert ondertusschen vast voort, drilt ...... speer, en spreeckt .... aldus: Turnus, wat draelt gy nu toch langer? of waerom ....? Dit is geen loopstrijt, maer een bloedigh lijfgevecht. Verander u vry in alle gedaenten, en ruck by een, al wat gy door dapperheit of treken vermooght: vliegh door de lucht in de starren: verbergh u in d'aerde. Hy .... ... my. Meer ...., en ziet eenen geweldigen steen, eenen geweldigen ouden steen, die hier by geval op het velt leght, tot eenen merckpaal der lantscheidinge gestelt, om den ackertwist te beslechten c
954 hedendaeghs c
957 te weten of hy liep of ging, en den geweldigen steen ophief, en toesmeet. Zijne knien .... c
958 en de steen van dien verflaeuden, draeiende door d'ydele lucht, komt te kort en treft niet: c
963 de tong geen geluit c
967-68 van angst, vreest dat'er een schicht op hem aenkomt, en weet....c
974 snort; op den muur ontbr. c
976 De dootlijcke schicht vlieght c
978 door den rant a-c
979 heupe c
981 in het ronde c
984-987 ter herte a-b; hing a-b; Indienge noch eenigen treck tot eenen bedroefden vader kunt hebben, zoo bidde ick ontferm u over Daunus, die, gelijck uw vader Anchises eertijts, eenen hoogen ouderdom bereickt, en lever .... c
992 stont'er trots en hoogh in zijn wapen a-c
995-98 vernam, en zag flickeren de doppen van dien eigen riem des jongelings, verslagen door Turnus, die met dat cieraet om zijne schouders in den oorlogh praelde c
1005 en zijn geest vaert gestoort en zuchtende a-c

[pagina 880]
[p. 880]

E Ondergang van Troje (Aeneïs II in verzen, 1655).

Toen Vondel in 1660 Publius Virgilius Maroos Wercken vertaelt in Nederduitsch Dicht uitgaf, heeft hij daarin het berijmde tweede boek van de Aeneïs, door hem reeds in 1655 uitgegeven onder de titel Ondergang van Troje, met slechts geringe wijzigingen overgenomen.

Wat de interpunctie betreft, enige malen vervangt hij het vraagteken achter een rhetoriese vraag door een uitroepteken (vs. 616; 1076); verschillende komma's verdwijnen, of worden vervangen door een kommapunt. Ook verdwijnen verschillende hoofdletters (Rijck, rijck; Vorst, vorst enz.); ghy, ghe wordt gy, ge; naulix (naulijcks) naulijx. Zo wordt ook 's rijcks tot 's rijx; flucks tot flux, stracks tot strax. 't Substantief hair krijgt in 1660 de spelling haer. Moe, me, ste, gloende en dergelike samengetrokken vormen krijgen een samentrekkingsteken (moê enz.). 'K had wordt tot 'k Had en zo zijn er nog verschillende (onbelangrijke) orthografiese wijzigingen.

Regelmatig wordt sleip, sleipen vervangen door sleep, sleepen; drie door dry; Jülus door Iülus; ontrent door omtrent.

Enkele drukfouten zijn gebleven; bijv. vs. 564 ontruckt'. Ter wille van de eenheid is in Deel VI Aeneïs II afgedrukt volgens de tekst van 1660, de gewijzigde tekst dus. Wat hier volgt, zijn die woorden en wendingen uit de oorspronkelike uitgave van 1655, die in 1660 gewijzigd zijn.

9 een van
58 luider
90 hiertoe (één woord)
109 geschoren
187 ick ontsloop
196 in 't licht der waerheit
201 medoogentheit
208 zy
217 neeme
302 Zy komen regelrecht naer Proteus Priester streven.
314 Begint uit noot
331 ter hooge kerckdeure in
346 oorloge
366 ons
370 Door
394 achteraen (één woord)
428 binnenkoor
474 Die sticht, braveerende
634 schildack
648 in 't gevaer
652 Waerdoor (één woord)
666 reest
744 rijdt u
745 Ghy nu met dit geweer U wapent
760 der ouderen
763 vooroogen (één woord)
828 's vaders
849 mijne
852 een'
855-56 Hoe raestghe dus? waer is de zorgh, die ghy wel eer Voor ons gedraegen hebt? wilt ghy niet liever weer
857 uw
862 van 't vier
897 mijne
901 daerze .... bylen
902 omstrijt (één woord)
925-28 Wel met mijne eige hant afvaerdigen, en sterven; De vyant, om de plunje en lijckroof niet te derven, My wel ontweiden, en uittrecken uit gena. Het graf te derven is den doode een kleene scha.
1037 Uit zulck een zwaer gevecht en strijt en moort gekomen.
1040 en sla om
1060 mijne oogen
1099 den brant
1139 dus ontstelt
1145 overbroght

[pagina 881]
[p. 881]

F De eerste Herderskout in vijfvoetige jambiese verzen.

Deze herderskout is voor het eerst gedrukt aan het slot van Vondels Leeuwendalers (1647). Ook in de herdrukken van dit landspel, door Unger beschreven onder de nummers 445-446, is ze opgenomen, zonder wijzigingen.

Verder komt dit gedicht voor in Poëzy 1682 II, blz. 535.

 

Afwijkende lezingen:

8 minnewijze
54 lant of vee
56 de kaes
58 byna

Aanvullingen bij Vondels Vergilius-vertalingen

Vondels inleiding Aen den Lezer (Deel VI, blz. 41) is in de vertaling in verzen in twee delen gesplitst (Het leven van Publius Virgilius Maro en Het pleit der Homeriaenen en Maroniaenen voor d'eere van Homerus en Virgilius; zie Deel VI, blz. 45-49). Het eerste deel is in hoofdzaak ontleend aan de Vita Vergilii van Donatus. Voor de betekenis van het tweede deel en de bronnen die Vondel bij de compositie daarvan heeft gebruikt, kan ik verwijzen naar het werk van Dr. A.M.F.B. Geerts, Vondel als classicus bij de humanisten in de leer, Hst. III, blz. 68-vlg,; blz. 105-vlg., en zie ook blz. 38 en 251.

Het gedicht Keizer Augustus op Maroos Eneas (Deel VI, blz. 63) is de vertaling van een Latijns origineel, waarvan de dichter onbekend is. Dr. Geerts was zo vriendelik mij mee te delen, dat dit gedicht gedeeltelik is opgenomen in D. Heinsius' uitgave (Virgilii Opera, 1636) en ook o.a. voorkomt in de Franse editie van Stephanus (1576).

Het lofdicht Op P. Vergilius Maro is geschreven in de geest der humanisten, die veelal hun uitgaven van klassieke auteurs door een Latijns gedicht, als compendium en elogium bedoeld, laten voorafgaan. Een Latijns origineel van Vondels gedicht is niet aan te wijzen. Dr. Geerts vermoedt dat het eigen werk zal zijn; wel ziet hij hier en daar overeenkomst met een gedicht van Joh. Lud. de la Cerda In P. Vergilium.

Zeelhem (zie Deel VI, blz. 42) ligt in Zuid-Nederland, tussen Hasselt en Diest, aan de Demer (vgl. Th. Jorissen, Constantin Huygens I, blz. 311).

Deel VI, blz. 47; r. 74; vgl. blz. 798, r. 634 en Vergilius' Aeneïs VII, vs. 702.

Deel VI, blz. 75, vs. 47-vlg.; vergelijk Deel II, blz. 77.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • A.A. Verdenius


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • A.A. Verdenius