Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660 (1935)

Informatie terzijde

Titelpagina van De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660
Afbeelding van De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660Toon afbeelding van titelpagina van De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.91 MB)

XML (3.25 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie

Subgenre

verzameld werk
gedichten / dichtbundel
tragedie/treurspel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De werken van Vondel. Deel 8. 1656-1660

(1935)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
Regelnummers proza verbergen
[pagina 734]
[p. 734]

Onderwys
Van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit. aant.Ga naar voetnoot*

Getrocken uit het vijfde boeck der Bespiegelingen van Godt en den Godtsdienst, Door J. v. Vondel.

 

t'Amsterdam,

Voor de weduwe van Abraham de Wees, op den Middeldam, M.DC.LIX.



illustratie

[pagina 735]
[p. 735]

Aen den heilgeerigen Lezer.Ga naar voetnoot*

1 De godtvruchtige Thomas van Kempen zeght wel en wijsselijck:Ga naar voetnoot1 2 Wat baet het u hoogh van de Dryeenighiet te redenkavelen, indien gy 3 ootmoedigheit ontbeert, en hier door de Dryeenigheit mishaeght! zeker 4 hoogdravende woorden heiligen nochte rechtvaerdigen niemant. WyGa naar voetnoot4 5 stelden dan dit beknopt onderwijs niet op papier, om spitsvon- 6 digh te schijnen in eene stoffe, die ongrondeerbaer, godtvruchtigerGa naar voetnoot6 7 gelooft en aengebeden, dan waenwijs en vermeeten onderzochtGa naar voetnoot7 8 wort: maer aengezien veele eenvoudigen jammerlijck van de waer- 9 heit, aengaende het geloofspunt der heilige Dryeenigheit, [ons in 10 Godts woort geopenbaert, en eene doorgaende ry van alle eeuwenGa naar voetnoot10 11 stantvastigh tegens opdonderende godtslasteraers verdadight] mis-Ga naar voetnoot11 12 leit worden, en men onder de hant yvert om Christus, Godts zoone, 13 en den Heiligen Geest, van hunne godtheit, en goddelijcke eere, 14 en het wezen, datze met Godt den Vader gemeen hebben, te be- 15 roven; oock in dier voege, dat'er een ziel gewonnen schijnt, wan- 16 neer Christus die luister by iemant benomen, de Dryeenigheit voorGa naar voetnoot16 17 een wanschapen gedroght aengezien wort; zoo achtten wy niet on-Ga naar voetnoot17 18 stichtigh in het licht te geven dit onderwijs, gelijck het getroc- 19 ken is uit het vijfde boeck mijner bespiegelingen van Godt en denGa naar voetnoot19-20 20 Godtsdienst, die noch ongedruckt zijn. Laeten zommigen zich voor-Ga naar voetnoot20 21 staen hier meer scherpzinnigheit dan bewijsredenen te hooren: zyGa naar voetnoot21

[pagina 736]
[p. 736]

22 mogen gedencken dat wy, dit een onderwijs noemende, oock moe- 23 ten intoomen de waenwijsheit der tegenspreeckeren, die, eerze den 24 grontslagh der rechtzinnige leere vatten, terstont dwersdrijven,Ga naar voetnoot24 25 en zich laeten voorstaen wonderlijcke zwaericheit te vinden, eer 26 men hun den wegh ter waerheit baent; en hierom hoeft men omGa naar voetnoot26-28 27 de verscheidenheit der woorden niet te krackeelen, wanneerze ons 28 tot eenerley verstant brengen. Godt, het waerachtige licht, verlichte 29 alle heilgeerige harten met d'afstraelende genade van zijnen Hei- 30 ligen Geest, op datze de waerheit kennende, in die kennisse ge- 31 trouw volharden, en Godt den Vader, Godt den Zoon, en Godt 32 den Heiligen Geest, eenen zelven Godt, in het eeuwige licht aen- 33 schouwen mogen.

 

34 1. Ioan. 5.Ga naar voetnoot34

35 In den hemel zijn dry, die getuigen, de Vader, het Woort, en de heilige 36 Geest: en deze dry zijn een.

 

37 S. Augustijn in het eerste boeck tegens Maxim.Ga naar voetnoot37

38 De Vader, de Zoon, en de heilige Geest zijn een, om hunne ondeelbaere 39 en een zelve natuur.

 

40 De zelve in het eerste boeck der Dryeenigheit.Ga naar voetnoot40

41 Daer men d'eenigheit der Dryheit des Vaders, en des Zoons, en des 42 heiligen Geests onderzoeckt, wort nergens gevaerlijcker gedwaelt,Ga naar voetnoot42 43 nochte iet arbeitzaemers onderzocht, nochte iet vruchtbaerders 44 gevonden.

[pagina 737]
[p. 737]

Onderwys Van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit.

 
Ter lang gewenschte tijt quam Godt uit zijnen troonGa naar voetnoot1
 
Te voorschijn in zijn bloet, den menschgeworden zoon,Ga naar voetnoot2
 
Toen Godt de zoon, wiens lof alle eeuwigheit verduure,Ga naar voetnoot3
 
Het lichaem aenschoot, en zich zelf met ons natuureGa naar voetnoot4
5[regelnummer]
Door eenen bant, zoo ras de Geest der Godtheit wrocht
 
In 't lichaem van de maeght, dat zuiver vat, verknocht;Ga naar voetnoot5-6Ga naar voetnoot6
 
Een ongehoort verbant, van niemants brein begrepen,Ga naar voetnoot7
 
Van geen vernuft gevat, hoe kloeck, hoe scherp geslepen.
 
Schoon, Ebions scholier, Socinus dit beschimpt,Ga naar voetnoot9
10[regelnummer]
De heerlijckheit van Godt den zoon bepaelt, en krimpt,Ga naar voetnoot10
 
Gelijck een' mensch, ontbloot van Godts oneindigh wezen,
 
De zellefstandigheit der Godtheit, noit volprezen:
 
Dewijl hy hem nochtans met godlijcke eer vereert;Ga naar voetnoot13
 
Zoo wort door d'eer des zoons de vader geschoffeert,Ga naar voetnoot14
15[regelnummer]
En JESUS by gevolgh ten afgodt trots en stouter
[pagina 738]
[p. 738]
 
Verheven, hooger dan voorheene oit Heidensch outer
 
Verheven wert: want lijdt de Godtheit nimmermeerGa naar voetnoot17
 
Dat iet beneffens haer de hooghste en opperste eerGa naar voetnoot18
 
En prijs ontfang', zoo wort met recht geensins geleden
20[regelnummer]
Dat Christus, als een Godt, alom werde aengebeden.Ga naar voetnoot15-20
 
Maer d'eer komt Godt den zoon, als een onscheibaer lotGa naar voetnoot21
 
Van dien oneindigen eenwezigen, met GodtGa naar voetnoot22
 
Den Vader, en den Geest, eenzelve wezen t'zamen,Ga naar voetnoot23
 
En onderscheên in dry, betekent door dry naemen.Ga naar voetnoot24
25[regelnummer]
De Joodsche Filo bouwt de Dryheit op dien gront.Ga naar voetnoot25
 
De groote Maimon spreeckt met hem uit eenen mont.Ga naar voetnoot26
 
Zy stellen een' die kent, gekent wort, en de kennis;Ga naar voetnoot27
 
Waerin hen Albo volght, en natreet, zonder schennis.Ga naar voetnoot28
[pagina 739]
[p. 739]
 
Zy geven Godt den Zoon den titel van Godts Woort,
30[regelnummer]
Daer Godt het al door schiep, en dat van geen geboort,
 
Gelijck de Vader, weet, die niet dit Woort quam teelen
 
Naer menschelijcken stijl. zoo veel Rabbijnen scheelenGa naar voetnoot29-32Ga naar voetnoot30-32
 
In Christus Godtheit, noch Messias titel niet.Ga naar voetnoot32-33
 
Dit is d'aertsengel, Godts gezant, die wijt gebiet,Ga naar voetnoot34
35[regelnummer]
Verlosser, Bethels Godt, aen Amrams zoon verscheenen,Ga naar voetnoot35
 
Uit eene doorne haegh; een engel, die voorheenen
 
Hen uit Egypten leidde, en met zijn aengezicht
 
Voorheentrock; die genaeckt het heilige gesticht
 
Des tempels. vraegh 't vernuft der schranderste Kabaelen:Ga naar voetnoot34-39Ga naar voetnoot39
40[regelnummer]
Zy onderscheiden Godt in dry doorluchte straelen,
[pagina 740]
[p. 740]
 
Den Vader, en den Zoon, of't Woort, en oock den Geest.
 
Zy zien de mooghlijckheit dat Godt zich op de leest
 
Des menschdoms passe, en zich met ons natuur bekleede.
 
De Talmud eigent hem Godts hooghsten titel mede,
45[regelnummer]
Den naem, by geen Hebreen te noemen onverschoont;
 
En ziet den tijt, die Godt met zijnen vinger toont.Ga naar voetnoot40-46
 
Hoe kan d'erfvyant der Dry-eenigheit met redenGa naar voetnoot47
 
Dan drijven dat dit punt der Dryheit den besneden
 
Ten aenstoot dient, en van Messias kroon vervremt;
50[regelnummer]
Naerdien de Kabalist, en Thalmud dit bestemt,
 
En menigh grijs Rabbijn, die, blijde op Davids zangen,Ga naar voetnoot51
 
Messias tegengaen, op 's vaders troon ontfangen,
 
Aenbidden, eeren, en hem offeren, terwijl
 
De jongste Joden stout veraerden van dien stijl:Ga naar voetnoot53-54
55[regelnummer]
Gelijck d'erfvyanden der Godtheit van Godts zoone,Ga naar voetnoot55
 
Verbastert van den stijl der vadren, met dees kroone
 
Van doornen, Christus noch verdrucken, en zijn licht,Ga naar voetnoot56-57
 
Om dat natuur en reên voor dees geheimnis zwicht.Ga naar voetnoot58
 
Wie door zijn reden dit geloofspunt wil beseffen,Ga naar voetnoot59
60[regelnummer]
Dat niet met reden strijt, maer hooger staet te treffen
 
Dan menschelijck vernuft en reden schieten kan,Ga naar voetnoot61
 
Die overschrijt verwaent en reuckeloos den ban,Ga naar voetnoot62
 
En merckpael, hem gestelt by Godt, die ons van bovenGa naar voetnoot62-63Ga naar voetnoot63
 
Zijn waerheit openbaerde, op datwe haer gelooven,
[pagina 741]
[p. 741]
65[regelnummer]
Gelijckze op den pilaer der waerheit, zijne kerckGa naar voetnoot65
 
Gehouwen, eeuw op eeuw, den afgront valt te sterck:Ga naar voetnoot25-66Ga naar voetnoot66
 
Ferneel uit Plato stelt, door 't helder licht van reden,Ga naar voetnoot67
 
In een', die 't al regeert, dry eveneeuwigheden,
 
Het goet, 't verstant, en oock de ziel van 's weerelts kloot.
70[regelnummer]
By 't goet verstaet hy Godt, den Vader, die dit grootGa naar voetnoot70
 
Gebouw van hemel, aerde, en zee, en alles stichte,
 
Eenvouwigh, onbeweeght, en, boven al 't verlichte
 
Verstant gerekent, rijck in alles, overvloeit
 
Van goedertierenheit. 't verstant, dat eeuwigh bloeit,Ga naar voetnoot72-74
75[regelnummer]
Ontspringt oirsprongkelijck van dezen goeden vader,
 
Gelijck een glansrijck licht, uit aller glanssen ader,Ga naar voetnoot76
 
De zonne, en dit verstant is een verstandigheit,Ga naar voetnoot77
 
Die, goddelijck van aert, met reden wort gezeit
 
De beste zoon te zijn van 't beste goet des grooten.
80[regelnummer]
De ziel der weerelt, uit 't verstant van 't goet gevloten,
 
Gelijck een strael van 't licht, straelt sterck met haeren straelGa naar voetnoot81
 
Door alles, onderhoudt, en zielt het altemael.
 
Genade, ô Godt, genade, indien wy uwen zetel,
 
Den troon der Godtheit, der DRYEENIGHEIT, vermetel
85[regelnummer]
Genaecken durven; in dat ongenaeckbre lichtGa naar voetnoot85
 
Het menschgeworden Woort, Emanuël, te dichtGa naar voetnoot86
 
Bespiegelen; te diep uwe aertsgeheimenissen
 
Grondeeren; daer al 't brein der wijsten in kan missen.Ga naar voetnoot88
 
Wie zulck een zee doorwaet verzinckt tot over 't hooft.Ga naar voetnoot89
90[regelnummer]
Hy is gezalight die dit aenbidt, en gelooft.Ga naar voetnoot81-90Ga naar voetnoot90
 
Men deelt al wat'er is rechtmaetigh in twee leden,Ga naar voetnoot91
[pagina 742]
[p. 742]
 
In ongeschapenheit, en in geschapenheden,Ga naar voetnoot92
 
De schepper is alleen eene ongeschapenheit.Ga naar voetnoot93
 
Ontkleet nu Zoon en Geest van deze Majesteit;
95[regelnummer]
Zoo zijnze geensins Godt, maer bloote schepselingen,Ga naar voetnoot95
 
Die wezen, en natuur van Godt te leen ontfingen;Ga naar voetnoot96
 
Zoo werdenwe in den naem der schepselen gewijt,
 
Gewasschen op de vont: maer dit besluit bestrijtGa naar voetnoot97-98Ga naar voetnoot98
 
Alle onbesmette blaên, die Zoon, en Geest te gaderGa naar voetnoot99
100[regelnummer]
Bekleên met d'eigenschap, en eer van Godt den Vader.Ga naar voetnoot100
 
De dwaelinge in het punt der Godtheit is gewoonGa naar voetnoot101
 
Haer kracht te scheppen uit den naem of 't woort persoon,
 
De kerck te lasteren, als een die Godt durf deelen,
 
Een rechtuitstrijdigheit, en weêrspraeck bekrackeelen;Ga naar voetnoot103-04
105[regelnummer]
Zoo menighmael zy dry in 't eenigh wezen stelt,
 
En dry persoonen in een Godtheit noemt en telt.
 
Het onbesleepen brein verbystert, weet niet beterGa naar voetnoot107
 
Of dry persoonen zijn, als Jakob, Jan, en Peter,Ga naar voetnoot108
 
Oock dry gescheidenheên, en volght Fotinus vaen,Ga naar voetnoot109
110[regelnummer]
Of d'Arriaensche vlag, al lang aen 't ondergaen.Ga naar voetnoot110
 
Wie dit verstroien ziet van Christus kerck en leden,
 
Op 's blinden leitsmans spoor verbystert, zonder reden,Ga naar voetnoot112
[pagina 743]
[p. 743]
 
Schept lust om elck door 't licht, dat uit Godts boeckstaef straelt,Ga naar voetnoot113
 
Te toonen hoe 't verstant misleit wort, en verdwaelt.
115[regelnummer]
't Woort wezen wijst op Godts natuur, die dry persoonenGa naar voetnoot115
 
Gemeen is. 't woort persoon wil, naer' t gebruick, betoonenGa naar voetnoot116
 
Een zellefstandigheit van redelijcken aert,
 
Die eigen is aen een byzonder. nu verklaertGa naar voetnoot117-18
 
Het licht van reden hoe ons oordeel en gedachten
120[regelnummer]
De dry persoonen in de Godtheit anders achten
 
Dan in dry menschen, als men elcks natuur beduit.Ga naar voetnoot120-21
 
Het wezen van den mensch is eng bepaelt, en sluit
 
Zich in zijn kleenen ring, niet wijder uit te breiden:Ga naar voetnoot122-23
 
En hierom is de mensch alleen niet onderscheiden
125[regelnummer]
Van andre menschen door zijne eigenschappen: maer
 
Deze eigenschappen zijn oock van elckandren klaer
 
En in der daet gedeelt. hoewel in dry genooten,Ga naar voetnoot124-27Ga naar voetnoot127
 
Jan, Jakob, Peter, een natuur is ingegoten,
 
Hun dry gemeen, noch zijn 't dry menschen in der daet,
130[regelnummer]
Oock zelf ten opzicht van natuur en 's menschdoms staet:Ga naar voetnoot127-30
 
Want mits geen vader al zijn wezen me kan deelenGa naar voetnoot131
 
Aan d'afkomst, maer alleen wat zaets, bequaem tot teelen;Ga naar voetnoot132
 
Zoo moet het volgen dat geen zoon van dezen stamGa naar voetnoot133
 
De zelleve natuur des vaders naer zich nam,
135[regelnummer]
Maer slechts een diergelijcke uit d'andere is gesproten.Ga naar voetnoot134-35
 
Des menschen wezen dus bepaelt, en afgesloten,Ga naar voetnoot136
 
Is dan geen zelve in veel persoonen, met geen' schijn;Ga naar voetnoot137
 
Dies Peter, Jakob, Jan dry enckle menschen zijn:Ga naar voetnoot138
[pagina 744]
[p. 744]
 
Maer anders is 't met Godts natuure, waerdigh t'eeren;
140[regelnummer]
Want in dit wezen, dat geen wijze oit kon grondeeren,Ga naar voetnoot140
 
Eenvouwigh, onbepaelt, en eeuwigh, daer staen alGa naar voetnoot141
 
De dry persoenen, schoon zy dry zijn in getal,
 
Op 't eenigh wezen vast, met elcks byzonderheden,Ga naar voetnoot141-43
 
Die onmedeelbaer zijn, en waerlijck onderscheeden:Ga naar voetnoot144
145[regelnummer]
En hierom telt men geen dry Goden, een' voor een,
 
Gelijck dry menschen in Jan, Jakob, Peter; neen:
 
Naerdien Godts zoon niet is geteelt van Godt, den Vader,
 
En Godt de heilige Geest niet straelt van twe te gader,
 
Den Vader, en den Zoon, door 't snijden van 't geheelGa naar voetnoot149
150[regelnummer]
In zijn dry stucken, waer van elck persoon een deel
 
Of derde deel geniet: noch oock door af te vloeien;
 
Gelijck in aenteelt, daer al 't menschdom by blijft groeien;Ga naar voetnoot152
 
Noch door voortbrengen, als d'afzetsels van een roos:Ga naar voetnoot151-53Ga naar voetnoot153
 
Maer door een wondere, onuitspreeckelijcke, altoosGa naar voetnoot147-149-151-153-154
155[regelnummer]
Verborge, en eeuwige medeelinge, in het wercken
 
Van 't loutre wezen, daer geen verziende in kan merckenGa naar voetnoot156
 
Den oirsprong, midden, noch het eindt. dus blijft het wisGa naar voetnoot155-57
 
Dat hier niets anders dan een zelve wezen isGa naar voetnoot158
 
Des teelers, en van het geteelde, en voortgekomen.Ga naar voetnoot159
160[regelnummer]
Wie dit begrijpt, zal voor het woort persoon niet schroomen.Ga naar voetnoot160
 
Behalve 't woort persoon dient noch een tweede steen
[pagina 745]
[p. 745]
 
Van aenstoot uit den wegh genomen, eer wy treên
 
In 't heiligh, perck, om Godts Dryeenigheit te stercken.
 
Geen, die verstant gebruickt, kan Godts inwendigh werckenGa naar voetnoot164
165[regelnummer]
Ontkennen, naerdemael een wezen, daer geen endtGa naar voetnoot165
 
Van wijsheit, goetheit, maght, en kracht in wort gekent,
 
Niet werckeloos in zich van eeuwigheit kan duuren:Ga naar voetnoot167
 
Want wie dit lochent, scheit de form van haer natuuren.Ga naar voetnoot168
 
Dat is onmogelijck. schoon vier geen waslicht smelt,
170[regelnummer]
Noch iet van buiten, daer 't op arbeit met gewelt:
 
Het gloeit nochtans in zich al even sterck van binnen.Ga naar voetnoot169-71
 
Bedenck nu uit uw kracht, met opgespanne zinnen,Ga naar voetnoot172
 
Hoe 't eeuwigh, krachtigh, en almaghtigh, en alwijs,
 
En eenigh wezen van de Godtheit, rijck van prijs,
175[regelnummer]
Nootzaeckelijck in zich noit zonder werck kon wezen,Ga naar voetnoot175
 
En hoe in Godt niets is, dat na quam opgerezen:Ga naar voetnoot176
 
Want d'eigenschappen in Godts wezen, noit volroemt,Ga naar voetnoot177
 
En die men hierom recht zijne eigenschappen noemt,Ga naar voetnoot178
 
Zijn een, en 't zelve, die van 't wezen niet verschillen,
180[regelnummer]
Noch in zelfkennis, noch in wijsheit, maght, en willen;
 
Al form, al louter Godt. ô ingloet, ons te sterck!Ga naar voetnoot181
 
Hoe uit men dit? Godt zelf is Godts inwendigh werck.Ga naar voetnoot182
 
Dit werck, en wezen zijn al teffens. hoe men 't naderGa naar voetnoot183
 
Bedencken wil, hier is geen vroeger, nochte spader.Ga naar voetnoot84
185[regelnummer]
Al wat in Godt is, heeft eene eveneeuwigheit.
[pagina 746]
[p. 746]
 
Geen oogenblick Godts werck van 't eeuwigh wezen scheit:
 
Hoewel ons zwack begrijp dat voorstelt, als in orden,Ga naar voetnoot187
 
En 't een na'et andere moet uitgesproken worden:
 
Want 's menschen overlegh eischt tijt om voort te gaen.Ga naar voetnoot189
190[regelnummer]
Godts werckzaem wezen heeft noit werckeloos bestaen.Ga naar voetnoot185-190
 
Dat levendigh verstant stont eeuwigh ingetogen,Ga naar voetnoot191
 
En ingespannen, om met alle zijn vermogenGa naar voetnoot192
 
Zich zelf en zijnen aert t'aenschouwen, in den ringGa naar voetnoot193
 
Der Godtheit, onbeweeght in dees bespiegeling.Ga naar voetnoot193-94Ga naar voetnoot194
195[regelnummer]
Dat enckel eenigh, Godt, in zich alom geprezen,Ga naar voetnoot195
 
Bespiegelde gerust zich zelven in zijn wezen,
 
Van eeuwigheit, en broght in dees bespiegling 't Woort,
 
Een beelt, hem zelf gelijck in glans, inwendigh voort,Ga naar voetnoot198
 
En dat nootwendigh Godt, zijn' Vader, most gelijcken.Ga naar voetnoot197-99
200[regelnummer]
Geen spieglaer kan zich zelf in eenen spiegel kijcken,Ga naar voetnoot200
 
Of hy kent teffens, in het spiegelkristallijnGa naar voetnoot201
 
En glas, zich zelven, in een' levendigen schijn.
 
Gelijck teelt zijns gelijck. zoo zeght men oock met reden:
 
Hy is, als waer hy uit zijn aengezicht gesneden,
205[regelnummer]
Den vader gansch gelijck. zoo ziet men een manier,Ga naar voetnoot205
 
Een' aert in plaet, en print; een' ommetreck, een' zwier.Ga naar voetnoot206
 
Godt ziet dien eenigen, en eigen uitverkoren,
 
Natuurelijcken Zoon, en eeuwigh eerstgeboren,
 
En noemt hem zijnen Zoon, een' Zoon, die hem behaeght,Ga naar voetnoot209
[pagina 747]
[p. 747]
210[regelnummer]
En daer de vaderschap met recht haer' naem af draeght,
 
Gelijck de zoonschap neemt haer' oirsprong van den Vader:Ga naar voetnoot210-11
 
Wat straelden deze beide, onscheibaer hecht te gader
 
Verknocht, toch anders dan den Geest der liefde, een' gloet
 
Des Vaders, en des Zoons, van wederzy gevoedt?Ga naar voetnoot212-14
215[regelnummer]
Dus openbaerden zich, in een' alom gespreiden,Ga naar voetnoot215
 
En 't eenigh wezen, dry al teffens, ongescheiden,Ga naar voetnoot216
 
Doch onderscheiden, elck door dry byzonderheên,Ga naar voetnoot217
 
Geen zonderlingheit deelt nochtans dees dry van een.Ga naar voetnoot218
 
Een wezen deelt zich mede aen dry byzonderheden.Ga naar voetnoot219
220[regelnummer]
De dry, by zich bestaende, in geen vermenging treden,Ga naar voetnoot220
 
Maer blijven op zich zelve, en enckel in der daet,Ga naar voetnoot221
 
Naerdien d'eenwezenheit der dry op 't wezen staet,
 
En by gemeenschap van het weezen: dat blijft enckel:Ga naar voetnoot222-23
 
Dat spatte noit van zich, gelijck een vonck, een sprenckel
225[regelnummer]
Van eene vlamme spat. hier is een vlam, een licht,Ga naar voetnoot225
 
Een puure louterheit, gesloten vast en dicht;Ga naar voetnoot226
 
Een loutre eenvouwigheit, een Godtheit, puur en simpel;
 
Een effen aenschijn, dat geen kreucken zet noch rimpel.Ga naar voetnoot228
 
Al Godt, en Godtheit; een gelijckheit in dry een,Ga naar voetnoot229
230[regelnummer]
En een in dry: naerdien d'eenwezenheit hier geen
 
Dryvuldigheit ontkent, maer aenhoudt die te kroonen
 
Door ongescheidenheit, al hoort men dry persoonen.Ga naar voetnoot229-32
 
Maer eer wy verder gaen omzweven in dien ring
[pagina 748]
[p. 748]
 
Der Godtheit; luister eerst hoe Godts bespiegeling,Ga naar voetnoot233-34
235[regelnummer]
En beelt, en 't straelen van de liefde dezer beidenGa naar voetnoot235
 
Noit iemant buiten Godt, het eenigh wezen, leidden.Ga naar voetnoot234-36Ga naar voetnoot236
 
Godts zellefkennis teelt van eeuwigheit Godts beelt,Ga naar voetnoot237
 
Maer geenen tweeden Godt: want Godts zelfkennis scheeltGa naar voetnoot238
 
Van Godt niet, neen geensins, die staen gelijck, en effen.
240[regelnummer]
Godts zellefkennis, en bespieglen, en beseffen
 
Is Godt, en Godtheit, en oock anders niet dan dit;Ga naar voetnoot238-41
 
Dewijl d'eenvouwigheit, gekroont in 't hoogh bezit,Ga naar voetnoot242
 
Geen t'zamenvoeging lijdt, noch ongelijcke trappen,Ga naar voetnoot243
 
En d'effene eenheit blijft in form, en eigenschappen.Ga naar voetnoot244
245[regelnummer]
Nu ziet gy dat Godts Zoon des Vaders afdruck is,Ga naar voetnoot245
 
Die naer den Vader zweemt door zijn gelijckenis;
 
Zoo kentge alree een tweede: en waerom dan naer redenGa naar voetnoot247
 
De derde in 't wezen van de Godtheit niet geleden;
 
Mits d'onderlinge treck van Vader, en van ZoonGa naar voetnoot249
250[regelnummer]
Niets anders straelt dan liefde, in eenen zelven troon?Ga naar voetnoot250
 
Wie kan ons melden, wie uitbeelden hoe in 't baerenGa naar voetnoot251
 
Des Vaders oogen op des Zoons gedaente staeren,Ga naar voetnoot252
 
En d'oogen van den Zoon op 't minzaem aenschijn van
 
Den Vader! noem eens wie dien treck bedencken kan;Ga naar voetnoot253-54
255[regelnummer]
Een' treck, van wederzijde elckandre toegedraegen.
 
Hier straelt het onderling genoegen, en behaegen
 
Eene onuitbluschbre liefde, een' Geest van lieflijckheit;
 
Een gloênde liefde, die van geen van beide scheit,
 
Waeruit zy voortkomt, als een derde in 't eene wezen,Ga naar voetnoot259
260[regelnummer]
Niet als een derde Godt. een drytal t'zamenlezen
[pagina 749]
[p. 749]
 
Uit perlen, levert wel dry perlen aen een kroon,
 
Doch elck blijft zonderling. of nu de naem persoonGa naar voetnoot260-62
 
Zich drymael achter een laet in de Godtheit tellen,
 
Dat kan alleen wel dry byzonderheden stellen,Ga naar voetnoot264
265[regelnummer]
Maer geen dry Goden: want in 't wezen vint men nietGa naar voetnoot265
 
Dan eenen Godt; hoe net onze eige wijsheit schiet;Ga naar voetnoot266
 
Hoe fel het onverstant op 't slot der Dryheit dondert,Ga naar voetnoot267
 
Het drymael heilighste, van smetten afgezondert.Ga naar voetnoot268
 
Al enckel een is 't wat in top hier boven staet;Ga naar voetnoot269
270[regelnummer]
Al Godt, en niet dan Godt; een toon, een zelve maet;Ga naar voetnoot270
 
Eene overeenkomst in het wezen; een gelijckheit,Ga naar voetnoot271
 
In eenen oceaen van onwaerdeerbre rijckheit.Ga naar voetnoot272
 
Godt is dan louter een in dry: en wie dit vatGa naar voetnoot273
 
Gelooft dat Godt, van Godt geteelt, van Godt niet spat,Ga naar voetnoot274
275[regelnummer]
Van eeuwigheit gezet by d'andre stoelgenooten.Ga naar voetnoot274-75
 
Zoo blijft de ring van Godts volkomenheit gesloten.Ga naar voetnoot276
 
De Dryheit sluit zich hecht en dicht in een. zy lijdt
 
Geene inbreuck, noch gevoelt geen' onderlinge strijt,
 
Maer staet in eeuwigheit. belieft het u, tre nader:Ga naar voetnoot279
280[regelnummer]
De waerheit schroomt niet. vraegh vrypostigh: wat's de Vader?
 
Wat anders dan Godt zelf, die eeuwigh is geweest?
 
Wat is de Zoon? Godt zelf, niet anders. Wat's de Geest?
 
Godt zelf, en anders niet. zoo hoort gy hoe dry naemen,
 
Geen bloote klancken, maer betekenaers, te zamen
285[regelnummer]
Een' Godt betekenen, dat wonderlijck Dryeen.
[pagina 750]
[p. 750]
 
De zonderlingheit blijft in dry byzonderheên.Ga naar voetnoot286
 
Wy noemen Vader, Zoon, en Geest alom te loven,
 
Maer geen dry Goden, neen: een Godtheit staet hier boven.Ga naar voetnoot288
 
De zellefstandigheit is een, al telt men dryGa naar voetnoot289
290[regelnummer]
Persoonen. dunckt u dat hier strijdigheit in zy?
 
Gansch geene; indien wy dees zelfstandigheit slechts buiten
 
De dry persoonen recht nadencken: dan besluitenGa naar voetnoot291-92
 
Wy billijck dat ons dry en een geensins misleit:Ga naar voetnoot293
 
Want dry persoonen zijn maer een zelfstandigheit.Ga naar voetnoot294
295[regelnummer]
De dry zijn een, en een is niet dan dry, die duuren.
 
Nu zegh: wat vint gy in het tellen? dry natuuren?Ga naar voetnoot296
 
Hier is maer een natuur: of vint gy wezens? neen,Ga naar voetnoot297
 
Een wezen is 'er. vint gy hier zelfstandigheên?Ga naar voetnoot298
 
Een zellefstandigheit: of vint gy godtlijckheden?Ga naar voetnoot299
300[regelnummer]
O neen, een Godtheit, waert gedient, en aengebeden.Ga naar voetnoot300
 
Gy zeght: ick telle hier het een niet, maer de dry.Ga naar voetnoot301
 
Wat zijn deze anders, zoo men 't inziet op een ry,Ga naar voetnoot302
 
Dan een natuur alleen, een enckel eenigh wezen,Ga naar voetnoot303
 
Een zellefstandigheit, een Godtheit, noit volprezen?Ga naar voetnoot304
305[regelnummer]
Dewijl gelijckenis het donckere eer verlicht
 
Dan middaghklaer bewijst, heb ick het zeil gezwichtGa naar voetnoot305-06Ga naar voetnoot306
 
Op zulck een' afgront, en hier schaers gelijckenissenGa naar voetnoot307
 
Geleent van zon, en bron, en boom; noch wou ick vissenGa naar voetnoot308
 
Uit krachten van de ziel, dryvuldigh in getal;Ga naar voetnoot309
310[regelnummer]
Noch uit quickzilver, zout, en zwavel, overal
 
Dry stoffen, uit een stof te louteren, te scheidenGa naar voetnoot311
[pagina 751]
[p. 751]
 
Door stoffescheiders kunst. gelijckenissen leidenGa naar voetnoot312
 
Weêrstrevers kommerlijck naer d'aertsgeheimenis,Ga naar voetnoot313
 
Waer van Godts boeck, en Geest een onderwijzer is:
315[regelnummer]
Want zoo 't geschapen licht te sterck valt om zijn klaerheit;Ga naar voetnoot315
 
Wat oogh verdraeght den glans van d'ongeschape waerheit.
 
Nu zal 't kenteken des geloofs van AthanaesGa naar voetnoot317
 
Godts heirbaen wijzen, in het Ariaensch geraes,Ga naar voetnoot318
 
Om zonder ommezien den nimmermeer gezienenGa naar voetnoot319
320[regelnummer]
In een Dryeenigheit te wieroocken, te dienen,Ga naar voetnoot320
 
En in deze eenheit Godt, in zijn Dryeenigheit,Ga naar voetnoot320-21
 
Die geen persoonen mengt, noch van elckandre scheit,Ga naar voetnoot322
 
Maer onderscheit alleen, voorzichtighlijck en schrander,
 
Den Vader, Zoon, en Geest, een ieder is een ander,Ga naar voetnoot324
325[regelnummer]
Maer eene Godtheit, een gelijcke heerlijckheit,Ga naar voetnoot325
 
Een eveneeuwigheit, een zelve majesteit,Ga naar voetnoot326
 
Een ongeschapenheit, hoedanigheit, en medeGa naar voetnoot327
 
Een ongemeetenheit, een eeuwigheit in vrede,Ga naar voetnoot328
 
Alle even eeuwigh, geen dry eveneeuwigheên,Ga naar voetnoot329
330[regelnummer]
Een almaght, geene dry, een Godtheit mede, geenGa naar voetnoot330
 
Dry Goden: een is heer: men rekent geen dry heeren!Ga naar voetnoot331
 
Dry Goden stellen, is Godts majesteit schoffeeren.Ga naar voetnoot332
 
De Vader, en de Zoon, des Vaders glans en beelt,
 
Zijn ongeschapen, maer de Zoon alleen geteeltGa naar voetnoot333-34
335[regelnummer]
Van zijnen Vader zelf. de Geest straelt van den Vader,Ga naar voetnoot334-35
 
En Zoone. een Vader, Zoon, en Geest zijn dry te gader
 
Een eenigh Vader, Zoon, en heiligh Geest alleen,
 
Maer geen dry vaders, zoons, en geesten; neen, ô neen.Ga naar voetnoot336-38
[pagina 752]
[p. 752]
 
In deze Dryheit is geen vroeger, nochte spader,Ga naar voetnoot339
340[regelnummer]
Geen meer, noch minder. dry persoonen zijn te gader
 
Alle eveneeuwigh, en gelijck in glans, en maght.Ga naar voetnoot340-41
 
Godts zoon is Christus, Godt, en mensch, zoo lang verwacht.Ga naar voetnoot342
 
Hy is Godt zelf, geteelt uit Godts zelfstandigh wezen
 
Van eeuwigheit; en mensch, gebaert uit d'onvolprezenGa naar voetnoot343-44
345[regelnummer]
Zelfstandigheit der maeght, en moeder in der tijdt;Ga naar voetnoot344-45
 
Volkomen Godt, en mensch; en, zoo men recht belijdt,Ga naar voetnoot346
 
Bestaende uit eene ziel, begaeft met licht van reden,
 
En uit een lichaem, met zijn menschelijcke leden;Ga naar voetnoot347-48
 
En uit zijn Godtheit, Godt den Vader gansch gelijck,Ga naar voetnoot349
350[regelnummer]
Min dan de Vader naer zijn menschheit in Godts rijck.Ga naar voetnoot350
 
Schoon Christus Godt en mensch bekent wort en gerekent:Ga naar voetnoot351
 
Noch wort met dezen naem een Christus maer betekent,Ga naar voetnoot352
 
Een eenigen: niet dat dit Godt in vleesch verkeert,Ga naar voetnoot353
 
Maer Godt met vleesch bekleet, die zich om ons verneêrt.Ga naar voetnoot354
355[regelnummer]
Een Christus is 'er, niet door 't ondereen vermengen
 
Der zellefstandigheên, maer door 't aen een te brengen
 
En vast vereenigen in een' persoon alleen:Ga naar voetnoot355-57
 
Want even als de ziel, verheerlijckt door de reên,
 
En 't vleesch een eenigh mensch uitlevren door Godts moeder,Ga naar voetnoot358-59
360[regelnummer]
Aldus is Godt en mensch een Christus, elcks behoeder.Ga naar voetnoot360
 
Nu drijft geen dicke mist, op datze 't oogh misley,
 
Ons meer in 'tlicht; dies volgh dees kruisgeloofs lievrey
 
Van Athanasius, dien onverwinbren Heiligh,
 
En Godtsbelijder, na: de heirbaen is hier veiligh,
365[regelnummer]
Gansch effen, en gebaent. zoo gaet elck recht naer Godt,Ga naar voetnoot364-65Ga naar voetnoot365
 
En vlught Godtslastraers: terwijl men OstorotGa naar voetnoot366
[pagina 753]
[p. 753]
 
En Frans te Zevenbergh Godts zoon zijn eer ziet roven,Ga naar voetnoot367
 
En schimpen met Socijn, die Christus leert hier boven
 
Aenbidden, en hem zet een nieuwe Godtheit by.Ga naar voetnoot369
370[regelnummer]
Zoo komt wanschapenheit opdondren in dees dry,
 
Een dryoneenigheit, dry hoofden, dry grimmassen.Ga naar voetnoot370-71
 
Men hoort godtslastraers Godts Dryeenigheit verbassen,Ga naar voetnoot372
 
Als gruwelen, en 't blijckt, by hunne lastering,
 
Van hoe vervloeckt een vrucht de boezem zwanger ging.
375[regelnummer]
De godtlooze Ostorot, met recht een' Turck te noemen;Ga naar voetnoot375
 
De Christaenbidders durf in eeuwigheit verdoemen,Ga naar voetnoot376
 
Als afgodisten: schoon alle englen Godt den ZoonGa naar voetnoot377
 
Aenbidden, daer hy zit gekroont op 's Vaders troon.
 
Zoo ziet men 't louter woort van 't schuim der ongodistenGa naar voetnoot379
380[regelnummer]
In assche en enckel roock en smoock veralchimisten.Ga naar voetnoot380

Eer zy gode in de hooghte.

voetnoot*
Onderwys Van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit, van 1659. (Zie Ungers Bibliographie, nr. 592). - Het oorspronkelijke titelblad met het putje van de drukkersfirma Abr. de Wees is hiernaast typografisch nagevolgd. De bewerking is van Prof. B.H. Molkenboer O.P.
Men lette op Vondels titel: Onderwys. Hij bedoelt dus meer een uiteenzetting van de christelijke leer dan een verdediging daarvan, al wijst hij met eenige bestrijding de loochenaars der Drieëenheid aan.

voetnoot*
Aen den heilgeerigen Lezer: aan den lezer, die zijn heil, nl. zijn eeuwig heil nastreeft (vgl. r. 29), en wel door het kennen van de geopenbaarde waarheid. Vondel heeft zijn Onderwijs aan niemand speciaal opgedragen. Alleen zond hij een ex. der uitgave toe aan den Haarlemschen priester Augustyn Alsten Bloemaert als troost op zijn ziekbed, met een kort gedichtje, dat de lezer onmiddellijk achter het Onderwys vindt afgedrukt.
voetnoot1
De godtvruchtige Thomas van Kempen: zoo luidt ook heden nog het katholieke spraakgebruik. Thomas Hamerken heet naar zijn geboorteplaats Kempen (in de buurt van Keulen) Thomas à Kempis. Als regulier kanunnik van St. Augustinus leefde hij vele jaren in het klooster op de St. Agnietenberg bij Zwolle, waar hij ook stierf (1380-1471). Als vruchtbaar schrijver van ascetische werken heeft hij de bekende Navolging van Christus op zijn naam staan, een traditie, waarbij Vondel zich aansluit, want zijn Thomas-citaat is daar te vinden in 1e Boek, 1e Hfst.
voetnoot4
hooghdravende: verheven;
voetnoot6
ongrondeerbaar: ondoorgrondelijk.
voetnoot7
vermeeten: vermetel.
voetnoot10
doorgaende: aaneengesloten.
voetnoot11
opdonderende: met geraas te voorschijn komende.
voetnoot16
Christus: is hier 3de nvl.; by: door; benomen: ontnomen.
voetnoot17
een wanschapen gedroght: een onmogelijk verzinsel.
voetnoot19-20
Uit deze regelen blijkt dus duidelijk, dat Vondel al in 1659 zijn Bespiegelingen, die pas in 1662 verschijnen zouden, gereed had. Waarom hij niet terstond het heele leerdicht uitgaf, maar alleen dit fragment, dat in het vijfde Boek der Bespiegelingen met verandering alleen van den begin-regel (vgl. Onderwijs, vs. 1 en Besp. V, vs. 875) en toevoeging van twee slotregels (resp. O. vs. 379-80 en B. V, 1252) terugkeert, kan alleen verklaard worden uit Vondels overtuiging, dat het Unitarisme ofwel Socinianisme, dat het bestaan van Eén God en Drie Personen loochende, het Pantheïsme van Spinoza bevorderd had en daarom als een gronddwaling het eerst en nadrukkelijkst moest worden bestreden.
voetnoot20
Laeten zommigen zich voorstaen: Wanneer sommigen beweren.
voetnoot21
scherpzinnigheit: hier wel in den ongunstigen zin van haarkloverij; bewijsredenen: redeneering die bewijst, argumenten.
voetnoot24
dwersdrijven: moeilijkheden maken, objecteeren.
voetnoot26-28
en hierom enz.: Wanneer wij het over de zaak, het begrip maar eens zijn, moeten wij over 't verschil van woorden en termen niet redetwisten.
voetnoot34
1 Joan. 5: nl. in den eersten brief van den H. Joannes, hfdst. V, vs. 7. De Vulgaat heeft: Tres sunt, qui testimonium dant in coelis: er zijn er drie die getuigen in den Hemel, zooals ook de Statenbijbel en Mourentorf vertalen. Vondel geeft den tekst blijkbaar in eigen vertaling.
voetnoot37
S. Augustijn in het eerste boeck tegens Maxim: bedoeld is het werk van den H. Augustinus: Contra Maximinum haereticum Arianorum episcopum libri II. Migne, P.L. XLII, kol. 741-vlg. Vondels tekst is geen letterlijk citaat, maar een samenvatting van Augustinus' betoog tegen den Ariaanschen bisschop, die alleen gelijkheid van wil, niet van natuur, tusschen de goddelijke Personen toegaf.
voetnoot40
De zelve in het eerste boeck der Dryeenigheit: dezelfde (Augustinus) in De Trinitate, Lib. I, Cap. 3; ‘Ubi quaeritur unitas Trinitatis, Patris et Filii et Spiritus Sancti .... nec periculosius alicubi erratur, nec laboriosius aliquid quaeritur, nec fructuosius aliquid invenitur’, Migne, P.L. l.c., kol. 822. Vgl. mijn studie over ‘Augustinus en Vondel’ in Miscellanea Augustiniana, Rotterdam, MCMXXX, bl. 500-22.
voetnoot42
Geests: een vaak door Vondel gebruikte 2de nvl.-vorm.
voetnoot1
Ter lang gewenschte tijt: op den tijd, die zooveel eeuwen, op grond van Gods beloften aan het Joodsche volk, was afgeroepen en tegemoet gezien.
voetnoot2
in zijn bloet: niet in physiologischen, maar alleen genealogischen zin te verstaan, in zijn Zoon, zooals onmiddellijk de oneigenlijke term verklaard wordt.
voetnoot3
alle eeuwigheit verduure: door alle eeuwen duren moet.
voetnoot4
Het lichaem aenschoot: het menschelijk lichaam en daarmee de menschelijke natuur aannam.
voetnoot5-6
zoo ras enz.: op 't oogenblik dat de H. Geest werkte in Maria's maagdelijk, door geen man bevrucht lichaam. De ontvangenis van Christus had plaats bij de boodschap van den Engel, vgl. Matth. I, 20; Luc. I, 35. De Kerk herdenkt de menschwording van Christus dan ook op 't feest van Maria Boodschap, 25 Maart, negen maanden vóor Kerstmis, het geboortefeest.
voetnoot6
verknocht: van verknoopen, verbinden, vgl. Lucifer, vs. 471.
voetnoot7
Een ongehoort verbant: een geheel nieuwe verbintenis, nl. van Godheid met menschheid; vgl. o admirabile commercium van de Kerstliturgie, en zie Altgeh. I, 1335-36 en Lucifer, vs. 893.
voetnoot9
Schoon: ofschoon; Ebions scholier, Socinus (lees: Socínus): In Vondels tijd gold een zekere Ebion of Hebion nog altijd als de stichter van de jodenchristen-secte der Ebionieten, die van de apostolische tijden tot de Vde eeuw bestaan heeft. Ebion was echter geen historisch persoon, maar het Hebreeuwsche woord, waarmee de Ebionieten als armen door zich zelf, als armzaligen door hun tegenstanders werden aangeduid. Ook St. Thomas Aq. noemt tusschen de vroegste Antitrinitariërs Ebion (S.c. Gent. IV, cap. IV). Vondel noemt Faustus Socinus, in Sienna geboren en naar 't buitenland uitgeweken (1539-1604), hun geestverwant, omdat hij evenals zij de menschwording van God den Zoon (dit) en dus de Godheid van Christus loochenden, zooals tot vs. 12 gezegd wordt, wat met de ontkenning van de leer over de Drieëenheid onmiddellijk samenhangt. Socinus heeft die ontkenning in West-Europa gepropageerd; daarom noemt Vondel hem: d'erfvyant der Dry-eenigheit, vs. 47; zijn volgers heeten Unitariërs, Anti-trinitariërs en vooral Socinianen.
voetnoot10
bepaelt, en krimpt: beperkt en inkrimpt; van dit krimpt is de zellefstandigheit der Godtheit in vs. 12 (Gods wezen) het voorwerp.
voetnoot13
Hoezeer Socinus de Godheid van Christus verwierp, oordeelde hij toch, dat Christus om zijn bovennatuurlijke ontvangenis in een maagd, zijn zending en zijn opneming ten Hemel aanbeden moest worden. Dit was de algemeene opvatting der Socinianen, daarom ook als Adoranten onderscheiden van de hun verwante Nonadoranten, die met Frans Davidis te Siebenbürgen (1510-1579, Frans te Zevenbergh noemt Vondel hem, vs. 367) dit recht op aanbidding verwierpen.
voetnoot14
geschoffeert: geschonden.
voetnoot17
lijdt: duldt; nimmermeer: nooit.
voetnoot18
beneffens haer: tegelijk met haar, of naast haar.
voetnoot15-20
Vondel bedoelt, dat Socinus zichzelf tegenspreekt met goddelijke eer toe te kennen aan een persoon, waarvan hij de goddelijkheid ontkent.
voetnoot21
komt: komen met den 3den nvl. als in 't Mdnl., met de beteekenis: komt toe, vgl. Lucifer, vs. 369; onscheibaer lot: onafscheidelijk recht.
voetnoot22
dien oneindigen eenwezigen: den oneindigen God, die één en ondeelbaar van wezen of natuur is.
voetnoot23
eenzelve wezen: een en hetzelfde wezen, één essentia.
voetnoot24
En onderschêen: dit hoort bij eenzelve wezen; Gods wezen is ondeelbaar en onscheidbaar, maar onderscheiden in drie Personen, die elk door hun eigen naam, (Vader, Zoon en Geest) worden aangeduid.
voetnoot25
De Joodsche Filo: Philo Judaeus uit Egyptisch Alexandrië, een tijdgenoot van Christus en de hoofdvertegenwoordiger van de Grieksch-Joodsche strevingen, die een verbinding van de Oud-Testamentische leer met de Platonische en Stoïsche wijsbegeerte beoogden. Vondel zegt dat deze Philo de Dryheit op dien gront bouwde, waarmee hij bedoelt, dat Philo in de ééne Godheid een zekere drieheid aannam, door drie namen aangeduid. Zie noot op vs. 29-32. Overigens is de tegenwoordige critiek allang teruggekomen van de gulheid, waarmee vroegere apologeten bij de oude Joden en Grieken eenig begrip van het christelijk leerstuk der Drieëenheid aannamen.
voetnoot26
De groote Maimon: Mozes Maimonides of Mozes ben Maimoen (1135-1204), Spaansch Joodsch wijsgeer, die het Aristotelisme op de oud-testamentische leer heeft toegepast. St. Thomas v. Aq., die hetzelfde deed ten opzichte van de christelijke openbaring, citeerde hem als Rabbi Mozes. Ook in de bovengenoemde werken wordt hij bij herhaling aangehaald.
voetnoot27
In de Observationes, waarmede Joseph de Voisin de ed. van Raymundus Martini's Pugio Fidei van Parijs 1651 toelichtte, wordt bl. 400 een Hebreeuwsche tekst van Maimonides aangehaald, die in de bijgevoegde Lat. vertaling luidt: ‘Dic Deum esse ipsum cognoscentem, ipsum esse rem cognitam et ipsum esse cognitionem ipsam, ita ut haec omnia unum sint.’
voetnoot28
Albo: Josef Albo, Spaansch Joodsch wijsgeer van de XVe E. († 1444), in veel opzichten een leerling van Maimonides. Voisin citeert hem als ‘auctor Sepher-Ikkarim’ (het Boek der Beginselen), zijn hoofdwerk, waarin hij de gemeenschappelijke basis der godsdiensten poogt op te sporen. Zonder schennis: zonder die voorstelling aan te randen; eensgezind.
voetnoot29-32
De reeds genoemde werken geven vele teksten van oude rabbijnen, die deze uitlating van Vondel rechtvaardigen. Witzius, die zich in De Principiis Fidei Judaicae (bl. 257) en in zijn Dissertatio de Ss. Trinitate (bl. 329) op Pico della Mirandola's uitspraak beroept, dat de Joden het mysterie der Drieeenheid hebben gekend, besluit een reeks van Hebreeuwsche citaten aldus: ‘Dit was de Theologie, dit de manier van spreken van de oude Joden omstreeks den tijd van onzen Heer Jesus. Zij noemden den eeniggeboren Zoon van God het Woord’ (bl. 308-9). Ook haalde hij teksten van Philo aan, die in zijn boek περι τῆς Μωσέως κοσμοπόιας leerde, dat de wereld-idee die aan de schepping voorafging, het goddelijk Woord was (τὸν θεῖον λόγον), dat alles gemaakt heeft (bl. 311). Witzius voegt er bij: ‘Of ik begrijp er niets van, òf Philo heeft zich zelf niet begrepen, òf dit zijn voortreffelijke getuigenissen van ons geloof’ (bl. 312).
voetnoot30-32
Daer Godt het al door schiep: De Pugio Fidei citeert Rabbi Elieser: Non est creatus mundus nisi per verbum Domini, vgl. Ps. XXXIII, 6. Verder bedoelt Vondel niet, dat Gods Woord van geen gehoort weet, evenmin als de Vader, want alleen de Vader heet in de chr. theologie ongeboren en de Zoon (het Woord) geboren en niet gemaakt; maar Vondel bedoelt, dat die geboorte van het Woord uit den Vader niet geschiedt zooals bij de menschen een zoon uit een vader geboren wordt. De goddelijke voortbrenging immers is geheel geestelijk en niet lichamelijk, hoewel er toch de gelijkheid van natuur is (bij God den Vader en het Woord), op grond waarvan de voortkomst van het Woord uit den Vader geboorte heet.
voetnoot32-33
Versta: Tal van rabbijnen maken geen onderscheid tusschen Christus als zoon Gods en Messias; m.a.w. tal van rabbijnen erkennen den Messias als Zoon Gods en nemen dus de Drieëenheid aan. Die rabbijnen, vooral Maimonides, haalt de Pugio Fidei, P. III, Dist. III, (in de ed. 1651, bl. 508-vlg.) uitvoerig aan, evenzoo: De Arcanis, Lib. III-VII (ed. 1561, bl. 73-vlg.).
voetnoot34
De term aertsengel, die in het O. Test. en bij de rabbijnen niet voorkomt, beteekent: eerste en voornaamste gezondene of Godts gezant, de Messias, wiens gebied geen einde kennen zal.
voetnoot35
Verlosser: dit woord heeft hier de algemeene beteekenis van bevrijder; Reuchlin spreekt van Messiha ille redemptor (bl. 456). Bethels God: de Heer aan Jacob te Bethel verschenen, Gen. XXVIII, 13, die, later als Engel Gods aangeduid, tot Jacob zegt: Ik ben de God van Bethel, Gen. XXXI, 11, 13; Amrams zoon: Mozes, vgl. Exod. III, 2.
voetnoot34-39
Vondel bedoelt, dat de Engel, die volgens Exod. XXIII, 20-vlg. de Joden uit Egypte zou leiden, naar de interpretatie der vroegere rabbijnen de Messias, de Verlosser was, d.w.z. dezelfde goddelijke Persoon, die later mensch zou worden. De teksten echter, waarop deze meening steunt, zijn, voor zoover in de aangehaalde boeken te vinden, niet geheel bevredigend. Ook heeft Vondel het oog op Malachias III, 1 (Vulg.): ‘Ecce, ego mitto angelum meum et praeparabit viam ante faciem meam, et statim veniet ad templum suum dominator’, waarin echter de engel eerder op den voorlooper Joannes slaat, terwijl faciem meam voor sommige rabbijnen de Messias is. Vgl. Galatinus, bl. 97 en het bij dezen afgedrukte werk De arte cabalistica van J. Reuchlin, Lib. I, bl. 456-57, 514; een betreffend citaat van Albo bij Voisin in Raymundus' Pugio Fidei, bl. 398. Witzius, uitgaande van een commentaar van Rabbi Aberbenel op het ‘angelus faciei ejus’ van Isaïas, LXIII, 9, meent, dat deze engel Jehovah moet zijn, maar toch op eenigerlei wijze onderscheiden van den persoon, wiens engel hij heet: Diss. de Trin., bl. 299-300.
voetnoot39
Kabaelen: schrijvers der Kabala, of Kabalisten (vgl. vs. 50); de Kabalisten zijn evenals de Talmudisten (vgl. vs. 50) de oude Joodsche wetverklaarders, maar met dit onderscheid volgens Reuchlin (l.c. bl. 453-vlg.), dat de Kabala zich meer met de speculatieve, de Talmud met de wettelijke zijde van het Jodendom bezig houdt. De in bovengenoemde werken aangevoerde rabbijnen-teksten zijn zoowel aan de Kabala als aan den Talmud ontleend.
voetnoot40-46
Deze vss. zijn eerder samenvattingen dan rechtstreeksche citaten van Galatinus' hoofdstukken: Quod Deus sit trinus et unus (Lib. V. cap. I, bl. 27-vlg.) en die over de toepasbaarheid van den heiligen naam van God op den Messias: Lib. III, Cap. VIII-XI, bl. 87-96; Vondel bedoelt: de oude rabbi's geven blijk, van de drie goddelijke Personen iets te weten; zij erkennen de mogelijkheid, dat een dier Personen de menschelijke natuur aanneemt; zij geven den Messias den hoogsten naam van God, nl. IHVH (Jehovah), het tetragrammaton (de vierletterige naam), die geen Jood ongestraft (onverschoont) mocht uitspreken; en zij verwachten den door God aangeduiden tijd, waarin de Messias verschijnen zal.
voetnoot47
Na de herinnering aan al die getuigenissen der oude Joden ten gunste van de Drieëenheid, vraagt Vondel: hoe kunnen nu zij, die van geslacht op geslacht de Drieëenheid hebben bestreden (d'erfvyant der Dry-eenigheit, waaronder wel vooral Socinus c.s. bedoeld zijn), beweren (drijven), dat deze leer de Joden (den besneden) van het Christendom en van den Messias vervreemdt?
voetnoot51
op Davids zangen: in de commentaren van Kabala en Talmud op de Psalmen;
voetnoot53-54
terwijl De jongste Joden enz.: In het uitspelen van de oude Joden tegen de jongere ligt de voornaamste strijdmethode der aangehaalde apologeten. Met name Galatinus spreekt herhaaldelijk over de recentiores seu juniores Talmudistae et Judaei.
voetnoot55
d'erfvijanden der Godtheit van Godts Zoone: dit zijn in 't algemeen: al degenen, die ooit van de Ebionieten af tot Vondels dagen toe de goddelijkheid van het Eeuwig Woord, en dus het bestaan der Drieëenheid hebben aangerand.
voetnoot56-57
met dees kroone Van doornen enz.: Met deze onverwachte en hier eenigszins geforceerde beeldspraak kan Vondel op niemand dan op Baruch Spinoza (doorn: spina) doelen, die sedert 1654 te Amsterdam zijn meeningen zoowel tegen de christelijke als joodsche traditie verkondigde. Ook elders in de Bespiegelingen zinspeelt Vondel vrij duidelijk op den jongen wijsgeer (vgl. o.a.: I, 534, 1376; II, 872, 908, 917, 984) zonder ooit zijn naam neer te schrijven. En dat Vondel bij zijn verdediging van de Drieëenheid zich tegelijk tegen Socinus en Spinoza keert is verklaarbaar doordat beider stelsels elkaar zoodanig vonden, dat men van een ‘vermenging van Spinozisme en Socinianisme’ kan spreken (W.J. Kühler: Het Socinianisme in Nederland, 1912, bl. 239, 241, 247).
voetnoot58
Versta: omdat het geheim der Drieëenheid natuur en rede te boven gaat.
voetnoot59
reden: verstand.
voetnoot61
schieten: beschieten.
voetnoot62
reuckeloos: roekeloos.
voetnoot62-63
ban, En merckpael: elders ban en banpael, Ad. in Ball., vs. 4, grenzen.
voetnoot63
by: door.
voetnoot65
pilaer der waerheit, zijne kerck: I Tim. III. 15.
voetnoot25-66
Bij wijze van inleiding op zijn eigenlijk betoog tegen de Socinianen, wier dwalingen door het opkomende rationalisme van Spinoza bevorderd werden, doet Vondel vooreerst een beroep op de leer van de oude Joodsche wijsgeeren en rabbijnen, waarvan de voornaamsten eenig begrip van een zekere drieheid in God heeten gehad te hebben. Dit beroep is in overeenstemming met de methode van de christelijke apologeten, die in hun bestrijding van Joden en Mahomedanen het ‘ex Judaeis contra Judaeos’ trachtten toe te passen. Op uitnoodiging van den Spaanschen Jodenapostel St. Raymundus van Penafort schreef St. Thomas van Aquino zijn speciaal voor Joden en Saracenen bedoelde Summa contra Gentiles (door Vondel in zijn Bespiegelingen soms letterlijk gevolgd, zooals ter zijner plaatse zal worden aangewezen), en ongeveer tegelijkertijd schreef de uit het Jodendom bekeerde leerling van den H. Raymundus, de in Oostersche talen uitmuntend beslagen Raymundus Martini O.P. († 1285), zijn Pugio fidei adversus Mauros et Judaeos, welke in vele hss. verspreid was en te Parijs in 1642 en 1651 werd gedrukt. Van de Pugio afhankelijk zijn de Victoria adversus impios Hebraeos van den Karthuizer Porchetus Salvaticus (Par., 1520) en vooral De arcanis catholicae veritatis contra obstinatissimam Judaeorum nostrae tempestatis perfidiam, ex Talmud aliisque hebraicis libris nuper excerptum van den Franciscaan Petrus Colonna, genaamd Galatinus. Dit boek beleefde tal van drukken: 1518, 1550, 1561, 1602, 1603, 1612, 1672 en had op zijn beurt weer veel invloed op de latere theologen (Billuart o.a.). Veel genoemd en verspreid was ook De veritate fidei Christianae contra Ethnicos, Judaeos, Mohumetanos van den Spaanschen humanist en Erasmusvriend Joannes Lod. Vives, uitgegeven en herdrukt in 1543, 1544, 1568, 1639. - Tegelijk met Vondel hield zich de calvinistische Utrechtsche student Herman Witzius met de destijds zoo actueele quaestie bezig, verdedigde o.a. in 1655 Theses de Ss. Trinitate ex Judaeis contra Judaeos en schreef Judaeus christianizans circa principia fidei et Ss. Trinitatem (Ultraj. 1661) met een Dissertatio de Ss. Trinitate ex scriptis et hypothesibus Judaeorum daaraan toegevoegd (p. 269-402). Hierin bestrijdt hij o.a. de àl te christelijk voorgestelde Joodsche referaten van Galatinus en zegt dat hij alleen maar wil aantoonen, dat de oude rabbijnen als door een nevel iets van de Drieëenheid geweten hebben (p. 332-33).
voetnoot66
den afgront valt te sterck: voor de helsche machten onoverwinnelijk is, cfr. Matth. XVI, 18.
voetnoot67
Ferneel: Jean Fernel, een destijds beroemd Fransch geneesheer en filosoof [1497-1558), die naast zijn hoofdwerk over pathologie een uitvoerig tractaat schreef De abditis rerum causis, opgedragen aan koning Henri II, wiens lijfarts hij was. Uitmuntend belezen in de Grieksche wijsbegeerte gaf hij in dit werk o.a. de meening van Plato over een drieëenheid in God. Vondel heeft Fernels tekst voor zich gehad, want vs. 67-82 is een letterlijke vertaling van dezen passus: ‘Tria circa regem omnium Plato statuit coaeterna, bonum, mentem, et mundi animam. Bonum appellat rerum omnium patrem et authorem Deum, qui simplex et immobilis, supra omnem omnium naturam et intelligentiam in Parmenide constituitur, estque in omnia exuberans bonitas (vs. 67-74). A patre bonoque mens procedit, ut ab ingenita soli luce lumen splendidum, quae mens intelligentia est divina et optimus boni filius (vs. 74-79). A mente rursum anima mundi defluit, uti splendor a lumine, quae per omnia spirat, omnia in vita continet’ (vs. 80-88). Jo. Fernelii Ambiani De abditis rerum causis libri duo, Francofurti, MDXCIII, bl. 113-14.
voetnoot70
By: onder.
voetnoot72-74
Deze bijstellingen hooren bij Godt, den Vader van vs. 70.
voetnoot76
aller glanssen ader: in Lucifer vs. 327: Der eeuwigheden glans en ader.
voetnoot77
verstandigheit: verstandelijk wezen, Gr. νους.
voetnoot81
Vgl. noot bij vs. 274.
voetnoot85
dat ongenaeckbre licht: Vgl. lucem inhabitat inaccessibilem, I Tim. VI, 16.
voetnoot86
te dicht: te veel van nabij.
voetnoot88
Grondeeren: doorgronden, doorzoeken; daer al enz.: Versta: waarin de grootste verstanden zich makkelijk vergissen.
voetnoot89
zulck een zee: ook in Besp. I, 359 vergelijkt Vondel Augustinisch de Godheid met een zee.
voetnoot81-90
Tot vs. 80 waren de verzen inleiding. Evenals bij heldendichten en preeken laat Vondel daar een gebed op volgen.
voetnoot90
Vgl. Joan. XX, 29.
voetnoot91
leden: deelen.
voetnoot92
Versta: in het ongeschapene en het geschapene.
voetnoot93
Versta: Wanneer men nu zegt, dat God de Zoon en de H. Geest tot het geschapene behooren.
voetnoot95
bloote schepselingen: niet anders dan schepselen; schepseling, door Vondel meer gebruikt (XCI Harpz., vs. 13; Bruil. M. Block en A. Anslo, vs. 4; Besp. III, vs. 270 en Hersch. X, 209) is volgens Dl. VII, bl. 751 analoog gevormd als bijv. sterveling.
voetnoot96
wezen en natuur: zooals deze begrippen hier bij elkaar staan moeten ze beteekenen: aanwezen (zijn) en wezenheid: esse et essentia; te leen ontfingen: dus niet uit eigen recht en in zichzelf bezaten.
voetnoot97-98
Versta: dan zouden wij met de doopformule: Ik doop u in den naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes, wat de twee laatstgenoemden betreft, in den naam van schepselen en niet van God geheiligd (gewijt) en gedoopt zijn.
voetnoot98
besluit: gevolgtrekking.
voetnoot99
Alle onbesmette blaên: de onfeilbare bijbel; te gader: gelijkelijk, evenzeer.
voetnoot100
Beklêen: voorstellen of toekennen; d'eigenschap, en eer van Godt den Vader: nl. met de goddelijkheid, dus als God erkennen; eigenschap is hier ongewoon, daar de goddelijkheid het wezen van God of God zelf is.
voetnoot101
Vondel geeft te kennen, dat de dwalingen omtrent de Drieëenheid ontsproten zijn uit een misverstand over de beteekenis van het woord persoon, dat inderdaad voor de Oostersche Christenen (de Grieken) eerder substantie dan individu beteekende. 's Dichters verdediging gaat nu uit van de zuiverstelling der begrippen persoon en Gods inwendige werking (vs. 161-vlg.). Wellicht steunt deze indeeling op Suarez, die zijn tractaat De Trinitate eveneens begint met de bewijsvoering ‘esse in Deo personas et processiones divinas’ (Opera Omnia; Par., 1856; tom .I, bl. 533). Voor de persoonsbeschouwing gaat Suarez op St. Thomas Aq. terug, die weer werkt met een definitie van Boëtius.
voetnoot103-04
De dwaling legt de Kerk ten laste, dat zij Gods natuur en zelfstandigheid in drieën splitst, en twist ten gunste van een zich zelf tegensprekende ongerijmdheid, Een rechtuitstrijdigheit: een contradictio in terminis; in Altgeh. I, 1010 heet 't Veelstrijdigheit.
voetnoot107
onbesleepen: onkundige.
voetnoot108
Jakob, Jan en Peter: Ook St. Augustinus werkt met het voorbeeld van drie menschelijke personen, aangeduid door de bijbelsche namen Abraham, Isaäc en Jacob (De Trinitate, Lib. VII, cap. IV, 7, 8), waarvoor Vondel hollandsche namen kiest.
voetnoot109
Fotinus: de Grieksche bisschop Phótinus († 366) wordt door St. Thomas Aq. als een der eerste dwaalleeraars over de Drieëenheid behandeld (S.c. Gent. IV, cap. IV); hij leerde dat Christus niet van nature maar door verheffing de Zoon Gods was en randde dus het bestaan der drie goddelijke Personen aan.
voetnoot110
De door Thomas Aq. bestreden (S.c. Gent. IV, cap. VI) dwaling van den Alexandrijnschen priester Arius († 336): dat de Zoon niet éen van wezen met den Vader is, veroordeeld door de Kerkvergadering van Nicea (325), stierf na de VIIe E. uit. Maar - zoo bedoelt Vondel - wie geen juist begrip heeft van den term persoon, doet zooals Socinus die oude ketterijen herleven en 111 verstrooit (verdeelt) opnieuw de Christenheid.
voetnoot112
reden: rede, verstand.
voetnoot113
Godts boeckstaef: de H. Schrift.
voetnoot115
wezen: wezenheid, essentia, οὐσια.
voetnoot116
persoon: persona, ὐποστασις; naer 't gebruik: nl. naar het gebruik nà 't Conc. van Nicea, want daarvóor werd ὐποστασις (persoon) ook in de beteekenis van zelfstandigheid en wezen gebruikt. Vgl. S. Thom. Aq. Summa Theol. I, Q. XXIX, a. 2 en 3.
voetnoot117-18
Vondels definitie is een letterlijke vertaling van die van Boëtius: Persona est rationalis naturae individua substantia, zooals ze door St. Thom. Aq. in de Summa Theol. I, Q. XXIX, art. 1 wordt overgenomen en verdedigd; aen een byzonder: lees: aan één bijzondere, d.w.z. aan een afzonderlijk iemand een individu.
voetnoot120-21
Versta: Als men acht geeft op het verschil van Gods natuur en van de menschelijke natuur, dan moet men inzien, dat de drie goddelijke Personen zich anders verhouden tot de natuur of het wezen van God, dan drie menschelijke personen tot de menschelijke natuur.
voetnoot122-23
Het wezen van den mensch is in een bepaalden mensch begrensd (bepaelt) binnen de engte van zijn persoonlijkheid.
voetnoot124-27
En hierom is de mensch door zijn individueelen aard niet alleen van andere menschen ònderscheiden, maar ook duidelijk géscheiden (gedeelt); alleen niet: niet alleen; van elckandren: van de eigenschappen in anderen.
voetnoot127
genooten: natuur- of soortgenooten.
voetnoot127-30
Hoewel drie genooten van de menschelijke natuur éénzelfde soortelijke natuur bezitten, toch zijn het drie afzonderlijke menschen, die elk hun eigen individueele menschelijke natuur hebben.
voetnoot131
mits: omdat; al zijn wezen: zijn heele wezen met alle individueele eigenschappen.
me: mee.
voetnoot132
d'afkomst: het kind; alleen wat zaets: het mannelijk sperma, dat de menschelijke natuur alleen potentieel bevat.
voetnoot133
van dezen stam: nl. van den vader.
voetnoot134-35
De zelleve natuur: dezelfde natuur. Vondel bedoelt, dat een zoon niet numeriek dezelfde natuur als de vader krijgt, maar alleen soortelijk dezelfde: een diergelycke.
voetnoot136
dus bepaelt, en afgesloten: aldus in dezen bepaalden mensch geïndividualizeerd tot een afzonderlijke persoonlijkheid.
voetnoot137
Is dan geen zelve: is dus niet numeriek dezelfde; met geen schijn: het lijkt er niet naar.
voetnoot138
dry enckle menschen: drie numeriek onderscheiden menschen; St. Thomas Aq. zegt: In duobus hominibus est alia et alia humanitas numero (S.c. Gent. IV, cap. VIII). Nam quod apud nos duo habentes humanam naturam sint duo homines, ex hoc contingit quod natura humana numero dividitur in duobus (ib. cap. XI).
voetnoot140
grondeeren: doorgronden.
voetnoot141
Deze drie bepalingen hooren bij dit wezen van vs. 140; Eenvouwigh: niet samengesteld, simplex; onbepaalt: onbegrensd,
voetnoot141-43
daer staen al De dry persoonen .... Op 't eenigh wezen vast: ze staan op zich zelf in het éen en ondeelbaar (eenigh) wezen der Godheid; vgl. vs. 220. Vondel doelt hier op wat St. Thomas uitdrukt met hypostasis subsistens in natura divina, S. Theol. Q. XXIX, a. 4.; met elcks byzonderheden: nl. met de eigenheid van hun persoon, nl. de proprietates of notiones significantes, waarover S. Theol. Q. XXXII, a. 2: het vaderschap voor den Vader, het zoonschap voor den Zoon, de gezondenheid voor den H. Geest; vgl. vs. 217-18.
voetnoot144
Dat wat ieder der goddelijke Personen eigen is kan in een anderen Persoon niet zijn en onderscheidt hen van elkander; dit is de katholieke leer, dat door de relaties der Godheid (van Vader tot Zoon enz.) de Personen werkelijk (waerlyck: realiter) van elkaar onderscheiden zijn, maar tegelijk verbonden in één natuur (vgl. S. Theol., I.Q. XXVIII, a. 33 en Q. XXXI, a. 2).
voetnoot149
door 't snijden enz.: dat de participatie der drie Personen aan de Godheid niet op materieele scheiding steunt, toont S. Thomas met S. Augustinus aan, wijl in God geen hoeveelheid (quantitas) is, vgl. S. Theol. I, Q. XXVIII, a. 4; Q. XXX, a. 3. De Trinitate, I, 1.
voetnoot152
aenteelt: vruchtbaarheid.
voetnoot151-53
Ook geeft St. Thomas vóor zijn positieve uiteenzetting aan, hoe de voortkomst der goddelijke Personen niet gebeurt: non sicut in rebus inanimatis .... similiter non ad modum generationis in plantis et animalibus .... neque secundum modum emanationis .... S.c. Gent. IV, 11.
voetnoot153
afzetsels: knoppen; roos: rozeboom.
voetnoot147-149-151-153-154
Let op het zinsverband: niet ... van (door) ... noch oock door ... Noch door ... Maer door;
voetnoot156
verziende: verre ziende, scherpzinnige; mercken: aangeven.
voetnoot155-57
Met die geheime mededeeling of uitstorting is de immanente werking, het wercken van 't loutre wezen, de actus purus der Godheid bedoeld, wier werken haar wezen is, zooals St. Thomas herhaaldelijk beklemtoont: S. Theol. I, Q. XIV, a. 4; Q. XXVIII, a. 4; S.c. Gent. II, 9; IV, 11; Vgl. verder vs. 164-vlg.
voetnoot158
een zelve: éénzelfde, nl. numeriek hetzelfde wezen.
voetnoot159
Des teelers, en van het geteelde, en voortgekomen: genitoris, geniti et procedentis: Vader, Zoon en H. Geest.
voetnoot160
Wie dit begrijpt: nl. wie begrijpt, dat de christelijke leer met het aannemen van drie Personen de eenheid van het goddelijk Wezen niet loochenen wil, zal geen bezwaar hebben van drie goddelijke Personen te spreken.
voetnoot164
Godts inwendigh wercken; vgl. vs. 155-56.
voetnoot165
endt: grens.
voetnoot167
Niet anders dan van alle eeuwigheid werkend heeft kunnen zijn, cfr. vs. 175 en 190.
voetnoot168
Wie Gods eeuwige inwendige werkzaamheid loochent doet 't zelfde als hij die de forma substantialis (de wezensvorm, door Vondel ter onderscheiding van een maatvorm steeds als form geschreven, cfr. vs. 181 en Besp. III, 1040) van de natuur die ze samenstelt afscheidt, cfr. vs. 182; m.a.w. zegt iets ongerijmds, want Gods wezen is Gods werken.
voetnoot169-71
Dit voorbeeld licht toe, hoe men van God moet zeggen, dat hij van eeuwigheid werkt, ook al heeft Hij van eeuwigheid geen effect naar buiten voortgebracht: zooals vuur in zichzelf brandt, ook zonder iets daarbuiten te verbranden; deze vergelijking preludeert op het ingloet van vs. 181.
voetnoot172
uit uw kracht: met uw eigen denkkracht; opgespanne: ingespannen, vgl. vs. 192.
voetnoot175
Nootzaeckelyck: nl. uit den aard van Gods natuur; S. Thomas: Quidquid est Deo naturale est necessarium, S. Theol. I, Q. XIX, a. 3; in zich: binnen zijn eigen wezen.
voetnoot176
dat na enz.: dat later ontstond. Dit gaat tegen hen, die in de voortbrenging van den Zoon eenige opvolging aannemen.
voetnoot177
d'eigenschappen: klaarblijkelijk bedoelt Vondel hier de relaties van Vaderschap, Zoonschap, actieve en passieve Spiratie, waaraan de drie Personen beantwoorden, maar die in hun zijn van het goddelijk wezen niet verschillen; vgl. vs. 244 en zie S. Theol. I, Q. XXVIII, a. 2.
voetnoot178
recht: met recht of juist; zijne eigenschappen: nl. wat Gods wezen eigen is en dus Gods wezen zelf.
voetnoot181
Al form, al louter Godt: alles is in God wezensform, zonder samenstelling van zelfstandigheid en bijkomstigheden; St. Thomas zegt: Deus, qui est actus purus, est per essentiam suam forma; S. Theol. I.Q. III, a. 2, en: Deus est ipsa forma vel potius ipsum esse, ib. a. 7; ingloet: Gods wezen gloeit van binnen, vs. 171; dit gelukkig gevormd woord herinnert eerder aan de Mystiek van Ruusbroec dan aan de Scholastiek van St. Thomas.
voetnoot182
Hoe uit men dit?: hoe brengt men die innerlijke werking van God onder woorden? Vgl. Lucifer, vs. 315-16, en Vondel geeft als antwoord: Godt zelf enz., wat hij al eenige keeren gezegd heeft: vs. 156, 164, 175; vgl. St. Thomas: Quum intellectus divinus non solum sit semper in actu, sed etiam sit ipse actus purus, oportet quod substantia intellectus divini sit ipsum suum intelligere, quod est actus intellectus, S.c.G. IV, 11.
voetnoot183
al teffens: te gelijkertijd.
voetnoot84
spader: later.
voetnoot187
begrijp: begrip, verstand; in orden: in opvolging.
voetnoot189
overlegh: overdenking, judicium.
voetnoot185-190
Waarom Vondel deze zes regels met aanhalingsteekens kenmerkt, is niet geheel duidelijk. In den Gulden Winckel en de Warande der Dieren geven ze de moraal van de fabel aan. Hier moet wel bedoeld zijn, op een bijzondere wijze de aandacht te vragen voor deze grondwaarheid, die veel moeilijkheden tegen de Drieëenheid kan ondervangen, dat Gods altijddurende inwendige werkzaamheid één is met zijn wezen, hoewel wij die niet anders dan als daarvan gescheiden kunnen uitspreken. Aan een letterlijk citaat valt niet te denken, hoewel St. Thomas in zijn tractaten over de Triniteit ook zegt, dat ons verstand alleen secundum modum suum divina apprehendit et nominat, S. Theol. I, Q. XXXII, a. 2, terwijl hij uit de identiteit van Gods wezen met Gods werken (begrijpen) de eveneeuwigheit van het Woord vaststelt: est igitur coaeternum Deo verbum ejus, S.c. Gent. IV, 11.
voetnoot191
ingetogen: in zich zelf gekeerd, op zich zelf gericht.
voetnoot192
ingespannen: gespannen; met alle zijn vermogen: met heel zijn intellect, dat in God geen vermogen of faculteit is, maar zijn wezen zelf, dat zich zelf begrijpt: S.c. Gent. I, 74; IV, 11.
voetnoot193
zijnen aert: zijn wezen.
voetnoot193-94
in den ring der Godtheit: binnen Gods wezen zelf; Vgl. vs. 233-34; Vondel doelt voortdurend op de immanente begripsdaad der Godheid.
voetnoot194
onbeweeght in dees bespiegeling: onbewogen (vgl. gerust in vs. 196), in onafgebroken zelfbespiegeling.
voetnoot195
Dat enckel eenigh, Godt: Deus simplex et unus; vgl. Wat herquam van het enkel een, Uitv. van M.v.d. Vondel, Unger 1667-71, bl. 77, vs. 17.
voetnoot198
hem zelf in glans gelijck: Het splendor gloriae van Hebr. I, 9 wordt op den Zoon toegepast.
voetnoot197-99
Het door het intellect als begrip voortgebrachte heet woord (verbum); in God is het Woord de uitdrukking van Gods zelfbegrip en daarom zijn beeld (imago) en omdat dit woord of beeld door God wordt voortgebracht in gelijkheid van natuur, daarom heet het Zoon (filius), vgl. St. Thomas, Summa Theol. I, Q. XXVII, a. 1; XXXIV, a. 2; XXXV, a. 2; S.c. Gent, IV, 11.
voetnoot200
Aan deze spiegelbeeldspraak ligt die van Wijsh. VII, 26: speculum en imago ten grondslag. In den spiegel kijkend brengt de mensch zijn eigen beeld voort, een verre vergelijking van Gods zelfbegrip, dat zijn eigen beeld teelt, het Woord, zijn Zoon; spieglaer: iemand die zich spiegelt; kijcken: bekijken.
voetnoot201
teffens: tegelijkertijd.
voetnoot205
een manier: lees: één manier, één vorm en voorkomen.
voetnoot206
Een' aert: één aard; in plaet, en print: in 't origineel, de koperen plaat, waarnaar de prenten worden afgedrukt; al die een's hebben den klemtoon.
voetnoot209
Vgl. Ps. II, 7; CIX, 3; Matth. III, 17.
voetnoot210-11
Vgl. St. Thomas' bevestigend antwoord op de vraag: Utrum hoc nomen Patris sit nomen proprie divinae personae, S. Theol. I, Q. XXXIII, a. 2.
voetnoot212-14
De H. Geest is de zelfstandige liefde van den Vader tot den Zoon en van den Zoon tot den Vader. De H. Thomas noemt die geestelijke voortkomst spiratio (S. Theol. I, Q. XXXVI, a. 1), wat Vondel met het visueeler stralen weergeeft. Vgl. vs. 250.
voetnoot215
in een' alom gespreiden: de zich in immanente vruchtbaarheid meedeelende Godheid.
voetnoot216
En 't eenigh wezen: en in of binnen de ondeelbare éene goddelijke natuur; dry al teffens: de drie Personen zijn er van eeuwigheid tegelijk; ongescheiden: nl. in de ééne Goddelijke natuur.
voetnoot217
Versta: Maar onderscheiden elk door het hem eigene of bijzondere, nl. het Vaderschap, het Zoonschap en de Voortkomst uit deze beiden, vgl. vs. 143.
voetnoot218
zonderlingheit: bijzonderheid of eigenheid, vgl. vs. 262; Versta dit vers: door de drie Personen wordt de ééne goddelijke natuur niet gescheiden.
voetnoot219
Een wezen: éénzelfde goddelijk wezen; dry byzonderheden: drie Personen.
voetnoot220
by zich bestaende: op zich zelf staande, subsistentes, en daarom personen, vgl. 141-43.
voetnoot221
op zich zelve, en enckel in der daet: subsistentes et individuae realiter; Vondel bedoelt niet zoozeer een bepaald citaat als een korte en klare weergave van de scholastieke leer, vgl. S. Theol. I.Q. XXIX, a. 2, 3, 4.
voetnoot222-23
Dat de drie Personen één van wezen zijn steunt (staet) op de ondeelbaarheid van Gods wezen zelf, dat zich ten volle aan elken Persoon meedeelt en toch één en ongedeeld blijft (enckel).
voetnoot225
spatte: in transitieven zin, vgl. 274.
een vlam, een licht: lees: één vlam, één licht; vgl. drie glanzen, éene vlam, Opdracht der Maeghdenbrieven vs. 107.
voetnoot226
Een puure louterheit: hetzelfde als: Een loutre eenvouwigheit, met klem op één; pura simplicitas, zooals vlak daarna letterlijk vertaald volgt in puur en simpel.
voetnoot228
Een effen aenschijn enz.: de plastische doorvoering van het beeldsprakige simplex: éénvouwig; vgl. vs. 244.
voetnoot229
Al Godt, en Godtheit: vgl. vs. 270.
voetnoot229-32
Versta: gelijkheid en eenheid in de Drie die één zijn, maar die drie blijven, omdat de eenheid van wezen geen drieheid van personen in den weg staat (ontkent), terwijl die wezenseenheid de Drie toch weer onscheidbaar verbindt, ook al spreekt men van drie personen (die drie gescheidenheden zouden doen veronderstellen).
voetnoot233-34
omzweven: met de gedachten vertoeven; in dien ring der Godtheit: binnen die (afgesloten) sfeer van Gods wezen; vgl. vs. 193, 276.
voetnoot235
En beelt: het door die zelfkennis voortgebrachte Woord (vgl. vs. 196-98), de Zoon; en 't straelen van de liefde dezer beiden: de H Geest.
voetnoot234-36
Vondel bedoelt: luister hoe drie Personen binnen Gods éene wezen kunnen bestaan; Godts bespiegeling: Gods zelfkennis, zooals even verder, vs. 237, gezegd wordt, dus het zelfstandige Godsberip, dat is de Vader.
voetnoot236
Nooit éen der Personen (iemant) van Gods wezen afscheidde.
voetnoot237
Gods zelfkennis brengt zijn eigen beeld, zijn Woord, voort; Vondel zegt teelt om de generatie van den Zoon uit den Vader aan te duiden.
voetnoot238
scheelt: verschilt.
voetnoot238-41
Gods zelfkennis is zijn Wezen, vgl. S. Theol. I.Q. XIV, a.4: In Deo intellectus, intelligens, et id quod intelligitur, et species intelligibilis et ipsum intelligere sunt omnino unum et idem.
voetnoot242
d'eenvouwigheit: de ondeelbaarheid, simplicitas; gekroont in 't hoogh bezit: die als eigenschap Gods de hoogste trap moet hebben: Deus est omnino simplex, S. Theol. I, Q. III, a. 7.
voetnoot243
Geen t'zaemenvoeging lijdt: sluit alle compositie uit: Cum enim in Deo non sit compositio manifestum est quod Deus est omnino simplex; ib.; noch ongelijcke trappen: geen verschillen van graad of waarde, van vroeger of later: Secundo, quia omne compositum est posterius suis componentibus et dependens ex eis; Deus autem est primum ens; ergo; ib.
voetnoot244
effene: rimpellooze, zooals in vs. 228.
in form, en eigenschappen: in wezen en alles wat daaruit voortvloeit, dus ook in wezen en personen. Vgl. vs. 143, 177.
voetnoot245
afdruck: uitdrukking, beeld, imago, vgl. vs. 197-99.
voetnoot247
een tweede: nl. een tweede Persoon, de Zoon; naer reden: naar redelijkheid, in dezen zin, dat wanneer het bestaan van de tweede Persoon der H. Drieëenheid moet worden aangenomen, er geen redelijk bezwaar tegen den derde kan worden gemaakt.
voetnoot249
treck: toeneiging, evenals in vs. 254-55.
voetnoot250
straelt: vgl. bij vs. 212.
voetnoot251
't baeren: het verstandelijk voortbrengen.
voetnoot252
des Zoons gedaente: in Hebr. I, 2 heet de Zoon: figura substantiae ejus [Patris].
voetnoot253-54
treck: toeneiging, vgl. vs. 249; bedencken: begrijpen.
voetnoot259
liefde en Geest zijn voorw. van straelt in 256; vgl. vs. 212, 250.
voetnoot260-62
een drytal enz.; Versta: als men drie paarlen samenvoegt, hooren ze wel bij één kroon, maar elke parel blijft toch ook op zichzelf bestaan; deze vergelijking komt er hier wat vreemd tusschen en is bovendien weinig zeggend; ze weerspreekt ook Vondels opvatting in vs. 305-06; zonderling: afzonderlijk, vgl. vs. 218 en 286.
voetnoot264
byzonderheden: eigenheden of personen, vgl. vs. 143, 217, 286; stellen: bewerken.
voetnoot265
in 't wezen: nl. der Godheid.
voetnoot266
hoe net enz.: hoe precies onze menschelijke (eige) wijsheid het ook meent uit te rekenen.
voetnoot267
't slot: de burcht; dondert: met grof geschut werkt, vgl. voor deze militaire beeldspraak Altgeh. I, 1063-66.
voetnoot268
Het drymael heilighste: eigenaardige superlatief van de op zich zelf al superlatieve uitdrukking driemaal heilig; van smetten afgezondert: dit kan een bijstelling zijn van het drymael heilighste, maar ook bedoeld zijn als apologie van het leerstuk der Drieëenheid, dat van polytheïstische smetten vrij is, vgl. geen dry Goden in vs. 265.
voetnoot269
Versta: wat alle denkbeeld aan drie overspant blijft Gods eenheid van natuur, vgl. vs. 288.
voetnoot270
Al Godt enz.: vgl. vs. 229; een toon enz.: één toon, éen zelfde maat, d.w.z.: éen aangehouden muziektoon, merkwaardige vergelijking voor de onveranderlijke eenheid Gods.
voetnoot271
Eene - een: klemtoon.
voetnoot272
oceaen enz.: God is wel de oceanus omnium perfectionum genoemd.
voetnoot273
louter een: onverdeeld éen; vat: aanneemt.
voetnoot274
Vondel, die de drieheid van éen woord in eenzelfden regel gaarne aanbracht (vgl. vs. 81; Altgeh. I, 1043; II, 122; III, 1615; Besp. II, 398, 1249; IV, 941, en zie Dante's Inferno, V, 103 en S. Thomas: Est amatum in amante secundum quod amatur, IV, 19), heeft hier zijn driemaal Godt zeker wel symbolisch bedoeld; alleen wordt de H. Geest hier niet aangeduid, daar het eerste Godt de Zoon is, het tweede de Vader, het derde Gods wezen; van Godt niet spat: niet ophoudt God te zijn, de vonkbeeldspraak van vs. 224 werkt nog na.
voetnoot274-75
Letterlijk bedoelt Vondel hier alleen, dat de Zoon niet minder is dan de Vader en de H. Geest (d'andre stoelgenooten), maar naar zijn gedachtegang wil hij zeggen, dat alle Personen van eeuwigheid gelijk zijn. Stoelgenooten: medeheerschers; het woord herinnert aan de iconografie der H. Drieëenheid.
voetnoot276
de ring: de ring of cirkel, die bij zijn begin eindigt, is het symbool van Gods volmaaktheid en eeuwigheid, vgl. vs. 193 en 233; Altgeh., I, 1303-04.
voetnoot279
staet: houdt stand.
voetnoot286
De zonderlingheit: het eigene, onderscheidende en persoonlijke, vgl. vs. 218, 262; byzonderheên: personen, vgl. 143, 217, 264.
voetnoot288
een Godtheit: één Godheid; staet hierboven: als aan de Drie gemeen, vgl. vs. 269.
voetnoot289
De zellefstandigheit: de goddelijke substantie, essentie, natuur of 't wezen; een: één, ongedeeld.
voetnoot291-92
indien wy: als wij het begrip zelfstandigheid maar niet met dat van persoon verwarren, die twee begrippen maar uit elkaar houden.
voetnoot293
billijck: met recht, juist.
voetnoot294
een: één.
voetnoot296
dry, die duuren: drie eeuwige Personen.
voetnoot297
een: één; wezens: een veelvoud van wezens, drie wezens of essenties.
voetnoot298
Een: één; zelfstandigheên: meer dan éen zelfstandigheid.
voetnoot299
Een: één; godtlijckheden: meer dan éen godheid.
voetnoot300
een: één.
voetnoot301
En wanneer gij zegt: ik let niet op de ééne natuur maar op de drie personen, die in 't tellen prevaleeren.
voetnoot302
op een ry: volgens zuivere denkorde, dus met de noodige onderscheiding van wezens- en persoonsbegrip.
voetnoot303
een-een: één-één; enckel: ongedeeld en ondeelbaar.
voetnoot304
Een-een: Eén-één.
voetnoot305-06
Ook St. Thomas hecht weinig aan gelijkenissen als bewijzen voor het leerstuk der Drieëenheid, dat een mysterie blijft. Hij erkent een verwijderde en duistere voorstelling der Drieëenheid in de redelijke en de redelooze natuur, maar spreekt daarbij liever van sporen dan van beelden; S.c. Gent. IV, 26. Vooral voor gelijkenissen van dichters is hij weinig geestdriftig: S. Theol. I, Q. I, a. 9, wat Vondel bij vs. 260-62 misschien nog niet wist, maar hier duidelijk eerbiedigt.
voetnoot306
gezwicht: gestreken.
voetnoot307
zulck een afgront: een zee vol gevaren, vgl. S. Augustinus' tekst aan 't slot der inleiding.
voetnoot308
zon, en bron, en boom: In Altaergeh. I, 1319-25 heeft Vondel die gelijkenissen, ontleend aan S. Augustinus' De Fide et Symbolo, Migne, P.L., XL, kol. 189-90, uitgewerkt; noch wou ick vissen: ook wilde ik niet visschen, het zeebeeld, met het zeil van vs. 306 ingezet, houdt Vondel vol.
voetnoot309
krachten van de ziel: nl. het verstand en de wil (met de ziel mee dryvuldigh in getal), in wier werking S. Augustinus gelijkenissen ziet met de werking van Gods verstand en wil (De Trinitate, X, 11, 12; IX, 4), waarbij St. Thomas zich aansluit: S. Theol. I, Q. XXVII, a. 1 en 3; XXXII, a. 1; S.c. Gent. IV, 26. Ook wordt de drieheid gezocht in verstand, wil en geheugen.
voetnoot311
een stof: éenzelfde grondstof.
voetnoot312
stoffescheider: chemicus.
voetnoot313
kommerlijck: moeilijk; aertsgeheimenis: het eerste en grootste geloofs-mysterie.
voetnoot315
't geschapen licht: de zon.
voetnoot317
't Kenteken des geloofs van Athanaes: bedoeld is het Symbolum Quicumque, dat, in psalmodische strofe en anti-strofe opgebouwd, sedert de IXde eeuw als zuivere samenvatting van de leerstukken der Drieëenheid en Menschwording in de Latijnsche liturgie hoog aanzien genoot en lang aan den H. Athanasius, den patriarch van Alexandrië en kampioen van 't Conc. van Nicea tegen 't Arianisme († 373), werd toegeschreven. Het is echter zeker niet van hem. Vondel heeft het stuk, dat ook door de Reformatie in eere werd gehouden, bijna doorloopend letterlijk en hier en daar samenvattend in vs. 319-60 vertaald.
voetnoot318
Godts heirbaen: de weg naar God, vgl. vs. 364-65; het Ariaensch geraes: het kettersch geraaskal der Arianen, wat ook wel op den laster der Arianen tegen Athanasius zal slaan.
voetnoot319
den nimmermeer gezienen: God, dien nooit iemand gezien heeft, vgl. I Joann. IV, 12; Lucifer, vs. 1194; Besp. IV, 163.
voetnoot320
wieroocken: aanbidden.
voetnoot320-21
Het Symb.: unum Deum in Trinitate et Trinitatem in unitate veneremur.
voetnoot322
Neque confundentes personas, neque substantiam separantes; van elckandre scheit geeft dit laatste niet letterlijk weer.
voetnoot324
Alia est persona Patris, alia Filii, alia Spiritus sancti.
voetnoot325
Sed una est divinitas, aequalis gloria.
voetnoot326
coeaeterna majestas.
voetnoot327
Qualis Pater, talis Filius, increatus.
voetnoot328
immensus, aeternus; in vrede is toevoegsel.
voetnoot329
Et tamen non tres aeterni, sed unus aeternus.
voetnoot330
non tres omnipotentes sed unus omnipotens; non tres Dii, sed unus est Deus.
voetnoot331
non tres Domini, sed unus est Dominus.
voetnoot332
tres Deos aut Dominos dicere, catholica religione prohibemur.
voetnoot333-34
Pater a nullo creatus, Filius a Patre solo est, nec creatus.
voetnoot334-35
Spiritus S. a Patre et Filio.
voetnoot336-38
Unus ergo Pater non tres Patres, unus Filius non tres Filii, unus Spiritus S. non tres Spiritus sancti.
voetnoot339
Et in hac Trinitate nihil prius aut posterius, vgl. vs. 243.
voetnoot340-41
nihil majus aut minus, sed totae tres personae coaeternae sibi sunt et coaequales.
voetnoot342
Jesus Christus, Dei Filius, Deus et homo est.
voetnoot343-44
Deus est ex substantia Patris ante saecula genitus.
voetnoot344-45
et homo est ex substantia matris in saeculo natus.
voetnoot346
Perfectus Deus, perfectus homo
voetnoot347-48
ex anima rationali et humana carne subsistens.
voetnoot349
aequalis Patri secundum divinitatem.
voetnoot350
minor Patre secundum humanitatem.
voetnoot351
Qui licet Deus sit et homo.
voetnoot352
non duo tamen sed unus est Christus.
voetnoot353
Unus autem non conversione divinitatis in carnem.
voetnoot354
sed assumptione humanitatis in Deum.
voetnoot355-57
Unus omnino, non confusione substantiae sed unitate personae.
voetnoot358-59
Nam sicut anima rationalis et caro unus est homo.
voetnoot360
ita Deus et homo unus est Christus.
voetnoot364-65
de heirbaen enz.: vgl. vs. 318.
voetnoot365
zoo gaet elck recht naer Godt: vgl. Maria Stuart, vs. 1865.
voetnoot366
Ostorot: Joh. Cloppenburg vertelt in zijn Kort Begrijp van de Opkomste ende Leere der Socinianen, Dordrecht, 1652, bl. 27-vlg., dat de Poolsche Sociniaan Christophorus Ostorodus (Ostoroth) met zijn landgenoot Andreas Voidovius (Woidowski) tegen 't eind der XVIe E. in Holland de antitrinitarische leer poogde te verspreiden; beiden werd door de Staten Generaal op 8 Sept. 1598 het verblijf in de Nederlanden ontzegd en hun boeken moesten verbrand worden, maar het Compendiolum doctrinae Ecclesiae Christianae nunc in Polonia potissimum florentis bleef behouden en gaf den Franeker hoogleeraar Cloppenburg (‘Haentje Clopper’ van den Rommelpot, vs. 109, en dezelfde, die in zijn Poppius Eurypylus van 1626 den dichter van Palamedes voor een ‘voorvechter der Sociniaensche Weder-dooperen’ had uitgemaakt: Vondel, ed. v. Lennep, II, 592) aanleiding tot zijn bestrijding van het Socinianisme, waarin Vondel hem met dit Onderwys nu feitelijk bijvalt.
voetnoot367
Frans te Zevenbergh: zie noot op vs. 13.
voetnoot369
een nieuwe Godtheit: Socinus erkent de goddelijkheid van den Zoon niet op den ouden dogmatischen grond van zijn wezenseenheid met den Vader, maar op den uiterlijken titel van verheffing.
voetnoot370-71
Sarcastisch zegt Vondel, dat het drietal (Ostoroth, Davidis en Socinus), hetwelk de H. Drieëenheid heeft verworpen, daar zijn eigen onderling strijdende meeningen als een drie-on-eenheid voor in de plaats stelt. Joachim Oudaen, die in een Naerder Onderrechtingh Vondel bestreed, wees op dezen spot als op ‘een vond van aerdigheyt, die Vondel waardig is’ (Vondel, Unger, 1657-60, bl. 382, vs. 428).
voetnoot372
verbassen: wegblaffen.
voetnoot375
Ostorot: zie vs. 366; met recht een Turck te noemen: de theologische faculteit te Leiden had het Socinianisme, door Ostoroth alhier gepropageerd, in 1598 veroordeeld ‘als met de Religie van de Turcken aller naest overeen komende’; ook G. Voetius spreekt meermalen over de Mohamedanen (Turken), die geen Drieëenheid aannemen, in verband met de Socinianen.
voetnoot376
Christaenbidders: aanbidders van Christus, die dus zijn Godheid erkennen.
voetnoot377
schoon alle englen enz.: vgl. Hebr. I, 6.
voetnoot379
't louter woort: bij uitzondering hier zonder hoofdletter; Vondel doelt niet alleen op het Woord Gods, den tweeden Persoon der H. Drieëenheid, maar ook op de H. Schrift; Van 't schuim der ongodisten: door de ergste atheïsten.
voetnoot380
Versta: door een getoover (met woorden) tot niets herleiden. Vondel heeft deze voorstelling, die van het door hem voor deze gelegenheid gesmede woord veralchimisten haar stempel krijgt, ongetwijfeld gegeven onder invloed van Socinus' voòrnaam: Faustus, die onmiddellijk deed denken aan den toovenaar Doctor Johannes Faustus, in Holland door volksboeken en prenten oa. van Rembrandt (1648) bekend. De twee verzen (379-80), die in Besp. V na vs. 1252 (dezelfde als hier vs. 377-78) niet voorkomen, sluiten het Onderwys, dat met de Kabbala begon, harmonisch af. Vgl. Vondelkroniek, VI (1935), afl. 4.
Eer zy Gode in de hooghte: naar het Lat. Misgezang Gloria in excelsis Deo, waar Vondel het treurspel Peter en Pauwel mee besluit, Dl. IV, bl. 294.
Zie het tegengedicht Naerder Onderrechtingh vereyscht op het Onderwys der Dry-eenigheydt, door I.v. Vondel, dat in 1660 zonder plaatsopgave verscheen en in de Nederduitse en Latijnse Keurdigten, Rotterdam, 1710, bl. 74-75, aan J. Oudaen wordt toegeschreven bij Unger 1657-60, bl. 371.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • De werken van Vondel (10 dln) (WB-editie)


auteurs

  • Leo Simons

  • C.R. de Klerk

  • J. Prinsen J.Lzn

  • H.W.E. Moller

  • B.H. Molkenboer

  • J.F.M. Sterck

  • L.C. Michels

  • C.G.N. de Vooys

  • C.C. van de Graft

  • J.D. Meerwaldt

  • A.A. Verdenius


Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Onderwys van het geloofshooftpunt der H. Dryeenigheit