Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Twee zeevaart-gedichten. Deel 2. Apparaat en commentaar (1987)

Informatie terzijde

Titelpagina van Twee zeevaart-gedichten. Deel 2. Apparaat en commentaar
Afbeelding van Twee zeevaart-gedichten. Deel 2. Apparaat en commentaarToon afbeelding van titelpagina van Twee zeevaart-gedichten. Deel 2. Apparaat en commentaar

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.21 MB)

Scans (18.05 MB)

ebook (5.04 MB)

XML (0.76 MB)

tekstbestand






Editeur

Marijke Spies



Genre

poëzie

Subgenre

studie
gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Twee zeevaart-gedichten. Deel 2. Apparaat en commentaar

(1987)–Joost van den Vondel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

2 Hymnus, ofte Lof-Gesangh, over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden

2.1 Titel

Varianten

1650
  hymnus, Ofte Lof-Gesangh, Over de wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden. Aenden Goedjonstigen Aenschouwer.] lofzang Van de Zeevaert der Vereenigde Nederlanden.

Woordverklaring

6 Goed-jonstigen: goedgunstige

Commentaar

1-3 ‘Hymnus ofte Lof-Gesangh’ is een genre-aanduiding. In Frankrijk bestond, sinds Ronsards bundel Hymnes (1555), een hele traditie van dit soort lofdichten op filosofische en zakelijke onderwerpen, maar een directe relatie met een bepaalde Franse hymne heb ik niet gevonden. De terminologie ‘lof-sanck - Hymnus’ komt echter ook voor bij Plantijn en Kiliaan en wordt gehanteerd door Jan van der Noot in zijn Lofsang van Braband. Hymne de Braband, die beïnvloed is door Ronsards Hymne de France.Ga naar eind1

 

6 ‘Aenden Goed-jonstigen Aenschouwer’: het gedicht moet oorspronkelijk geschreven zijn bij de prent 'slans welvaren, die uitgegeven is door Abraham de Koninck (zie afb. 1).Ga naar eind2 Op verschillende plaatsen in het gedicht wordt naar deze prent verwezen (zie het commentaar bij r. 66-76, 125-129 en 325-328).

2.2 Inleiding (‘Exordium’), r. 1-12

Varianten

1650
1 Bondigh] Vereenight

[pagina 16]
[p. 16]

2 u] uw
3 u] uw
4 geeft,] geeft;
5 Gedooght,] Gedoogh
  verbreden,] verbreden;
6 den] de
  u Scheep-rijcke Steden,] uw scheeprijcke steden.
7 o Admirael] ô Amirael
8 van 't lazurigh] van het blaeuwe
9 Mijn reyse gunstigh zijt:] Begunstigh mijne reis,
10 Ancker] ancker
12 Altaer plat] Outerplat
  Wieroock voen] wieroock voên

Woordverklaring

1 Bondigh: verbonden, verenigd
  percken: gebieden, streken
2 vlercken: hier overdrachtelijk gebruikt voor de schepen, die opgevat worden als de vleugels van de Nederlanden
3 Aerden-kloot: aardbol
  Meyr-minnen: nl. de zeelui
4 daer: waar
  dy: u
5 verbreden: verbreiden, rond vertellen
7 Admirael: nl. God
8 lazurigh: blauwe
  stiert: (lett.: stuurt) hier: regeert, voert (nl. ‘de toornen’)
9 Mijn reyse: nl. het schrijven van het gedicht
  met verblyden: in blijdschap
11 nau: nauwelijks
12 Altaer plat: (de platte bovenkant van) het altaar voen: voeden

Commentaar

1-12 Inleiding (‘exordium’). De dichter trekt eerst de aandacht van de lezer door te wijzen op het belang van het onderwerp (r. 1-6), waarbij hij deze tevens informeert over de aard daarvan (r. 5-6). De welwillendheid van de lezer wordt vervolgens gewonnen door God aan te roepen om steun, een zgn. ‘invocatio’ (r. 7-12).

 

1-6 De prent 'slans welvaren (zie afb. 1) is opgedragen aan de admiraliteitscolleges van Holland, Zeeland en West-Friesland en aan Maurits als admiraal-generaal. Deze colleges, die ressorteerden onder de Staten-Generaal en geleid werden door Maurits, waren opgericht om de gewestelijke samenwerking op het gebied van het zeewezen te bevorderen. De verbondenheid van het toenmalige Nederland vond daarin, idealiter, bij uitstek zijn uitdrukking.Ga naar eind1

De beschrijving van het ‘Bondigh Nederland’ als een gevleugelde figuur die over de wereldzeeën zweeft, is ook qua vorm bedoeld om de aandacht te trekken. Hij lijkt op het soort allegorische voorstellingen dat

[pagina 17]
[p. 17]

in de 16de en 17de eeuw zo geliefd was. Op de prent wordt het allegorisch voorgestelde zeevarende Nederland geflankeerd door gevleugelde figuren die mij nog het meest aan de Faam doen denken, maar die in plaats van de daarvoor geijkte bazuin een spandoek vasthouden met de afbeeldingen van beroemde zeelieden en hun geboorteplaatsen. Ik heb de indruk dat Vondel deze figuren min of meer contamineert tot één gestalte. Het enigszins plechtige ‘dy’ in r. 4 zou dan verklaard worden door het feit dat het op deze, godin-gelijke, figuur betrekking heeft.Ga naar eind2

 

7-12 Zowel de aanroeping van God, als de voorstelling van het gedicht als een zeereis is een bekend literair motief dat bijzonder geëigend werd geacht voor het ‘exordium’.Ga naar eind3 In dit gedicht is het motief van het gedicht als zeereis natuurlijk extra functioneel. Vondel ontleent beide aan Du Bartas, en wel aan de openingsregels van de Premier Jour van de Premiere Sepmaine:

 
Toy qui guides le cours du ciel porte-flambeaux,
 
Qui, vray Neptune, tiens le moite frein des eaux, (r. 1-2)

en aan enkele verzen uit het begin van Eden (de Premier Jour van de Seconde Sepmaine):

 
Mais, ô pilote sainct, tu feras que j'arrive
 
Au port de mon desir, où, tout moite, je veus
 
Celebrer ta faveur, et te payer mes voeus. (r. 14-16)Ga naar eind4

Daarnaast is in r. 8 ook invloed te bespeuren van Van Borsselens Strande, r. 3, waar hij Neptunus aanspreekt met de woorden:

 
Vorst des asuren Velds, loss' eens den natten toom,Ga naar eind5

Vondel bedoelt met ‘Admirael’ (r. 7) echter niet Neptunus, maar, net als Du Bartas, God. Elders gebruikt ook Du Bartas ‘Admiral’ voor God.Ga naar eind6

[pagina 18]
[p. 18]

2.3 Stelling (‘Propositio’), r. 13-76

Varianten

1650
13 Doen] Toen
  hadde] had
14 Vogelen] vogelen
  d'ongetemde Dieren] ongetemde dieren
15 mee] meê
16 Visschen vander Zee] visschen van der zee
18 Beryden, half beangst,] Berijden half beangst
  Boomen] boomen
19 Vlot] vlot
  schorssen] schorssen,
20 dorst,] dorst.
21 Barck] barck
  Bocken-leder] bockenleder,
22 vremd te gaer] vreemd te gaêr
23 de Visch] den visch,
24 haren] hunnen
25 des menschen] der menschen,
26 zynes lijfs, in zijn] van hun lijf, in hun
27 selven] zelve
28 ontbreeckt?] ontbreeckt,
29 soecken,] zoecken
30 't Gene ons Climaet] 'tGeen ons gewest
31 doots] Doots
  op geblasen Meer] opgeblazen meer
32 vande] van de
  weer] weêr
34 leven,] leven.
35 al is] als in (zetfout)
36 graf,] graf:
37 verschil, oft] geschil, of
38 inder Aerde, oft inde Zee] in der aerde, oft in de zee
40 Leen] leen
41 rept'] rept
43 Mast,] mast:
44 Die,] Die
  Wouwe-steert het roer] Wouwesteert, het roer,
45 Den eenen 't ancker smeed, die, draeyt de Kenpsche zeelen,]
  Een ander 't ancker smeed, die draeit de Hennepzeelen,
46 Zeyl] zeil
47 nat] nat,
48 alderhande] allerhande
49 nutten kunst,] nutte kunst
50 Egyptenaren:] Egyptenaren,
51 Meyr] meir
52 Oorlooghs-heyr] oorloghsheir
53 Rijcken] rijcken
54 Scepter] scepter

[pagina 19]
[p. 19]

55 Dit's wel den eersten Prince oft Coningh die de Zeen]
  Dit is wel d'eerste Prins of Koning, die de zeen
56 Peerd] paert
  bereen] bereên
57 Tourts] torts
59 voorts] voort
61 En wie erkendt doch niet den grooten heyl en zegen,]
  En wie bekent toch niet de welvaert en den zegen,
62 werd] wort
  verkregen,] verkregen.
63 borst.] borst
64 Werd yder Dorp een Stadt, elck Reeder eene Vorst,]
  Word yder dorp een stadt, elck reeder wort een vorst,
65 Marckten] marckten
67 Wiens voorste Zee-ste'en] Wier voorste zeesteen,
  na] naer
69 Toornen] toornen
70 Land, uyt Poelen, en Morassen,]
  lant, uit poelen en morassen;
71 Amsteldam] Amsterdam
72 't Haringh-rijck, 't kloeck Middelborgh] Haringrijck, kloeck
  Middelborgh,
73 Vlissingh, 't wel] Vlissing, wel
74 aen, door d'ongebaende] aen door ongebaende
75 Peerlen kreyts voornamelijcken] peerlen kreits voornamelijck en
76 ofte aldermeest] of allermeest
  Zee-vaert deses Lands] zeevaert dezes lands

Woordverklaring

13 Doen: toen
  bestieren: bestuur (zelfst. gebruikt werkw.)
17 haest: snel
19 van schorssen al bemorst: helemaal bedekt met schors
20 zich [...] geven: zich begeven
21 Die: aanwijzend voornaamwoord
  Barck: (roei-)boot
22 te gaer: tezamen, aaneen
  vast: voortdurend
  golfden: golfde, deinde
23 Want: net
26 nootdruft zynes lijfs: de noodzakelijke levensbehoeften
  in zijn behoeflijckheden: voor wat betreft zijn behoeften
27 vernoeght: tevreden
33 stouten: stoutmoedige
34 na: naar
35 straf: grimmig
40 selfs: zelf
41 van stonden aen: aanstonds
42 klutst: hamert
43 ten wolcken: tot de wolken
44 Wouwe-steert: nl. het roer dat de vorm heeft van de staart van een Wouw (Kiekendief)

[pagina 20]
[p. 20]

45 Kenpsche zeelen: touwen of kabels van hennep
46 bevelen: toevertrouwen, overgeven (nl. aan de winden)
48 flucx: snel
49 kunst: kunde, vaardigheid
  haest: weldra
  nieuwe maren: nieuwstijdingen
50 Sesostris: Ramses II
51 't Arabisch Meyr: de Perzische golf (zie: Diodorus of Sicily, dl. 1, p. 191 aantek. 1)
52 Indus: India
57 Tourts: toorts
  geluchtet heeft: licht heeft gegeven
58 Turrhenen: Etrusken (ook: Tyrrhenen)
59 Tyriers: de bewoners van Tyrus, havenstad in het toenmalige Phoenicië, tegenwoordig Libanon
64 Werd: wordt
66 zuldy: zult ge
67 voorste: voornaamste
  na: naar
  afgemaelt: afgebeeld
68 gesicht: blik
  bestraelt: bekijkt; nl. met een ‘straal’ van de ogen (zie: Van Beverwijck Schat der Ongesontheydt, dl. 2, p. 4)
69 gewassen: gegroeid
75 kreyts: kring
  voornamelijcken gants: in de allereerste plaats (lett. geheel in de eerste plaats)

Commentaar

13-76 Stelling (‘propositio’). In deze passage geeft Vondel eerst het universele en historische perspectief van waaruit zijn onderwerp begrepen moet worden. Immers, de lofwaardigheid van de Nederlandse zeevaart wordt versterkt als aangetoond wordt dat de zeevaart in het algemeen een lofwaardige zaak is. Zo worden de ontstaansgronden van de zeevaart behandeld (r. 13-40), vervolgens de uitvinders (r. 41-48) en tenslotte de gebruikers (r. 49-60), waarbij de eindconclusie direct aansluit (r. 61-65). Daarna wordt de Nederlandse zeevaart genoemd als voorbeeld van deze lofwaardigheid (r. 66-76). Het is deze laatste stelling waarvan de rest van het gedicht de bewijzen zal moeten leveren.

 

13-40 Vondel ontleent deze passage voor een groot deel aan Polydorus Vergilius' De Inventoribus Rerum, waarvan in 1612 een Nederlandse vertaling was verschenen onder de titel Waerachtige Beschryvinghe. Inhoudende wie de eerste Autheuren ende Vinders aller verscheyden Consten, Inventien, ende Hantwercken zijn gheweest. Daarin lezen we:

Wie en soude niet billick bestraffen de stoutheyt ende curieusheyt der menschen, naedemael dat wy sien, dat sy sich binnen hare palen niet en hebben connen houden? Ende al hadde Godt de Heere hem overvloedelijck versien soo brenght de mensch nochtans hem selven in groote dangier ende perijckel. Want hy hadde den
[pagina 21]
[p. 21]
menschen het aerdtrijcke ghegunt ende ghegheven, als een vast ende bequaem element om ons te draghen, maet het schijnt, dat de mensche noch daer toe de Hemel ende de Zee wil hebben ende innemen. [...] Sietmen nu niet dat de onversadelijcke begeerte van het goedt, den mensch op een swack hout sich verlatende, niet alleen de Zeeen doet door ploegen, maer oock bynaest bewoonen?

Als Vondel geeft hij de schuld aan het geld:

[...] die der menschen verderffenisse, voedtsel gheeft tot de giericheydt, dat sy hen om die te vercrijgen, over de wilde Zee in duysent perijckelen begheven.Ga naar eind1

Wat bij Polydorus ontbreekt, is de expliciete vermelding van de visserij en de oudste primitieve vaartuigen (r. 15-24). Dat laatste heeft Vondel overgenomen uit Van Manders Wtlegginghe, en singhevende verclaringhe, op den Metamorphosis Publij Ovidij Nasonis (1604):

[...] de Griecken [...] plochten te varen met cleen schuytkens en scheepkens, diese van uytgeholde Boomen maeckten, sommige met wel t'samen gebonden schorssen, ander met leer van Beesten op hun wijse toeghemaeckt [...]Ga naar eind2

De informatie is afkomstig uit Plinius' Naturalis Historia. De in 1610 verschenen Nederlandse vertaling schrijft:

[...] te voren plachtmen op Vlotten te vaeren [...]. Op de Engelsche Zee gebruycktemen noch onlancks groote wijde Backen, met Leer ouertoogen.

De vermelding van vlotten en het gebruik van het woord ‘Backen’ wijzen er op dat Vondel (die spreekt van een ‘Barck’, r. 21) deze tekst mogelijk ook in handen heeft gehad.Ga naar eind3

41-60 Ook hier is er weer voornamelijk sprake van ontlening aan Polydoms Vergilius, die schrijft:

Maer ick achte, dat wy met beter waerheydt, den eersten Autheur Noe moghen stellen [...]. Dese Arcke wat is het anders gheweest als een Schip, ende een forme ende exempel den naecomelinghen, om allerleye soorte van Schepen te bouwen?
[...]
Tibullus, die eyghent dit den Tyriers Eleg. 7 [...]. Om de oorsaecke soo ick achte, dat, ghelijck Strabo ghetuyght, de Tyriers in het varen seer beroemt ende expert zijn geweest.
[...]
Diodorus lib. 1 die seght, dat Iason eerst een Langh Schip heeft ghemaeckt, dewelcke Sesostris den Coningh van Egypten eerst ghebruyckt heeft [...]
De Riemen hebben eerst de Copae gevonden, de Seylen Icarus [...]. Den mast heeft eerst ghemaeckt Daedalus [...]. De Tyrrhenen den Ancker. Den Roer aen het Schip, daer mede het gheheele Schip gheregiert wordt, dat heeft Tiphis, soo Plinius verhaelt, eerst gheleerdt van den voghel dat een Kiekendief ofte Wouwe ghenoemt wordt [...]Ga naar eind4

De details over de tochten van Sesostris zijn echter afkomstig uit het werk van de klassieke geschiedschrijver Diodorus Siculus. Ik citeer uit de moderne Engelse vertaling, want ik heb niet weten te achterhalen van welke bron Vondel gebruik heeft gemaakt:

[pagina 22]
[p. 22]
Then he send out a fleet of four hundred ships into the Red Sea, being the first Egyptian to build warships, and not only took possession of the islands in those waters, but also subdued the coast of the mainland as far as India, [...] he even passed over the river Ganges and visited all of India as far as the ocean [...]. In the same way he brought all the rest of Asia into subjection [...], after concluding his campaign in nine years, commanded the nations to bring presents each year to Egypt [...], while he himself, [...], returned to his country, having accomplished the greatest deeds of any king of Egypt to his day.Ga naar eind5

61-65 Wat het nut van de zeevaart betreft, noemt Vondel: de bloei van steden, de rijkdom van de ondernemers en de bevoorrading van onvruchtbare gebieden. Dit zijn sinds Aristoteles' Politica vanaf de 13de eeuw het Westeuropese denken over de handel begon te beïnvloeden, de vaste elementen daarin. Zo schrijft Thomas van Aquino in navolging van Aristoteles in zijn Summa Theologica, dat men handel kan drijven om te voorzien in de natuurlijke levensbehoeften, of om winst te maken. Het eerste is vanzelf goed, maar bij het tweede hangt de morele waardering van de handel af van de wijze waarop de verkregen rijkdom gebruikt wordt.Ga naar eind6 Aan het slot van het gedicht zal blijken dat Vondel wat dat laatste betreft een nogal extreme positie inneemt (zie het commentaar bij r. 371-400).

 

66-76 Als voorbeeld van de welvaart en rijkdom die de zeevaart brengt, worden vervolgens de Nederlanden aangevoerd. De formulering van deze specifieke stelling van de lofwaardigheid van de Nederlandse zeevaart is duidelijk afgeleid van de prent waarbij het gedicht is geschreven. Vondel zegt dat trouwens met zoveel woorden (r. 67-68).

De zeesteden die op de prent zijn afgebeeld zijn de zetels van de admiraliteitscolleges: Amsterdam (Noord-Holland), Rotterdam (Zuid-Holland), Enkhuizen (West-Friesland; overigens beurtelings om de drie maanden met Hoorn), en Middelburg (Zeeland). Daarnaast wordt dan nog Vlissingen genoemd als ‘prinsenstad’: Maurits, de admiraal-generaal, was markies van Vlissingen. De silhouetten van de steden vertonen inderdaad de torens die uit het vlakke land of uit een voorgrond van water omhoog rijzen (zie afb. 1).

De belangrijkste taken van de admiraliteitscolleges waren de verdediging van de kusten en havens, de bescherming van de handelsvaart en de heffing van de ‘convooien’ en ‘licenten’: de in- en uitvoerrechten die geheven werden om de oorlog ter zee te bekostigen.Ga naar eind7 De twee aspecten die hierin te herkennen zijn: de maritieme oorlogvoering en de handelsvaart, vinden we het hele gedicht door terug.

[pagina 23]
[p. 23]

2.4 De geschiedenis, r. 77-136

Varianten

1650
77 Oorloge] oorlog
78 Steden] steden
  Reede] reede
83 roem,] roem
84 inden strijd.] in den strijt:
86 Bond-genoodschap] bondgenoodschap
  weerd] waert
88 vande Kroon] van de kroon
90 eenen Swager] een zwager
  Schoon-vader,] schoonvader.
94 Bergh] berg
96 Landen] landen
  hare] hunne
97 Carolus (genaemt)] Karel zelf, genoemt
99 Tot] Te
  erkent.] gekent;
100 Wiens] Wien
  zelfs] zelf
102 Zo andere] En andre
  geerne,] geerne;
103 den Kleefschen] de Kleefsche
104 Europam] Europa
105 selve] zelfs
  vander Eerde] van der aerde
106 'tstael van zynen sweerde,] 't stael van zijnen zwaerde;
107 graf] Graf
108 Kroon, den Tytel, en den Staf] kroon, den tytel en den staf
110 Krygen,] krijgen
  aen-brochten,] aenbrochten;
111 vergeefs] vergeefs,
112 Philippum synen Sone, en een'gen Erfghenaem]
  Filippes zijnen zoon, en eengen Erfgenaem,
114 kop, 'tbeheerschen] kop 't beheerschen
115 lange] lang
116 forts] fors
  Spaensche] Spaensch

[pagina 24]
[p. 24]

117 Zoone] zoon wel
119 slachtet] slacht het
  Ros] ros
121 spoors, den] spoor: de
122 vande velden,] van de velden.
123 Den Ridder light vertreen, vermeestert t'sijnder spijt,]
  De Ridder light vertreên, vermeestert t'zijner spijt:
124 Hengst, de Hengst] hengst, de hengst
125 Brugh] brug
  Orangien] Oranje,
126 Spangien,] Spanje;
127 Amsteldam] Amsterdam
128 den] de
129 't kloeck] kloeck
132 veertigh Iaer'ge Crijgh.] Nederlantsche krijgh,
133 Crijgh,] Krijgh
  den lesten] het leste
134 Thresoor] thresoor
  Westen.] Weste,
136 eynd'lijck] eindlijck

Woordverklaring

77 Van ouder tyden: van ouds her
  staegh: onafgebroken, altijd
79 goed-jonstigh: goedgunstig
81 neffens: benevens, behalve
  tribuyts: belasting (2e nv.)
82 gehulde: ingehuldigde
87 Twee Diederijcken: Dirk I, graaf van Holland (?-939?) (zie: Duym, Oudt Batavien, p. 53: ‘Diederick den eersten [...] troude tot zijn Huys-vrouwe de Dochter van Puppijn die een Soon was van Karel, ghenaemt de groote’); en Dirk II, graaf van Holland (?-988) (zie: Duym, Oudt Batavien, p. 54: ‘Diederick de tweede [...] hadde voor zijn Huysvrou ghetrout de Dochter van den Coninck Lodewijck van Franckrijck Hildegardis gheheeten’)
  ymmers: althans
88 eer: eertijds
89-90 Arnolf de derde: Arnulf III, graaf van Holland (?-993) (zie: Duym, Oudt Batavien, p. 57: ‘Arnovdt, den eersten van dien naem, [...] hadde in den jare 980. getrout tot sijn Huysvrouwe Lutgardis een dochter van Romanus Keyser van Constantinopelen, Suster van Thophanis Huysvrou van Otto de tweede van dien naem, Keyser van Roomen’)
91 Wilhelm: Willem II, graaf van Holland (1227-1256) (zie: Duym, Oudt Batavien, p. 98: ‘Willem, den tweeden van dien naem [...] twintich jaren out zijnde, is met ghemeender stemmen der Cor-Vorsten ghecoren tot een Roomsch Coninck’)
92 Beroepen: benoemd, hier toch meer: uitgeroepen, gekozen
97-98 den Rijcke Des Keyzerlijcken stoels: lett. het rijk van het keizerlijk gezag, nl. het Duitse keizerrijk

[pagina 25]
[p. 25]

99 Tot synen tyden: in zijn tijd (WNT, dl. 17.1, kol. 1610-1611)
  mogentheyd: macht
100 Clement: Paus Clemens VII
101 pratte: trotse
  Coningen van Vranckrijck, en Naveerne: nl. François I en, naar ik vermoed, Hendrik II van Albret, koning van Navarra
102 Zo: evenals
103 den Kleefschen Vorst: nl. Willem II van Gulik (1516-1592)
105 selve: zelf
107 als Monarche: heerser, in dit geval: koning
  't driemael Heyligh graf: het graf van Christus in Jeruzalem
109 geproeft: ondervonden
111 niet vergeefs: niet om niets (Mnl.Wb, dl. 8, kol. 1763, sub 2)
113 den Iber: nl. Spanje
115 lange [...] niet: helemaal niet
116 forts: streng
  gebied: bestuur, gezagsuitoefening
  als: zoals
117 haest: weldra
118 beveeld: overgeeft, toevertrouwt
119 slachtet: volgt na, doet als
121 mach: kan
  gelden: zich doen gelden
122 den sleutel vande velden: de toegang tot het vrije veld
123 Ridder: hier: berijder
  vermeestert: overmeesterd
125-126 daer [...] Langhs over: waarlangs (Willem van Oranje keerde in 1572 over de Zuiderzee terug in de Nederlanden; hij landde in Enkhuizen)
126 schut: weerstaat
133 die waeghde tot den lesten: die tot op de laatste cent op het spel zette
134 Thresoor: schatkist
  van Oosten, en van Westen: nl. van de rijkdommen uit Oost-Indië en uit West-Indië
135 verpandet: zijn bezittingen verpand voor leningen
  verschuld: onder de schulden

Commentaar

77-136 De geschiedenis. Als bewijs van de lofwaardigheid van de Nederlandse zeevaart geeft Vondel eerst een uitvoerig historisch exposé, dat aangeeft dat de Nederlandse vorsten altijd hun aanzien aan de handelsrijkdom van deze gewesten te danken hebben gehad (r. 77-96), en dat uitloopt op een rechtvaardiging van de opstand (r. 97-124). Vervolgens wordt weer teruggegrepen op de prent en worden de samenwerking van de admiraliteitssteden en hun handelsrijkdom aangevoerd als de oorzaken van het succesvolle verloop van de vrijheidsstrijd (r. 125-136).

[pagina 26]
[p. 26]

77-96 Het eerste deel van het historische overzicht is, vanaf r. 84, ontleend aan Hugo de Groots Tractaet van de Oudheyt vande Batavische nu Hollandsche Republique, de in 1610 verschenen vertaling van zijn in datzelfde jaar gepubliceerde Liber de Antiquitate Republicae Batavicae. Weliswaar geeft De Groot niet de zeevaart op als oorzaak van het aanzien van de Hollandse graven, maar de goede bestuursvorm, maar dat verhindert Vondel niet zijn betoog letterlijk over te nemen:

[...] Hier uyt zijn ghevolght de goede successen van Oorloghen: hier uyt is ghekomen dat dese natie ghelijck sy eertijdts Bontghenoot der Romeynen was gheweest, alsoo daer nae, hoewel kleyn zijnde, tot groote vrundtschappen wierdt aenghesocht. Dit thoonen de Tractaten van verbont. Dit thoonen de Huwelijcken. Terstont in den eersten oorspronck des Graefschaps zijn twee Diedericken, soo immers ghelooft werd, Swaghers gheweest der Coninghen van Vranckrijck. Arnulf de derde Graef hadde tot een Huysvrouw een Dochter van den Keyser van Constantinopelen, wiens Suster aen den Keyser van Duytschlandt ghetrouwt was [...] Willem de tweede van dien naem Graef van Hollandt is selfs tot het Duytsche Keyserdom gheroepen [...]Ga naar eind1

Zelfs de aarzeling inzake het koninklijke zwagerschap van de beide Diederiken neemt Vondel over.

 

97-124 Het vervolg van het verhaal, de regeringen van Karel V en Philips II en de opstand, komt niet uit De Groot, hoewel die ook daarover handelt, maar uit de meest uitvoerige publikatie die tot dan toe over de recente geschiedenis was verschenen, de Commentarien ofte Memorien vanden Nederlandtschen Staet, Handel, Oorloghen ende Gheschiedenissen van onsen tyden van Emanuel van Meteren.

Ook hier valt op hoe letterlijk Vondel zijn bron volgt. Van Meteren schrijft dat Karel in 1519 gekozen werd tot ‘Keyser, ghenaemt Carolus de vijfde [...]’Ga naar eind2 (vgl. r. 97). Over zijn wapenfeiten luidt het:

Hy heeft groote victorien ghehadt, ende ghevangen ghenomen den Paus Clement, den Coningh van Vrancrijck Fransoys, den Coningh van Navarra, den Hertogh van Sassen, ende de Landtgrave van Hessen. Den Hertogh van Cleve, met meer andere van minder qualiteyt, hebben hem voetval ghedaen. America, Africa ende Asia, hebben zijn wapenen ghevoelt: oock in Europa den Turck, Italien, Vranckrijck, ende boven al de Duytschen [...]Ga naar eind3

Zijn koningschap van het Heilig Graf wordt vermeld naar aanleiding van het huwelijk van Philips II, aan wie Karel die titel dan overdraagt.Ga naar eind4 De vermaning aan zijn zoon komt uit de toespraak die hij hield bij zijn troonsafstand. Daarin zei hij o.a.:

[...] dat hem een Prince te rechte magh rijck achten, die rijcke Ondersaten heeft, [...] ende dat het beter is der Onderdanen herte met liefde te gewinnen, dan die te houden in strengh ontsagh [...]. Ende insonderheyt, dat hy in den toom houden soude den natuerlijcken hooghmoet van de Spaengiaerden, de welcke, niet ghebreydelt zijnde, soude moghen veroorsaken de bederffenisse van zijnen state in de Nederlanden: want hoewel sy alomme ghewoon waren te heerschen ofte te gebieden, dat nochtans de Nederlanders t'selve van hunlieden niet en souden begeeren te lijden.Ga naar eind5
[pagina 27]
[p. 27]

De onderdrukking onder Philips II van ‘rechten, en geweten’ door ‘'t uytheemsch bloed’ (r. 118) wordt door Van Meteren verderop uitvoerig behandeld.Ga naar eind6

Op dit emotionele punt in zijn relaas, het uitbreken van de opstand, komt Vondel met een literair middel, een vergelijking (r. 119-124). Het beeld van het paard dat zijn berijder afwerpt, ontleent hij aan Du Bartas' Vocation (de Troisieme Jour van de Seconde Sepmaine). De Franse dichter gebruikt het beeld daar, heel wat minder krijgshaftig, om zijn muze aan te sporen:

 
[...] comme un genet d'Espagne
 
Qui, rompant son licol et ses fers empeschans,
 
A brusquement gaillard gaigné la clef des champs, (r. 10-12)Ga naar eind7

125-136 Ter afsluiting worden de vijf steden van de prent nogmaals opgevoerd, nu, zo goed en zo kwaad als dat gaat, met vermelding van hun specifieke aandeel in de strijd. Gezien het voorgaande kunnen we wel aannemen dat ook hier het werk van Van Meteren de zakelijke informatie heeft geleverd, al ontbreken woordelijke parallellen en al waren de genoemde feiten - de terugkeer, in 1572, van de Prins van Oranje in de Nederlanden via EnkhuizenGa naar eind8 en de financiële noodsituatie van de Spaanse koning die hem noopte tot het bestandGa naar eind9 - ook zo wel bekend genoeg.

2.5 De oorlog, r. 137-188

varianten 1650
  138 bevoeren,] bevoeren:
  139 Havens op haer] havens op hun
  140 ghetij,] gety;

[pagina 28]
[p. 28]

  142 haer] hen
  145 'tOneyndelijck] 't Oneindelijck
  Kielen] kielen
  146 inden] in den
  148 besloegh,] besloegh. (zetfout?)
  149 Behalven] Behalve
  150 seffens] effens
  Anckers lichten t'samen,] anckers lichten t'samen;
  152 Westen] Weste
  154 vande] van de
  155 Quinti Soone alree] Karels zoon alreê
  160 bien] biên
  slaen,] slaen:
  162 weerbaer Schepen] weerbte schepen
  163 Vaten] vaten
  164 noot,] noot:
  165 Buyssen staen, de Krabbers, en de Booten]
  buissen staen, de krabbers en de booten
  166 Visch-vangh] vischvang
  vlooten,] vlooten:
  167 laet de Binnen-vaert] zwijg de binnevaert
  Stadt] stadt
  168 Meyr] meir
  169 Van Heuden, Playten, Boots, Smack-zeylen, ofte Stevens,] Van heuden, plaiten boots, smackzeilen, ofte stevens, (het ontbreken van de komma achter ‘plaiten’ zal wel een zetfout zijn)
  170 and're] andre
  171 doe] toe
  172 Heyr op 'svyan] heir op 's vyands
  174 Zeylen] zeilen
  175 Boots-volck] bootsvolck
  mocht aensien] aen mocht zien
  176 Twee Legers aende strand malkand'ren 't voor-hooft bien,]
  Twee legers aen de strand malkandren 't voorhooft bien:
  177 vande baren,] van de baren;
  178 vanden] van den
  scharen,] scharen;
  180 valt,] valt;
  181 Geschut] geschut
  182 Dat Hemel, Aerde, en Zee staen t'zitteren, en beven,]
  Dat hemel, aerde, en zee vast zidderen, en beven.
  183 doen] toen
  Zee] zee
  185 verbaest,] verbaest
  186 met 't gantsche Heyr verloren:] en't gansche heir verloren,
  187 Crijghs-volck] krijghsvolck
 
woordverklaring 137 dulle: uitzinnige, woeste
  138 staegh: onafgebroken

[pagina 29]
[p. 29]

139 Dewijle: omdat
  't beste deel der Havens op haer zij: het grootste deel van de havens aan haar kant hebbende (absolute constructie)
140 ghebrack: ontbrak
  ghetij: nl. gunstig tij
141 Beneffens: benevens, er nog afgezien van
  Heer: nl. als heer, beheerser
  d'onbetuynde hoven: onomheinde gebieden, nl. de zeeën
142 laghen [...] te boven: overtroffen
  meest: meestal
144 vochte: natte
145 Oneyndelijck: oneindige
148 Doen: toen
  sterck: in getal
  sijnen stroom: nl. de Sont
  besloegh: aanhield
149 Behalven: afgezien van
  streken: koers (nl. zeilstreken)
150 t'seffens: tegelijk, gelijktijdig
  het Vlie: het zeegat tussen Vlieland en Terschelling, waarlangs de schepen uitvoeren
152 In 't Westen: nl. vanuit Rotterdam en Zeeland
153 Doen: toen
  gheschreye: geschreeuw
154 Scheeps-armeye: legervloot, nl. de Armada
155 Quinti Soone: de zoon van Karel V: Philips II
157 begrepen: ondernamen
158 reeden: uitreden, gereed maken
159 rustigh: goed toegerust
  pratten: trotse, verwaande
160 bien: bieden
  sien: proberen
  slaen: verslaan
163 thienmael thien Vaten: 100 ton; een vat is 1000 kg (WNT, dl. 18, kol. 887)
165 laet [...] staen: zie af van
  Buyssen: type schip voor de zeevisserij (Van Beylen, Schepen van de Nederlanden, p. 139-141)
  Krabbers: krab-schuit of kaag, een platbodem vaartuig met zwaarden (Kilianus, Etymologicum, p. 258; WNT, dl. 7.1, kol. 600-601)
  Booten: wrs. de zgn. dogboten (Van Meteren heeft ‘doghboots’), waarmee men op kabeljauw viste (Van Beylen, Schepen van de Nederlanden, p. 143-144)
166 vlooten: drijven (WNT, dl. 21, kol. 2417)
168 Meyr: hier: meer
  schoon ghemarmort: mooi gemarmerd
169 He uden: groot type binnenvaartschip (Van Beylen, Schepen van de Nederlanden, p. 173-175)
  Playten: ook: pleiten, een laag type binnenvaartschip (Van Beylen, Schepen van de Nederlanden, p. 170-171)

[pagina 30]
[p. 30]

  Boots: klein open roei- of zeilschip, meestal met een kiel (WNT, dl. 3.1., kol. 497)
  Smack-zeylen: een smak is een binnenvaarder voor ruim water (Van Beylen, Schepen van de Nederlanden, p. 182)
  Stevens: wrs. kromstevens (vgl. Van Meteren), een soort smak, die m.n. op de Maas gebruikt werd (WNT, dl. 8.1, kol. 331)
171 Gulden Iubel-jaer: nl. 1600
  doe: toen
  onsen Held: nl. Maurits
  met macht: zegevierend (WNT, dl. 9, kol. 72)
172 onverwonnen: onoverwonnen
  Heyr: leger
  'svyands bodem: Maurits landde nl. met zijn leger bij Oostende
173 verdeylen: zich verspreiden
176 Twee Legers: hoe twee legers; de twee legers leverden nl. slag op het strand
178 toegheruste scharen: bewapende legerafdelingen
179 roers: van musketvuur
  ten wolcken: tot de wolken
181 polver: kruit
185 Sijn Hoogheyd: nl. aartshertog Albertus, die als toeschouwer aanwezig was
  al verbaest: geheel verbijsterd
  vlieden: vluchten
  verkoren: verkozen
186 sijnen Veld-heer: nl. Mendoça, admiraal van Aragon
  liet [...] verloren: verloren achterliet; ‘liet’ regeert ook ‘ghevaen’ (r. 187), ‘Begraven’ (r. 188) en ‘d'overhand’ (r. 188)
  Heyr: leger
187 Den Arragon: nl. Mendoça
  ghevaen: gevangen
188 hier en daer: her en der, verspreid

Commentaar

137-188 De oorlog ter zee. Als overgang naar de rest van de bewijsvoering volgt een nadere uitwerking voor het heden van de te bewijzen stelling, zoals eerder geformuleerd in r. 66-76 (r. 137-144). In de bewijsvoering zelf worden verder de oorlog ter zee en de handel en visserij onderscheiden van elkaar behandeld. In aansluiting bij het historische exposé in de voorgaande passage is nu eerst de oorlog aan de beurt. Vondel komt met drie ‘case histories’ ten bewijze van de maritieme weerbaarheid (r. 145-188).

 

145-170 Het eerste geval moet de uitspraak waarmaken dat ook tijdens de oorlog de zeevaart ongehinderd doorging (vgl. r. 137-140). Het tweede geval betreft de maritieme weerbaarheid zelf. De hele passage is weer letterlijk overgenomen uit Van Meterens Commentarien:

[pagina 31]
[p. 31]
De menichte der Schepen ende Schipsvolck, can eensdeels afghemeten worden door dien datter Anno m.d.lxxxvij. meer dan ses honden Hollantsche ende Zeelantsche schepen inde Sont seffens vanden Coninck van Denemercken int passeren aenghehouden waren, behalven d'andere die nae Norweghen ende andere plaetsen tseffens vant Vlie uytgeloopen waren, boven de ghene die uyt andere Havens nae Enghelant, Schotlant, Vranckrijck, Portugael, Spaengien, Italien, tot in Turckyen ende Indien ende andere Landen ende Eylanden voeren. Ende int Jaer m.d.lxxxviij. doen de Spaensche Armade aenquam, wert op informatie verclaert, datmen in veerthien daghen conde uytreeden honden schepen ter Oorloghen, om int Engels Canael den Vyant te wederstaen: ende datter binnen de Nederlanden, als Vrieslant, Hollant ende Zeelant, bevonden waren ontrent sevenentwintich honden groote schepen, van honden tot vierhondert vaten groot: Voorwaer een groot ongheloovelick ghetal. Maer tot dese zijn noch by te rekenen de menichte van veel honden Buyssen, Doghboots ende Crabbers alsoo ghenoemt, die in een ontelbare menichte op de vrije alghemeyne Visscherye varen, ende Visschen in de groote Zee [...]: ende dat meer is, noch blijft het Lant vol Schepen ende Schipsvolck, die binnen s'Lants inde Meeren, stroomen ende Revieren varen, met Smackseylen, Carveelen, Heuden, Waterschepen, Cromstevens, Playten ende dierghelijcke meer, ende zijn menich duysent int ghetale, haer al by den water gheneerende.Ga naar eind1

Behalve de voorstelling van het ‘vlieghende gherucht’ (r. 153) en de omzetting van de getallen in hun componenten (‘thien mael thien’, r. 158 en r. 163; ‘drymael neghen’, r. 162), is hier door Vondel nauwelijks iets aan veranderd.

 

171-188 Hetzelfde geldt voor het derde geval, de slag bij Nieuwpoort. Vondel gebruikte daarvoor het tweede deel van Van Meterens werk, dat onder de titel Belgische ofte Nederlantsche Oorlogen ende Gheschiedenissen de jaren na 1598 behandelt. Alleen heeft hij in dit geval op één punt niet erg goed gelezen, want Van Meteren zegt dat de vloot van drieduizend vaartuigen, die volgens Vondel toeschouwer was bij de slag (r. 174), na de ontscheping van de troepen grotendeels terug naar huis werd gezonden om vluchten onmogelijk te maken. Verder worden alle feiten die Vondel geeft uitvoerig door Van Meteren verhaald: de twee legers die elkaar onder de ogen van de rest van de vloot op het strand te lijf gaan, het doorbreken tenslotte van de vijandelijke linies, de vlucht van aartshertog Albertus en de gevangenneming van de veldheer Mendoça, admiraal van Aragon.Ga naar eind2 Letterlijke overeenkomsten ontbreken hier echter.

[pagina 32]
[p. 32]

2.6 De visserij, r. 189-208

varianten 1650
  190 blijft] blijf
  palen,] palen:
  191 Wolf] wolf
  weckt] weckt,
  192 Tonneel] tooneel
  193 Visch-vangh voor-geroert van so veel Haring-buysen,] vischvang voor geroert van zo veel haringbuizen,
  195 buyt] buit,
  196 vreughden] vreughde
  197 kan: O wat een gulden neeringh!]
  kan. O wat een guide neering,
  198 Heringh,] Hering!
  201 die stadigh opt verbolghen] die op de zee ervaren
  202 Zee-waters] Zee waters
  vande golgen] van de baren
  203 Die Petrum] Sint Peter
  204 V] Uw
  slijt.] slijt;
  205 Den Hemel] De hemel
  206 Ws Lichaems] Uw lichaems
  207 vanden] van den
 
woordverklaring 189 Zangh-goddin: muze
  190 wijdt: ver
  palen: grenzen, perken
  191 Wolf: nl. de oorlog (of: de Spanjaard?); het gedicht moet tijdens het bestand geschreven zijn
  193 voor-geroert: hiervoor genoemd (nl. in r. 165-166)
  195 hier en daer: hierheen en daarheen, alle kanten op
  196 op Sint Ians nacht: de nacht voor Sint Jan (24 juni)
  Want: net
  worpen: werpen
  197 gulden neeringh: gouden bedrijf, kostwinning; ‘gouden’ ook vanwege de morele zuiverheid ervan (zie het commentaar)
  199 handel: hier: het hele bedrijf, niet alleen de haringhandel
  201 Zebedeen: de apostelen Johannes en Jacobus, de zonen van Zebedeus, waren vissers
  stadigh: voortdurend, telkens weer
  201-202 opt verbolghen Zee-waters woesten plas: op de woeste plas van het verbolgen zeewater
  202 golgen: golven (zie: Mnl.Wb., dl. 2, kol. 2054)
  203 Petrum: de apostel Petrus was ook een visser
  204 vliende: wegvlietende
  205 goedt-aerdigh: op een manier die goed van aard is (zie het commentaar)
  206 nootdruft: levensbehoeften
  onnoosel: schuldloos
  208 in't garen: in het net

[pagina 33]
[p. 33]

Commentaar

189-208 De visserij. De overgang naar de vreedzame zeevaart wordt gemarkeerd door een tweede ‘invocatio’, nu tot de muze (r. 189-192). Vervolgens behandelt Vondel eerst de visserij (r. 193-208).

 

189-192 Als steeds wanneer hij het zakelijke niveau verlaat voor het literaire grijpt Vondel ook hier terug op de Du Bartas-traditie. Zo had Du Bartas zelf bijvoorbeeld in de Premier Jour van de Premiere Sepmaine zijn eigen betoog over de drie-eenheid afgebroken met de woorden:

 
Tout beau, Muse, tout beau, d'un si profond Neptune
 
Ne sonde point le fond; garde-toy d'approcher
 
Ce Charybde glouton [...] (r. 76-78)Ga naar eind1

Iets dergelijks zien we ook bij Van Borsselen, die in de Strande zichzelf op de volgende manier onderbreekt:

 
Maer sacht, O Musa, sacht: du wilsty oock vermeten
 
Dyns Voester-moeders borst met dyn hand op te reten? (r. 81-82)Ga naar eind2

193-208 Al in de ‘propositio’ had Vondel, explicieter dan zijn voorbeeld Polydorus Vergilius, de visserij genoemd als eerste vorm van zeevaart (r. 13-24). In overeenstemming daarmee behandelt hij ook hier de visserij vóór de handelsvaart. Hij sluit daarmee aan bij een opvatting die afkomstig is uit Aristoteles' Politica (I.iii. 5-6) en die met name via Thomas van Aquino tot het eind van de 16de eeuw vrijwel algemeen aanvaard werd. Volgens deze hoort de visserij, met de jacht, de landbouw en de veeteelt, tot de zogenaamde ‘natuurlijke’ beroepen, die slechts gericht zijn op de vervulling van de noodzakelijke levensbehoeften en daarom van nature ‘goed’ zouden zijn. Dit in tegenstelling tot de ‘kunstmatige’ beroepen, die gericht zijn op winst en waarbij de morele kwaliteit afhangt van wat men met die winst doet. Coornhert formuleert een en ander in zijn Zedekunst dat is Wellevenskunste als volgt:

De natuurlycke zyn d'edelste ende eerlyxte, als d'ackerbouw, jachte, voghelrye of vischerye. D'ander twee zyn opt ghewin, te weten d'avontuurlycke, als komanschap of renten vreemd van bedrogh ende woecker, ende de kunstighe handwercken [...]Ga naar eind3

De hele passage is doordrenkt van deze opvatting van visserij als een ‘natuurlijk’ beroep. Maar niet alleen op grond van de morele kwaliteit van hun beroep zijn de haringvissers de zegen des Hemels waard (r. 205), ook op grond van hun eigen religieus-morele instelling, die tot uitdrukking komt in hun dankbaarheid tegenover God (r. 200 en 207-208). Hier zien we voor het eerst in dit gedicht Vondels eigen doopsgezinde, en sterk door de opvattingen van Coornhert beïnvloede geloofsovertuiging om de hoek kijken. Zo schrijft Coornhert over de ‘Ghelyckmoedicheyd’:

Nu weet de verstandighe dat God zynre zorghe draaght, dat zo wel armoede als ryckdom, zieckte als ghezondheyd vanden Heere komen. Ende weet boven dien dat God hem altyd 'tgheen hem nutste is toeschickt [...]
Zo heeft dan de verstandighe mensche niet alleen een ghelycke moedt in allen
[pagina 34]
[p. 34]
toevallen, [...], maar hy heeft daar by oock een stadighe vrueghde, [...], ende een ware voorsmake hier inder tyd vande eeuwighe zalicheyd [...]Ga naar eind4

In een brief van Lubbert Gerritsz, leraar van de Waterlandse gemeente waartoe Vondel hoorde, lezen we als directe uitdrukking van deze dankbaarheid de woorden:

O Lieve Heere barmhertighe Hemelsche vriendelijcke Vader, nae dien ghy ons dese tijdtlijcke dingen soo rijckelijcken tot onse noodruft verleent hebt, onse harte daer mede verblijt, onse lichaem sterckt, daer uyt wy uwe liefde ende goedtheydt tot onswaert bekennen, hoe sal ons herte hem dan verblijden, als wy by u te huys in onse Hemelsche Vaders-lant sullen komen [...]Ga naar eind5

Het is juist deze overgave aan Gods wil, die er op wijst dat de vergelijking met de apostels Johannes en Jacobus, zonen van Zebedeus en eveneens vissers, méér aanduidt dan alleen een overeenkomst van beroep. Als ‘Zebedeen’ volgen ze immers die andere visser-apostel na, Petrus, op wie God zijn kerk heeft gebouwd. De opvatting dat Christus' kerk hier op aarde gebouwd wordt door hen die hun geloof ook in hun levenswijze waar maken, is een van de meest karakteristieke doopsgezinde geloofspunten.Ga naar eind6

Waarschijnlijk heeft Vondel in deze passage ook nog op een veel directer manier aan zijn geloofsgenoten gedacht. Juist de haringvisserij werd namelijk voor een goed deel door doopsgezinden bedreven en niemand minder dan de Waterlandse leraar Hans de Ries had daar zijn geld in belegd.Ga naar eind7

2.7 De handel

2.7.1 De doorvaart ‘bij noorden om’, r. 209-268

varianten 1650
  209 nieuwe alinea
  Doe] Als
  ontdeckten] ontdecken

[pagina 35]
[p. 35]

210 Om 'sWerelts ommeloop haer vleugelen uyt-reckten,]
  Om 's Werelts ommeloop haer vleugels uit gaen recken,
211 keerden] keeren
212 Met Zyde-seylen aen West-munster, 't groot Palleys.]
  Met zeilen van damast aen Groenwits 't groot paleis,
213 begonden] beginnen
215 had] heeft
217 hadden] hebben
  Statuyten] statuiten
218 haer van d'Indi] hen van Indus
219 Den] Hun
  den heelen] de heele
220 Cosmographen flux (om] wereldmeters flux, om
221 Noorden op te doen)] noorden op te doen,
223 achtet] acht het
224 vremd] vreemt
225 Dat voor vele Eeuwen lange is op de duytsche stranden]
  Dat lang voor menige eeuw is op de Duitsche stranden
226 De] Den
227 gewin,] gewin
229 Maer] maer
235 Corneliszoon] Corneliszoon,
  gevaer] gevaer,
236 naer,] naer:
237 Barentzoon (] Barentzoon,
  wenden)] wenden,
238 toe,] toe
  Weerel] weerelts
239 beroert,] beroert:
240 lesten] leste
243 Zal dan geen plaetse zijn op 's Werelds aengezicht]
  Zal dan de weerelt door geen haven zijn noch strant,
244 Daer desen woesten hoop zijn zooien niet en licht,]
  Daer dit nieusgierigh volck den handel niet en plant?
245 vele eer, vele] veel eer, veel
248 Hagel] hagel
  end] en
  Zee] zee
250 Bergh] bergh
  Schip] schip
251 gelt,] gelt:
252 maeckt,] maeckt:
254 Vossen vleesch] vossenvleesch
  Beeren] beeren
255 sneeuw gheberght] sneeuwgeberght
256 gulden tourts] gulde torts
257 En 't Somers] Des zomers
  uytgeworpen] uitgeworpe
258 Winter-schuld betalen,] winterschult betalen.
259 Noch even wel en magh door geenen Zonne-schijn]
  Noch kan hier evenwel door geenen zonneschijn

[pagina 36]
[p. 36]

  260 bevrozen Kolck] bevroze kolck
  sijn,] zijn:
  261 Geswyge datmen hier soude ergens loof, oft Fruyten]
  Ick zwyge dat men hier zou ergens loof, oft fruiten
  262 onses] onze
  265 lijfs gevaer,] lijfsgevaer
  266 open Schuyten] ope schutjen (zetfout?)
  267 Zeen] zeen
  268 Hulpers] hulpers
 
Woordverklaring 209 Doe: toen
  Draeck: Francis Drake (1545-1596) maakte in 1577-'80 een tocht om de wereld
  Candisch: Thomas Cavendish (1555-1592) maakte in de jaren 1585-'88 de tweede Engelse reis om de wereld
  vast: telkens (nl. de een na de ander)
  210 haer: hun
  vleugelen: nl. de zeilen van hun schepen
  211 op 't lest: tenslotte
  212 Zyde-seylen: zeilen van zijde
  West-munster: Westminster
  't groot Palleys: nl. Westminster abbey
  213 Bondgenooten: de Zeven Verenigde Nederlanden
  214 winninge: profijt, winst
  215 bestaen: ondernomen
  216 dewijl: daar, omdat
  vranck: onafhankelijk
  onderdaen: onderdanig, onderworpen
  217 om te sien: zich te bekreunen om
  's Roomschen Paus Statuyten: nl. de bul van paus Alexander VI, waarin hij de wereld verdeelde in een Spaanse en een Portugese invloedssfeer (1493)
  220 Cosmographen: met name Gerard Mercator (1512-1594) en Petrus Plancius (1552-1622)
  Cathay: Noord-China (zie: Linschoten, Voyagie, p. 5, aantek. 1)
  221 op te doen: aan te doen, te bereiken
  222 beladen: belast
  223 achtet: is van mening dat het
  voor gheberght Tabin: zie afb. 2, sub A
  225 voor vele Eeuwen lange: heel veel eeuwen geleden
  229 't Beyrsche licht: het schijnsel van de Grote Beer, nl. het noorden (zie: Blaeu, Cort onderwijs, cap. 27, p. 40)
  230 nassouwen strate: tegenwoordig Straat Jugor (zie afb. 2, sub B.)
  231 vooght, en principael: Willem Barentsz was opperstuurman, d.w.z. degene die het bevel had over het schip (Van Meteren, Commentarien, Boeck 19, p. 153)
  232 met noch een: nl. Jacob van Heemskerck, die als commies - een soort vertegenwoordiger van de opdrachtgevers - meevoer

[pagina 37]
[p. 37]

233 vier min als vier-mael twintigh trappen: nl. op 76o noorderbreedte
235 Corneliszoon: nl. Jan Cornelisz de Rijp, die schipper en commies was op het andere schip (Van Meteren, Commentarien, Boeck 19, p. 153 verso)
236 naer: na
237 Dan: maar
239 beroert: verontrust, ontsteld
241 palen: grenzen
242 de Moeder aller dingen: nl. de aarde (of: de natuur?)
243 aengezicht: hier: oppervlakte
244 hoop: troep, nl. de mensheid
  zijn zoolen [...] licht: hier: loopt
248 welt: opstuwt



illustratie
Afb. 2. Gerard Mercator, ‘Septentrionalium Terrarum descriptio’ (Beschrijving van de noordelijke streken)


[pagina 38]
[p. 38]

249 yzen: van ijs
251 deerlijck sien: treurig kijken
252 Dies: derhalve, dus
  gepijnden nood: bange, smartelijke nood
253 klutst: hamert, timmert
  t'erneeren: te voeden
256 tourts: toorts
259 magh: kan
262 onses Moeders schoot: de schoot van moeder aarde
263 kille: koude
264 besocht: gekweld (‘Barentzoon’ is lijdend voorw.)
265 als: ofschoon (WNT, dl. 2.1, kol. 238-239)
  zich selven gaet te buyten: offert zichzelf op (WNT, dl. 3.1, kol. 1810)

Commentaar

209-268 De doorvaart ‘bij noorden om’. De behandeling van de handelsvaart begint met de pogingen om langs het noorden een doorvaart naar Indië te vinden. Eerst bespreekt Vondel de voorgeschiedenis en de eerste twee pogingen (r. 209-230). Vervolgens gaat hij uitvoerig in op de derde poging van Barentsz, Heemskerck en De Rijp en met name op het meest spectaculaire deel daarvan: de overwintering van Barentsz en Heemskerck op Nova-Zembla (r. 231-268).

 

209-230 In 1493 had Paus Alexander VI, om strijd tussen de beide landen te voorkomen, de wereld verdeeld in een Spaans en een Portugees ‘leen’-gebied.Ga naar eind1 De daaraan ontleende souvereiniteitsaanspraken waren met de verovering van Portugal in 1580 overgegaan op de Spaanse kroon alleen. Juridisch, en feitelijk, verzet tegen deze constructie kwam van alle kanten, van Spaanse natuurrechtelijke juristen, even later van Engelse kant en tenslotte, last but not least, uit Nederland bij monde van Hugo de Groot, wiens Mare Liberum (1609) helemaal aan deze kwestie is gewijd.Ga naar eind2 De wereldreizen van Drake (1577-'80) en Cavendish (1586-'88) doorbraken in de praktijk de Spaans-Portugese hegemonie.

Om een directe confrontatie uit de weg te gaan zocht men zowel in Engeland als in Nederland naar een doorvaart langs het noorden. Over de mogelijke route bestond echter meningsverschil. De traditionele opvatting was die van Gerard Mercator, die er van uit ging dat de noordpool omringd was door vier grote eilanden met nauwe doorgangen die men niet zou kunnen passeren, maar dat er langs de noordkant van Rusland een bevaarbare doorgang moest zijn (zie afb. 2). Een van de argumenten was dat er volgens Plinius ooit een ‘Indiaen’ aangespoeld zou zijn op de kust van Noord-Duitsland (vgl. r. 224-226). Daartegenover was de Amsterdamse dominee-cartograaf Petrus Plancius van mening dat er een open poolzee moest zijn. Hij achtte juist de doorvaart benoorden Rusland te nauw (vgl. r. 223).

De eerste Nederlandse tocht werd gefinancierd door Prins Maurits, de Staten van Holland, de Staten van Zeeland en de stad Amsterdam. Er

[pagina 39]
[p. 39]

werd toe besloten op het niveau van de Staten-Generaal. De instructies vormden een compromis tussen de verschillende kosmografische opvattingen: de Zeeuwse en Noordhollandse schepen zouden de route langs de noordkant van Rusland nemen en de Amsterdamse schepen zouden ten noorden van Nova-Zembla hun geluk beproeven. De tocht van 1594 heeft inderdaad volgens deze instructie plaatsgevonden: de Amsterdamse schepen kwamen ten noorden van Nova-Zembla tot op 78o en de andere schepen bereikten via een nauwe doorgang, die ze Straat Nassau noemden (tegenwoordig Straat Jugor; zie afb. 2, sub B), de Karische zee en dachten dat daarmee de open doorgang tot China voor hen lag. Verder ging het dat jaar niet. Algemeen achtte men de bevaarbaarheid van de route naar de Karische zee bewezen en het jaar daarop ging men nu eensgezind die kant op. Maar die reis werd een mislukking: te laat vertrokken, kwam men niet verder dan Straat Nassau.Ga naar eind3

Vondel heeft ook al deze gegevens nagenoeg letterlijk uit Van Meteren. Dat geldt zowel voor de Engelse zeehelden Drake en Cavendish - ook Van Meteren spreekt van Candisch - die de wereld omzeilden, inclusief het verhaal dat Cavendish

becleede eenige van sijn Seylen met sijde Damast, ende quam also voorby der Coninginne Hof ghevaren, de Reviere van Londen op.Ga naar eind4

als ook voor de Pauselijke decreten en de noordvaart, waarover Van Meteren als volgt schrijft:

De Gheunieerde Landen wesende nu onder een vrye regieringhe, ende ontslaghen vande Pauselicke ende Spaensche Decreten, uytsluytende ander Natien van des Weerelts beseylinghe, [...] hebben nu goet ghevonden de occasien waer te nemen, die haer hier te vooren van haer Overheeren Keyser Carel den V. ende den Coninck Philips belet ende verhindert zijn gheweest, ten aensien vande Spaengiaerden ende Portugijsen, om dat die de nieuwe Indien eerst ghevonden, ende de oude Oost-Indien eerst beseylt hebben, waeromme sy nu doort aengheven van vele beseylde Stierlieden ende gheleerde Cosmographen, hebben doen soecken ten eersten eenen wegh lancx het Noort-oosten, om te seylen lancx Tartarien, nae de Landen van Cathay, China ende Oost-Indien, ende also de Eylanden van Japan, Philippinas ende Molucas, etc. die nu door twee Navigatien van de Engelsche, eerst by Sire Fransoys Draeck Ridder, daer nae by Tomas Candisch rontomme des weerelts cloot gheseylt, meer ende meer ontdeckt waren.Ga naar eind5

Zelfs de hele argumentatie van deze passage is dezelfde als bij Vondel.

Daarna volgt ook bij Van Meteren het relaas van de twee eerste vaarten, met dezelfde kosmografische overwegingen als Vondel geeft:

De verstandichste Cosmographen vreesen niet van den doorganck, maer alleenlick dat het Promotorium Tabin mochte te veel Noortwaerts strecken, twelck vele achten onmoghelick te wesen, mits dat seker Indianen (als Plinius schrijft lvij, jaren voor Christus gheboorte) waren by onweder ghedreven op de Custen van Germania, [...]Ga naar eind6

231-268 Na het echec van de tweede poging verloren de meeste financiers hun belangstelling voor de noordelijke route, dit mede omdat in

[pagina 40]
[p. 40]


illustratie
Afb. 3. De route van Barentsz en Heemskerck




illustratie
Afb. 4. Het schip op het ijs


[pagina 41]
[p. 41]

datzelfde jaar 1595 de vaart naar Indië via Kaap de Goede Hoop was gestart. Alleen Plancius en de Amsterdamse kooplieden, door de mislukking gesterkt in hun mening dat de noordelijker route de juiste was, zetten door en financierden een derde tocht van twee schepen, die van Barentsz, Heemskerck en De Rijp.

Plancius' opvatting over de noordelijke route was sinds 1594 waarschijnlijk geëvolueerd. In ieder geval was hij van mening dat men niet te dicht onder de kust moest varen, omdat juist daar sprake zou zijn van ijsvorming, terwijl dat in volle zee, door de golfslag en door het zoutgehalte van het water, veel minder het geval zou zijn. Bovendien achtte hij het mogelijk dat het dichter bij de pool warmer zou zijn dan zuidelijker, een opinie die gesteund leek te worden door het feit dat men op Groenland, op 80o, gras aantrof en op Nova-Zembla, op 76o, niet (vgl. r. 260-262). Barentsz ging dus, door langs Nova-Zembla te varen, tegen Plancius' mening in, terwijl De Rijp, die zich afscheidde om door open zee naar 80o te koersen, wel handelde volgens diens opvatting (zie voor beider routes afb. 3). Nog jaren later zal Plancius dit Barentsz kwalijk nemen, terwijl ook De Veer in zijn verslag van de reis duidelijk laat merken dat Barentsz' optie onjuist was geweest.Ga naar eind7 Vondel daarentegen lijkt de reden van De Rijps afscheiding niet begrepen te hebben (zie r. 235-236).

Ook voor deze passage heeft Vondel de meeste feitelijke gegevens kunnen vinden bij Van Meteren.Ga naar eind8 Maar in dit geval zijn er geen letterlijke parallellen, terwijl enkele details bij Van Meteren ontbreken. Het is daarom waarschijnlijker dat Vondel hier het verslag dat Gerrit de Veer van de drie reizen maakte, voor zich op tafel heeft gehad. Dit verslag, met de titel Van drie Seylagien, ter werelt noyt soo vreemt ghehoort [enz.] was in 1598 voor het eerst verschenen en beleefde vóór 1613 verschillende herdrukken.Ga naar eind9 Zowel het feit dat Nova-Zembla op 76o noorderbreedte ligt (r. 233), als de mededeling dat men negen maanden vastzat (van 3 september 1596 tot 13 juni 1597) (r. 264) en dat de zon drie maanden wegbleef (van 4 november tot begin februari) (r. 256) kan Vondel alleen daaruit hebben.Ga naar eind10 Daarnaast heeft ook de beschrijving van het kruiende ijs waar het schip op vast raakt (r. 249-250) geen parallel bij Van Meteren. De Veer beschrijft wel

dattet ys soo gheweldich dreef, jae datter ys berghen dreven, soo groot als de Soutberghen in Spaengien zijn.Ga naar eind11

Vooral de afbeelding van dit gebeuren in zijn boek stemt overeen met Vondels tekst (zie afb. 4).

Toch heeft Vondel in dit laatste geval een ander voorbeeld gevolgd, en wel Hooft, die in zijn beschrijving van de overwintering, in de rede van de Vecht in de Geeraerdt van Velsen, schrijft:

 
Die terghers vande doodt die henen sullen slippen
 
Door midden 't driftich ijs aen Hemelhooghe klippen;
 
Daer schors op schorse schuyft, en leydt in 't lang, en 't bree,
 
Als kercken boven, en als kercken onder Zee: (r. 1676-1679)Ga naar eind12
[pagina 42]
[p. 42]

Ook de rest van deze passage (r. 253-258) lijkt trouwens in hoge mate op Hoofts beschrijving, die als volgt verder gaat:

 
Die door den haeghel blindt en onghebaende plecken,
 
Ghelijck ter hellen, vande Son af, sullen trecken
 
Tot daer de maendt een deel is vanden dach, en daer
 
Een dach en nacht alleen volmaecken 't heele jaer.
 
Die, veele maenden, van de wereld af ghescheyden,
 
Begraven onder sneeuw haer leven sullen leyden,
 
By 't hongrich huylen van 't ruych onghedierte fel,
 
In 't Coninckrijck des nachts, ghelijck als inden hel. (r. 1680-1687)Ga naar eind13

Met de opvatting dat men ‘ter hellen’ trok was Vondel zijn beschrijving van deze derde tocht begonnen.

[pagina 43]
[p. 43]

2.7.2 De Indiëvaart, r. 269-308

varianten 1650
  269 terwijlen] terwijle
  270 Kasteelen] kasteelen
  Indi kusten,] Indus kusten:
  272 Cape] kaep
  Hoop,] Hoop:
  274 Vaert] vaert
  276 dierweerdigh] dierwaerdig
  277 aen gegrepen] aengegrepen
  278 Schepen tweemael vier,] schepen twemael vier
  282 Land den Offer] lant den offer
  Specerijen,] speceryen.
  283 voren] vore
  284 Hemel d'Eer] hemel d'eer
  286 der Magellanen] van Magelanen,
  287 Peru] Peru,
  288 omgewielt] omgezwiert
  Vloot] vloot
  289 Gesteente] gesteente
  290 Peerlen] peerlen
  Goud] gout
  Gemeente] gemeente
  291 Castilien swelt van nijd, dat so een rijcke Leen]
  Castilie zwelt van nijt, om dat zoo rijck een leen,
  293 Thuyn] tuin
  aldersoetste] allerzoetste
  294 veelderhande] veelerhande
  295 moeyt en] moeiten
  296 vande] van de
  Oosten,] Oosten
  299 nu (om zijn ervarentheyd)] nu, om zijn ervarenheit,
  300 Reyns] Reinst
  301 Als opper-Admirael, om d'Indische Quartieren]
  Als Opperamirael, om 't Indische geweste
  302 Ten besten van't gemeen verstandigh te bestieren,]
  Te stieren met verstant tot ons gemeene beste.
  303 Hemel hem doch] hemel hem toch
  304 plaetsen] plaetse
  sal,] zal:
  305 'tGeselschap] 't Gezelschap
  306 als eenen] gelijck een
  307 men] met (zetfout)
  groenen] groejen
  308 Eyck aan eenen Water-vliet] eick aan eenen watervliet
 
woordverklaring 270 Met vier Kasteelen: zeekastelen; nl. de tocht o.l.v. Cornelis de Houtman (1595-'97)
  271 Mid-lijn: evenaar
  272 Vast: gestaag
  door-gaens: doorgaande, -varende

[pagina 44]
[p. 44]

273 volstrecken: tot een einde brengen (geregeerd door ‘gaen’ in r. 270?); de zin loopt niet erg goed
274 Die: nl. De Houtman
275 blyvende op den wegh: De Houtman werd op deze tocht in 1599 in Indië vermoord
276 Geruchte: Faam, Roem
  dierweerdigh: kostbaar
277 Beginssel: begin
278 Schepen tweemael vier: nl. de acht schepen o.l.v. Jacob van Neck (1598-'99 en 1600)
279 den gulden dage-raed: nl. het oosten
280 spoedigh: voorspoedig
283 daer voren weer: daarvoor terug
284 Dies: dus, derhalve
285 Mijn glas te zeer verloopt: het wordt te laat (glas: zandloper) wil: zal
  vermanen: in de herinnering brengen (Kilianus, Etymologicum, p. 595)
286 Olyvier van Noord: Olivier van Noort maakte in de jaren 1598-1601 een reis om de wereld
287 kloot: bol
288 omgewielt: omcirkeld
291 Leen: volgens de pauselijke bul van 1493 hield Spanje Indië in leen van de Paus
292 Indus: hier: Indië, d.w.z. zowel India als Indonesië
295 om sluyten: in 1605 had de Spaanse koning in een plakkaat alle handel in Oost- en West-Indië aan buitenlanders verboden
  op 't lest: tenslotte
297 Bondgenooten: de Verenigde Nederlanden
299 eynde: doel
  ervarentheyd: Reynst, een Amsterdamse koopman en reder, was medeoprichter en bestuurder van een van de voorcompagnieën en vervolgens bewindhebber van de VOC (Nederburgh, ‘Gerard Reijnst’, kol. 1147)
300 Geeraert Reyns: Gerard Reynst werd in 1613 benoemd tot gouverneur-generaal en vertrok op 2 juni van dat jaar naar Indië.
302 Ten besten van 't gemeen: in het algemeen belang
303 doch: toch
305 'tGeselschap: nl. de VOC
306 ontfaen: ontvangen
307 wassen: groeien
308 schoon ghebloeyden: mooi (op)gegroeide

Commentaar

269-308 De Indiëvaart. Vergeleken met de noordvaart krijgt de wèl succesvolle vaart naar Oost- en West-Indië een wat stiefmoederlijke behandeling. Vondel noemt de eerste drie reizen via Kaap de Goede Hoop naar Indië (r. 269-284). Vervolgens stipt hij de tocht om de wereld van Oli-

[pagina 45]
[p. 45]

vier van Noort en de vaart op West-Indië aan (r. 285-290). Tenslotte gaat hij in op de conflicten met Spanje en de benoeming van Gerard Reynst tot gouverneur-generaal (r. 291-308). Met dat laatste wordt er weer een verband gelegd tussen de handel en de militaire weerbaarheid.

 

269-284 In de jaren 1595-'97 maakte een vloot van vier schepen onder leiding van Cornelis de Houtman de eerste Nederlandse tocht naar Indië via Kaap de Goede Hoop. Op zijn tweede reis (1598-1600) werd De Houtman vermoord (1599). Ondertussen was er echter op 1 mei 1598 een vloot van acht schepen onder Jacob van Neck vertrokken, waarvan een deel al eind juli 1599, dus inderdaad na 15 maanden, met een rijke lading terugkeerde. De overige schepen arriveerden in mei van het jaar daarop. Pas deze derde tocht was ook financieel een groot succes. Het totaal van de winst werd geschat op 300%, zoals ook Vondel vermeldt (r. 283).Ga naar eind1

Dit alles is natuurlijk te vinden bij Van Meteren.Ga naar eind2 Letterlijke parallellen ontbreken echter en bovendien geeft Vondel een enkel detail méér, zoals het feit dat De Houtman de leiding had van de eerste reis en het feit dat de reis van Van Neck een winst van 300% opleverde.Ga naar eind3 Maar naarmate de inhoud van het gedicht de tijd waarin het is geschreven nadert, wordt het minder zinvol om naar de bronnen van de informatie te zoeken. Vondel heeft dit alles zelf, zoals iedere Amsterdamse zakenman van zijn tijd, gewoon geweten, uit de gepubliceerde journalen, van de beurs, van de straat.

 

285-290 Dat geldt al evenzeer voor de tocht die Olivier van Noort in de jaren 1598-1601 om de wereld maakte. Van de vier schepen keerde er maar één terug. Financieel werd de reis als een mislukking gezien, maar als aantasting van de Spaanse hegemonie in Zuid-Amerika was hij wel een succes.Ga naar eind4

Van Meteren spreekt niet van Chili en Peru en al evenmin van edelstenen, parels en goud, zoals Vondel, integendeel:

[...] hy hadde ghenomen verscheyden schepen, die veel Gouts en Silvers voor den Coning in hadden, het welcke sy (al eerse ghenomen wierden) over boort in zee wierpen. In somma hy en brocht zijn Reeders gheen profijt t'huys, maer hadde veel versocht [...]Ga naar eind5

In de aansluitende regels (r. 289-290) krijgt men de indruk dat Vondel de berichten van de goud- en zilverrijkdom van West-Indië heeft gecontamineerd met die over edelstenen en parels uit Oost-Indië.Ga naar eind6

De passage over Van Noort en de rijkdom van West-Indië wordt gepresenteerd door middel van een stijlfiguur die in de rhetorische geschriften aangeraden wordt om de beknoptheid te bevorderen, de zgn. ‘praeteritio’: het noemen van zaken door te zeggen dat men ze niet zal behandelen.Ga naar eind7 Deze stijlfiguur is met name geëigend wanneer men een eind wil maken aan een relaas, en dat dat hier het geval is, blijkt uit de voor die situatie stereotiepe slotwending ‘Mijn glas te zeer verloopt’.Ga naar eind8 Maar ook kan de ‘praeteritio’ gebruikt worden om snel over zaken heen te lopen

[pagina 46]
[p. 46]

die het betoog zouden kunnen ondermijnen; een zeker ironisch effect is dan niet uitgesloten.Ga naar eind9 Gezien het financiële echec van Van Noorts reis vraag ik me af of Vondel hier iets dergelijks op het oog heeft gehad, maar misschien is dat toch te ver gezocht.

 

291-308 In het laatste gedeelte van deze passage komt tenslotte het militaire aspect weer aan de orde. In 1605 vaardigde de Spaanse koning Philips III een plakkaat uit waarin hij aan buitenlanders alle handel op Oost- en West-Indië verbood. Als onmiddellijke reactie daarop bezette de in 1602 opgerichte voc nog datzelfde jaar Ambon, later ook andere eilanden.Ga naar eind10 Zo zijn handel en oorlog dan tenslotte weer verenigd.

De benoeming van Gerard Reynst tot gouverneur-generaal vormt de afronding van dit onderdeel van het gedicht. Tevens wordt het religieuze perspectief aangegeven waar het gedicht straks in het ‘Besluit’ op zal uitlopen. Het beeld van de zegen Gods die neerkomt als regen op het gewas en die voedt gelijk het water een boom aan zijn oever, is op verschillende plaatsen in de bijbel te vinden. Zo bijvoorbeeld bij Jesaia (44, 3-4):

Want ic wil water op de dorstige, ende stroomen op de dorre ghieten. Ick wil mijnen gheest op dijn zaet ghieten, ende mijn segheninghe op uwe nacomelinghen, Dat sy wassen sullen als gras, gelijck als Wilgen aen de waterbeken.

En bij Jeremia (17, 7-8):

Maer gesegent is de man die hem op den Heere verlaet, ende wiens de Heere zijn toeuerlaet is: Die is gelijck als eenen boom aenden water geplant, ende aen der beke ghewortelt. Want ofter al een hitte coemt, so en vreest hi nochtans niet, maer zijn bladeren blijuen groene.Ga naar eind11
[pagina 47]
[p. 47]

2.8 Besluit (‘peroratio’)

2.8.1 Hertelling (‘enumeratio’), r. 309-358

varianten 1650
  309 Griecken-land] Grieckenlant,
  310 Bosschagien] bosschagien
  312 Ree] reê
  313 werden] worden
  314 bereeck'nen] bereecknen
  315 zijt!] zijt,
  316 u] uw
  op gherecht] opgerecht
  317 Oft] Zoo
  verwond'ren?] verwondren
  318 Sloten] sloten
  dond'ren] dondren
  319 baeck,] baeck
  tsop] top? (het vraagteken is een zetfout)
  321 oock,] oock
  322 Zee, en 'sHemels] zee, en 's hemels
  vertrouwen,] vertrouwen? (het vraagteken is een - malicieuze?- zetfout)
  323 eene] een
  325 Speilberg] Spilberg
  326 Heems-kercke] Heemskerck
  haer] hunne
  328 and're Sterren] andre sterren
  Hemel-locht] hemellucht
  329 regeert,] regeert
  vander] van der
  330 Admirael de Breydels en de Toomen]
  Amirael de breydels en de toomen
  331 stroom,] stroom
  toe-lacht,] toelacht;
  332 'tZy als hy] Het zy hy
  Iacht,] Jaght;
  333 Heyr] heyr
  334 Crijght voor Troyen,] krijgt voor Troyen.
  335 ghemoet,] gemoet.
  336 Een nieus-gier soel gheblaes de Vlagghen swieren doet,]
  Een liefelijcke lucht de vlaggen zwieren doet.
  338 draghen,] dragen.
  339 Light winden (roept sy) light] Leght winden (roeptze) leght
  341 Zeylen en sijn Wimp'len,] zeilen en zijn wimplen;
  342 berimp'len] berimplen,
  344 ghenen] genen,
  beschaduw't met sijn Vloot] beschaduwt met zijn vloot

[pagina 48]
[p. 48]

  345 aende Strangh, de Duynen] aen de strand, de duinen
  347 Meyr] meir
  348 leege Land] lage land
  349 allarmen,] alarmen
  350 haer] zijn
  351 Haer] Zijn
  eynd'lijck] eindlijk
  353 bloeme van Orangien] hoofttack van Oranje
  354 grooten] groote
  Spaengien] Spanje
  356 u] uw
  357 u] uw
  358 Britanniae] der Engelschen
 
woordverklaring 310 onse al: al onze (WNT, dl. 2.1, kol. 47)
  311 't ghekrolde blau: de gekrulde blauwe golven
  314 mach: kan
  315 Hercules: Hercules zou bij Gibraltar zuilen hebben opgericht ten teken dat daar de grens was van de bevaarbare wereld (Van Mander, Wtlegginghe, p. 76 verso)
  Typhis: de stuurman van de Argo, het schip waarmee Jason en de Argonauten op zoek gingen naar het Gulden Vlies (Van Mander, Wtlegginghe, p. 58 verso-59 recto)
  316 wijt: ver
  317 Oft: als, indien
  mocht: kon
  soudy: zoudt ge
  318 Soo: als, wanneer
  Sloten: kastelen, nl. de zeeschepen
  hoorden: hoorde
  dond'ren: daveren
  319 So: als
  Noordtsche baeck: ik vermoed: de Noordkaap
  tsop: top
  319-320 wanneer gij ons krijgsleger (dus: de vloot) van oost tot west (dus: zowel via Noord-Rusland, als - zoals Hudson bijv. deed - via Noord-Amerika) de grijzen top van de noordpool zou zien optrekken
  321 wanckele: deinende
  ghebouwen: nl. de schepen (onderwerp)
  322 avontuer: gevaar, slechte kans
  321-322 (ge zag) zoveel schatten toevertrouwd worden aan de schepen, aan het gevaar van de zee en aan de gunst van de hemel
  323 't eene en 't ander veldt: het ene en het andere halfrond
  324 ghestelt: opgeschreven, te boek gesteld
  325 Houtman: Cornelis de Houtman, leidde de eerste tocht naar Indië (1595-'97)
  Barentszoon: Willem Barentsz, nam deel aan alle drie de reizen ‘bij noorden om’ (1594-1597)
  Speilberg: Joris van Spilbergen, leidde verschillende tochten naar Indië

[pagina 49]
[p. 49]

  van Noord: Olivier van Noort, maakte een reis rond de wereld (1598-1601)
  Linschoten: Jan Huyghen van Linschoten, ontfutselde de Portugezen, toen hij in hun dienst was, het geheim van de zeeweg naar Indië; nam deel aan de twee eerste reizen ‘bij noorden om’ (1594-1595)
326 Van Neck: Jacob van Neck, leidde o.a. de derde, succesvolle reis naar Indië (1598-'99/1600)
  Heems-kercke: Jacob van Heemskerck, nam deel aan de derde reis ‘bij noorden om’ (1596-'97); leidde verschillende tochten naar Indië; sneuvelde in 1607 in de slag bij Gibraltar
  Vlies-ghenoten: de Argonauten, die immers uitvoeren om het Gulden Vlies te bemachtigen
327 Waer van: door wie
  op de rij: achtereenvolgens
329 hem: nl. God
333 Heyr: leger
334 Crijght: strijdt
  Troyen: nl. Oostende
336 nieus-gier: nieuwsgierig
  gheblaes: windje
338 vloed: hier: stroom
343 ghelijckerhand: gezamenlijk
344 glas: het spiegelende oppervlak (zonder rimpeling, vgl. r. 342)
345 Ghelijck als: zoals
  Strangh: strand
  ons ten goeden: tot ons heil
347 Meyr: zee
348 leege: lage
351 palen: grenspalen, grenzen
  drift: ijver
354 teghen-gift: tegengif
355 'tGheruchte: de roep
356 tot noch: tot nu toe
  verquist: verkwist
357 vroomheydt: dapperheid
  Sint Ions Orden: de Engelse kroonorde van de Kouseband

Commentaar

309-358 Hertelling (‘enumeratio’). Als eerste onderdeel van het ‘Besluit’ vat Vondel de conclusie waartoe de voorgaande bewijsvoering leidt, kort samen. Hij doet dit eerst ten aanzien van de handel (r. 309-328) en vervolgens ten aanzien van de oorlogvoering (r. 329-358).

 

309-328 Vondel geeft deze passage literair gestalte met behulp van de zgn. ‘Ueberbietungs'-formule, een geliefd hulpmiddel bij lofprijzingen.Ga naar eind1 In dit geval houdt dat in, dat naar zijn zeggen de Nederlandse zeehelden de beroemdste zeevaarders van het oude Griekenland overtreffen. Als

[pagina 50]
[p. 50]

voorbeeld heeft hij daarbij de Ode voor ogen gehad die Cornelis Taemszoon in 1595 had gepubliceerd in het Reys-gheschrift van Jan Huyghen van Linschoten. Ook daar begint de conclusie met een lofprijzing in de vorm van een emulerende vergelijking met allerlei klassieke, en moderne, zeehelden:

 
Dies vliecht door dese tocht, en seer loflijck' daet,
 
O Linschoten! u naem vande Zuyd'-Pool, tot d'ander
 
Daer t'Beerken zynen poot nimmer in 't water slaet;
 
En verr' voorby d'Outaers vande groot' Alexander.
 
Sulckx dat noch Bacchi reys', noch d'ontillijcke Stien
 
By Herculem ghestelt op de Spaensche Zee-stranden,
 
Noch die Gamaes cloeckheyt door seer neerstigh bespien
 
Sett' int Cal'coutsche rijck van d'Oost-Indissche Landen;
 
Noch 't omseylen van Draeck, (wel waerdt eeuwighe prijs)
 
Noch 'tstout bestaen, waer door 'trijcke Vlies wert vercreghen,
 
Noch 'tgheen d'Itaecsche Vorst, verstandigh, cloeck, en wijs,
 
Deed' met zijn snelle vloot op s'Midlandts vochte weghen.
 
Niet te ghelijcken zijn by dees sorgh'lijcke tocht
 
En d'eeuwighe Tropheen die ghy hier hebt doen stellen,
 
Tot teeckens dat u reys' gheluckigh is volbrocht
 
In spijt van alle 'tgunt dat u sochte te quellen.Ga naar eind2

Naast allerlei anderen herkennen we Hercules, die bij Gibraltar met zijn zuilen het einde van de bevaarbare wereld zou hebben gemarkeerd, de Argonauten, die met hun stuurman Tiphys het Gulden Vlies najaagden, en Odysseus.Ga naar eind3 Het zijn deze klassieke zeevaarders die bij Vondel overtroffen worden door de zeehelden die op de prent 'slans welvaren in cartouches boven de silhouetten van de admiraliteitssteden staan afgebeeld: Barentsz en Heemskerck in het midden bij Amsterdam, links daarvan Joris van Spilbergen bij Middelburg, en rechts Olivier van Noort bij Rotterdam en Jan Huyghen van Linschoten bij Enkhuizen (zie afb. 1). Er aan toegevoegd zijn de twee namen die uit de begintijd van de Indiëvaart het minst weg te denken zijn: Cornelis de Houtman en Jacob van Neck.

De mate waarin zij de befaamde zeevaarders uit de oudheid voorbij zijn gestreefd, wordt aangegeven door de laatste twee regels van deze passage, waarin sprake is van de ‘Antipoden’ (r. 327-328). In de oudheid was men van mening dat de antipoden principieel onbereikbaar waren. De mens zou de evenaar en de polen niet kunnen passeren, de eerste vanwege de extreme hitte, de beide andere vanwege de extreme kou.Ga naar eind4 Bovendien zou de oost-west-doorvaart belemmerd worden door twee oceanische stromingen die van pool tot pool liepen. Deze opvatting was met name via de Somnium Scipionis van de laat-klassieke auteur Macrobius (ca. 400) in de middeleeuwen wijd verbreid,Ga naar eind5 en kreeg nog een extra impuls toen in de 15de eeuw de Geographia van Ptolemaeus (ca. 85-161) bekend werd.Ga naar eind6 Met een zekere triomf vermelden allerlei 16deeeuwse auteurs dat de recente ontdekkingsreizen bewezen hebben dat de antipoden niet alleen bestaan, maar ook bereikbaar zijn. Als voorbeeld

[pagina 51]
[p. 51]

noem ik Petrus Messia, wiens Verscheyden Lessen [...] waer inne beschreven worden de weerdichste geschiedenissen alder Keyseren, coninghen, ende loflijcker mannen in 1587 in een Nederlandse vertaling verschenen waren. Hij schrijft naar aanleiding van de tocht om de aarde van Magelhāes:

[...] Ende is om de waerheyt te segghen, eene sake daer aen veel wijse mannen in voorleden tijden hebben ghetwijfelt, te weten oft oock sulcx doenlijck ende moghelijck ware. Also dat om onse propooste hier mede te besluyten, tgunt daer van wy te voren spraken, ghy wt deser oorsake [nl. de tocht van Magelhāes] moet gheloouen, te weten, dat de ghene die daer woonen op d'ander zijde vander Aerden, ende wy noemen Antipodes, aldaer oock woonen ende verkeeren gelijck als wy hier doen [...]Ga naar eind7

329-358 Behalve aan de admiraliteitscolleges van Holland, Zeeland en West-Friesland, was de prent 'slans welvaren ook opgedragen aan Prins Maurits als admiraal-generaal. Aan zijn lof wordt dan ook het tweede gedeelte van de ‘Hertelling’ gewijd, en daarmee staat dan ook meteen de oorlogvoering centraal.

Het is het driejarig beleg van Oostende (1601-1604) dat hier vergeleken wordt met dat van Troje. De vergelijking was blijkbaar gangbaar: de belegerde Nederlandse troepen noemden althans hun ‘retrenchement’ aldaar ‘nova Troya’ en ook verder had het beleg, dat vooral een prestige-kwestie was, een Trojaanse allure. Van Meteren schrijft erover:

Aldus is dit notabel ende vermaert belegh van Oostende geeyndiget, alst over de drie jaren ende 80. dagen belegert ende bestreden hadde geweest gheduerichlijck, alsmen diergelijcke in geen Historien can lesen; [...]

en:

Het accoort gemaeckt, hebben de oude stadt de beleghers ingeruymt, ende syn de belegerde getrocken in haer retrenchement, nova Troya, [... ]Ga naar eind8

Tegenover dit verlies, stond de verovering, vlak voor de overgave, van Sluis, mogelijk doordat de vijandelijke troepen bij Oostende bezig gehouden werden. Beide gebeurtenissen werden dan ook vaak in één adem genoemd:

Inde Vereenichde Nederlanden werden ter eeuwigher memorien van het langhduerich belegh van Oostende ende winninghe van Sluys, ghedenck penninghen gheslaghen [...]Ga naar eind9

Van de daarna volgende beschrijving van de ontvangst van Maurits (r. 335-344) heb ik geen voorbeeld gevonden. Op grond van wat tot nu toe is gebleken van Vondels manier van werken, lijkt het me niet uitgesloten dat zo'n voorbeeld wel bestaat. Maar misschien is deze passage niets anders dan een dichterlijke impressie naar aanleiding van de prent, waarop het geroeide jacht van Maurits omringd is door schepen die de verschillende gewesten vertegenwoordigen (zie afb. 1).Ga naar eind10

De argumenten voor Maurits' lof (r. 349-352) komen goeddeels overeen met de hoofdpunten van het toenmalige oorlogsrecht. Justus Lipsius

[pagina 52]
[p. 52]

schrijft bijvoorbeeld in zijn Politica van 1589, waarvan al in 1590 een Nederlandse vertaling was verschenen, dat een oorlog rechtvaardig is

[...] als ghy t'gewelt van u selven, ende van u volc drijft, ende dat ghy met wapenen de vryheyt, t'Vaderlandt ende u ouders beschermt.

Het natuurlijk recht op deze verdediging, door Lipsius o.a. geïllustreerd aan de dieren, wordt goed uitgedrukt door het beeld van de duinen die het land beschermen tegen de zee (r. 345-348).Ga naar eind11

Een tweede rechtmatigheidsgrond is volgens Lipsius

als ghy ongelijck wreket, ende met t'ghemeyne recht van alle natien u goeden wedereysschet.

Is het hieraan dat ook Vondel denkt, als hij schrijft dat Maurits niet alleen de Nederlandse vrijheid beschermd heeft, maar ook haar grenzen heeft uitgebreid (r. 351)? Of moeten we hier eerder denken aan Lipsius' uitspraak dat er van een rechtmatige oorlog evenzeer sprake is wanneer het om de verdediging gaat van de belangen van de ‘medegesellen’, wat dan in dit geval de Zuidelijke Nederlanden zouden moeten zijn?Ga naar eind12

De derde rechtmatigheidsgrond tenslotte, is dat de oorlogvoering gericht dient te zijn op het verkrijgen van vrede.Ga naar eind13 Het is dit laatste punt waarop Vondel de meeste nadruk legt, iets wat met name in de volgende passage tot uitdrukking komt.

De internationale bevestiging van Maurits' verdiensten kwam in februari 1613 met zijn benoeming door James I van Engeland in de orde van de Kouseband. Een reeks pamfletten informeerde het publiek daaroverGa naar eind14 en Vondel kon zich geen beter slot voor zijn lofprijzing wensen. Ook op de prent wordt Maurits trouwens, door de spreuk ‘Honi [sic] soit qui mal y pense’ rond zijn wapen, in zijn kwaliteit van Ridder in deze orde genoemd (zie afb. 1).

[pagina 53]
[p. 53]

2.8.2 Ontroering (‘Commotio’), r. 359-406

Varianten 1650
  361 beminde] bemindt
  362 V] Uw
  weert,] weert.
  363 D'uytheemsche] d'Uitheemschen
  364 haer] zich
  365 Tulpand-drager] tulbanddrager
  366 wreed'] wreet
  367 Havens open stelt] havens openstelt
  368 Scepter] scepter
  Gebied] gebiet
  369 Slaven] slaven
  370 weerd] waert
  371 Wel aen] Welaen
  gouden] goude
  372 henen treed, wat salt] henentreed, wat zal't
  373 batet] baet het
  Gods?] Gods,
  375 leeghe suldy dalen,] lager zuldy dalen:
  376 O] o
  377 straffe] straf
  'sHeeren] 's Heeren
  381 u Kroonen] uw kroonen
  purp'ren] purpre
  385 Handelaers] handelaers
  Goudt] gout
  386 Silver,] zilver
  387 Christen] Christe
  388 u] uw
  389 Koopman] koopman
  verkiest] verkiest,
  390 Peerle,] peerle
  391 ghemoed'ren] gemoederen
  392 goed'ren.] goederen:
  393 Veel Zeen men vast door-kruyst, veel Hulcken men
  uyt-reed,] Veel zeen men vast doorkruist: veel hulcken men uitreedt:

[pagina 54]
[p. 54]

  394 Scheepken des gemoeds men heel]
  schip der ziele men geheel
  395 u] uw
  396 Mol] mol
  Aerde] aerde
  397 seker rente] zekre rent
  398 vromen] vrome
  399 Al waer] Alwaer
  naer] na
  400 Naer] Na
  401 o] ô
  Weerelds] weerelts
  403 Vergunt my] Vergunme
  O Vader alder] o Vader aller
  406 d'Eere] Eere
 
Woordverklaring 359 Bestendigh: altijd door, onafgebroken
  362 weert: waard
  364 onderlingh: wederzijds
  haer: zich
  365 zaed: geslacht
  367 versteenight: zich verhard (wellicht ook met betrekking tot ‘Havens’: met stenen blokkeert?)
  368 korts: onlangs
  Gebied: gezag, overheid
  vereenight: in 1612 was er een verdrag gesloten tussen de Republiek en Turkije
  370 weerd: waard
  374 prat: verwaand
  375 Soo [...] te hooghe: hoe hoger
  te leeghe: des te lager
  suldy: zult ge
  376 Soo: als
  naeckt: nadert
  378 te staen: vast te staan (vgl. r. 375)
  379-380 Tyriers, Zydoniers, [...] Capernaiten [...] Niniviten: de bewoners van respectievelijk Tyrus, Sidon, Capernaüm en Ninive (zie verder het commentaar)
  381 Worpt: werpt
  Kroonen: hier overdrachtelijk voor rijkdom en aanzien (vgl. r. 372 ‘Vorsten’)
  383 open sluyt: opent
  385 Ophirisch Goudt: goud uit Ophir (wrs. in India)
  386 Zions kerck: de tempel in Jeruzalem
  387 Christen leden: leden van de gemeenschap der Christenen
  389 slacht: volgt na
  391 gierighe ghemoed'ren: hebzuchtige inborsten
  393 vast: voortdurend
  Hulcken: groot type vrachtschip dat tot in de 16de eeuw veel voorkwam (Van Beylen, Schepen van de Nederlanden, p. 9)
  uyt-reed: uitrust

[pagina 55]
[p. 55]

395 V selven [...] ontword: blijft niet langer degene die ge tot nu toe was (WNT, dl. 10, kol. 2045)
398 't nieu Ierusalem: nl. de hemel
399 naer: na
400 Naer: na
401 Gedurende: gedurende de tijd
  in 's Weerelds krijt: op aarde
406 bouwingh: bouw

Commentaar

359-406 Ontroering (‘commotio’). Het tweede en laatste onderdeel van het ‘Besluit’, de ‘Ontroering’, bespeelt de emoties en bevat wensen en vermaningen. Eerst komt er een wens met betrekking tot de oorlogvoering (r. 359-370), vervolgens een vermaning met betrekking tot de handelsrijkdom (r. 371-400). Ter afsluiting volgt er dan nog een persoonlijke geloofsbelijdenis van de auteur (r. 401-406).

 

359-370 In aansluiting bij de voorgaande ‘Hertelling’ gaat Vondel nog even door op de vrede. De conceptie van gewapende vrede, uitgedrukt in de woorden ‘O heymelijcke schrick van uwe Nae-ghebueren’ (r. 360), vinden we ook bij Lipsius, die zelfs schrijft:

[...] dese [nl. de wapenen] sijn den rechten wech tot die vrede. Ist dat wy de Vrede willen genieten, seght Tullius, men moet oorloge voeren: ist dat wy d'oorloghe willen laten varen, wy en sullen de vrede nimmermeer ghenieten.Ga naar eind1

De vraag of het in 1609 met Spanje gesloten bestand omgezet moest worden in een werkelijke vrede was in de jaren 1611-1612 uiterst actueel. Vanaf 1611 en met toenemende kracht in de lente van 1612 zijn van Spaanse en Franse kant initiatieven daartoe genomen. Hoewel men er in de Republiek niet op ingegaan schijnt te zijn, waren de geruchten erover, volgens Van Deursen, die aan deze kwestie een aparte studie heeft gewijd, het gesprek van de dag in herbergen en postkoetsen.Ga naar eind2

Als voorbeeld bij uitstek van de ‘bemindheid’ van de Nederlanden haalt Vondel echter het verdrag van 1612 met Turkije aan, dat zelfs had geresulteerd in de vrijlating van de Nederlanders, meest zeelieden, die zich in Turkse slavernij bevonden. Ook die gebeurtenis was door middel van ettelijke pamfletten algemeen bekend.Ga naar eind3

 

371-400 Maar pas met de dan volgende vermaning komt Vondel met de levensbeschouwelijke stellingname die het sluitstuk vormt van de hele, zo zorgvuldig opgebouwde, argumentele strekking van het gedicht. Hiervoor heb ik al aangewezen dat binnen de opvattingen van Aristoteles en Thomas van Aquino, en in hun kielzog van de meeste denkers over deze problematiek tot de 17de eeuw toe, de morele waardering van de handel afhankelijk is van de manier waarop de verkregen rijkdom wordt gebruikt (zie het commentaar bij r. 61-65). Tot nu toe is het hele gedicht door aangewezen dát de handel rijkdommen brengt. Rijkdommen die de oorlog hebben gefinancierd, maar ook rijkdommen die van ‘elck Reeder

[pagina 56]
[p. 56]

eene Vorst’ (r. 64) gemaakt hebben. Wat het eerste betreft, is het morele perspectief in de voorgaande passage geformuleerd: de oorlogsinspanning moet leiden tot blijvende vrede met iedereen. Wat rest, is de individuele rijkdom van al die ‘Bataviers, die als op gouden straten, Als Vorsten henen treed’ (r. 371-372). Niet toevallig neemt Vondel het motief uit zijn uitgangsstelling hier weer op: de nu volgende regels geven het beslissende oordeel over de ‘wijd-beroemde scheeps-vaert der Vereenighde Nederlanden’.

Vondels standpunt valt te karakteriseren als duidelijk doopsgezind. Het komt op het volgende neer: de hovaardigen misbruiken de weldaden Gods in plaats van, in het besef van diens wrake, boete te doen, zich aan het aardse te onthechten en hun rijkdommen aan de armen te geven om zo Gods kerk op aarde te helpen bouwen en voor zichzelf een plaats te verwerven in de hemel. Dezelfde opvatting komen we tegen bij Menno Simonsz, Dirk Philipsz en andere doopsgezinde leraren.Ga naar eind4 In alle opzichten volgt Vondel in zijn ‘Besluit’ de doopsgezinde leraren. Dat blijkt niet alleen uit de trapsgewijze opbouw van zijn tekst, maar vooral ook uit de schriftuurlijke bewoordingen.

De eerste trap bestaat uit de dreiging van straf voor het gloriëren in aardse goederen (r. 371-378). Menno formuleert in zijn traktaat Van het rechte Christen Geloove dezelfde gedachte als volgt:

[...] Maer onse hooveerdige stoute heydenen treden daer met opgeblasene herten ende uytgestreckte halsen, grootdunckig ende stout, de een op sijn geslachte, de ander op sijnen rijckdom [...]. O gy rijken, huylt en weent over uwe ellendigheden, die u over komen sullen, [...] och, och, hoe zwaren woort is 't, dat de Heere seyt: Wee u Rijcken, gy die hier uwe vertroostinge hebt in uwe Rijckdommen [...]Ga naar eind5

Dan volgt de oproep tot boetedoening (r. 379-382). Deze passage is ontleend aan Mattheus 11, 22-23:

Nochtans ick seg v, het sal Tyro ende Sidon verdraechlijcker gaen inden dach des ordeels, dan v. Ende ghy Capernaum, ghy die ten Hemel toe verheuen zijt, ghy sult tot inde Helle neder gestooten werden.Ga naar eind6

en aan Jona 3, 1-6:

Ende dat woort des Heeren gheschiede anderwerf tot Jonam ende sprack.
Maeckt v op, gaet in de groote stadt Niniue, Ende predict haer de predicatie die ick v segge. [...] Ende doen Jonas begost daer in te gaen een dachreyse, predicte hy, ende sprac: Daer zijn noch veertich dagen toe, soo sal Niniue vergaen.
Doen geloofden de lieden tot Niniue aen Godt Ende deden wtroepen een vasten, ende togen sacken aen, beyde groot ende cleyne.
Ende doen dat voor den Coninc tot Niniue quam, stont hy op van zijnen throne, ende leyde zijn Purpur af, ende nam een sack om hem, ende settede hem in de asschen.Ga naar eind7

In dezelfde toonaard schrijft bijvoorbeeld ook de Waterlandse leraar Lubbert Gerritsz over

[...] een hertelijck leedtwesen onser sonden, om die altijt met bittere tranen te beweenen, ende een waerachtigh berou daer over te dragen, alle de daghen onses le-
[pagina 57]
[p. 57]
vens: Als wy dat niet alleen aen Manasse, de stadt van Ninive, ende meer anderen bevinden [...]Ga naar eind8

De herboren mens, tenslotte, maakt zijn geloof waar in naastenliefde, bouwt zo mee aan de gemeenschap der gelovigen die Gods kerk op aarde vormt, en verwerft zodoende voor zichzelf een plaats in de hemel (r. 383-390). Hier wordt gerefereerd aan I Koningen 9, 27-28, waarin verhaald wordt hoe Salomon de tempel van Jeruzalem bouwde:

Ende Hiram sant zijn knechten henen int schip [...] metten knechten Salomo, Ende quamen tot Ophir, ende haelden aldaer vier hondert ende twintich Centener gouts, ende brachtent den Coninck Salomo.Ga naar eind9

Verder ook aan I Korinthen 3, 16:

En weet ghi niet dat ghi Gods Tempel zijt, ende dat de geest Gods in v woont?Ga naar eind10

en aan Mattheus 13, 45-46:

Wederom, is dat Hemelrijck gelijc eenen Coopman, die goede peerlen socht.
Ende doen hy een costelijcke peerle vant, ginc hy henen, ende vercocht al wat hy hadde, ende cocht de selue.Ga naar eind11

Op vergelijkbare wijze schrijft Menno in zijn traktaat Een schoone ende grondelijke Leeringe uyt des Heeren Woord:

Siet, [...], alle de gene, die aldus uyt Godt met Christo geboren worden, aldus hare swacke leven na den Euangelio schicken, [...], die zijn de Heylige Christelijcke Kercke, [...], dat geestelijcke Huys Israëls, de geestelijke Stad Jerusalem, Tempel ende Bergh Sion. [...]
Haer burgerschap is in den Hemel, ende gebruycken dese onderste Creatueren, als eten, drincken, kleedinge, huysinge met danckbaerheyt, ende tot een nootdruftige onderhoudinge van haer eygen leven. Ende tot eenen gewillighlijcken dienst van haren naesten [...]Ga naar eind12

En in zijn traktaat Een weemoedige ende christelycke ontschuldinge ende verantwoordinge:

[...] wy leeren ende betuygen met des Heeren Woordt, dat alle waerachtige Christgeloovige eens lijfs leden zijn, door eenen Geest, in een Lichaem gedoopt zijn [...]
Aengesien sy dan alsoo een zijn, als geseyt is, so is't Christelijck ende billijck, dat sy haer onder malkanderen oock Godtlijck liefhebben, ende dat het een lidt sorge voor dat ander drage, want beyde die schrift ende die natuere leeren soo. [...], die redelijcke ende vernuftige natuere besorght al sijn leden. Also moet het oock onder die gene toegaen, die des Heeren Kercke ende Lijf zyn.Ga naar eind13

Na zo de drie trappen van vervolmaking te zijn doorgelopen, herneemt Vondel het hele betoog nogmaals in de vorm van een klemmende vermaning (r. 391-400). De bijbelplaatsen waaraan daarbij gerefereerd wordt, zijn Mattheus 16, 26:

Wat helpet den mensche, al waert dat hy de geheele werelt wonne, ende naem doch schade aen zijnder sielen?Ga naar eind14
[pagina 58]
[p. 58]

Mattheus 6, 19-20:

Ghy en sult v geen schatten vergaderen opter aerden, daerse de Motten ende den roest eten, ende daer de dieuen nae grauen ende stelen. Maer vergadert v schatten inden Hemel [...]Ga naar eind15

en de Openbaring van Johannes 21, 2-4:

Ende ic Johannes sach de heylige Stadt, dat nieuwe Jerusalem, van God wt den Hemel neder varen [...]. Ende ic hoorde een groote stem vanden stoel, die sprac: Siet daer, een Hutte Gods by den menschen [...]
Ende God sal afwisschen alle tranen van haren oogen, ende de doot en sal niet meer zijn, noch leet, noch geroep, noch smert en sal meer zijn [...]Ga naar eind16

Ook de mol (r. 396) komt voor in de bijbel en wel in Jesaia 2, 20:

In dier tijt sal een yegelijck wech werpen zijne silueren ende gulden Afgoden (die hy hem hadde doen maken om aen te bidden) inde holen der mollen ende vledermuysen.Ga naar eind17

Maar wat dit betreft lijken Vondels woorden toch eerder terug te gaan op een andere bron. In de middeleeuwen was het beeld van de mol voor de gierige mens gangbaar, getuige bijvoorbeeld de volgende woorden uit de Spiegel der volcomenheit:

Een ghierich mensche ghelijct enen molle, die niet en ghelovet datter anders enich scat is dan in die eerde te wroeten ende daer in te woonen.Ga naar eind18

Ten tijde van het humanisme komt daarnaast het beeld op van de blinde mol voor de verblinden en onwetenden. Zo bijvoorbeeld bij Erasmus en ook bij Van Mander, die in zijn Wtbeeldinge der Figueren schrijft:

Met den Mol wort de blindtheyt beteyckent: oock vliende oft niet lievende t' licht der Sonnen, verstaet men by de Mol, die willens niet willen weten.Ga naar eind19

Bij Vondel beluister ik een contaminatie van beide betekenissen.

Maar om terug te keren naar de boodschap van deze passage, ook deze vinden we weer in gelijksoortige bewoordingen terug bij de doopsgezinde leraren. Bij Lubbert Gerritsz lezen we:

O mijn Broeder, wat een bedroefden handel was dat, doen sy hen met eten ende drincken so bekommerden, ende haer zielen onversorcht lieten van die eeuwige spijse. Item, doen sy hen met koopen ende verkoopen alsoo bemoeyt hebben, om rijck te worden op der werelt, dat sy daerdoor hen selven van die eeuwighe rijckdommen, ende die Hemelsche schat berooft hebben.Ga naar eind20

En Dirk Philipsz schrijft in zijn traktaat Vande Gemeynte Godts:

Ende Paulus schrijft tot Timotheum also: Den rijcken van deser werelt ghebiedt, dat sy niet opgeblasen van herten en zijn, dat si niet en hopen op de onsekere rijcdommen maer op den leuendighen Godt, die ons alle dingen rijckelijc geeft om te gebruycken, dat sy gemeynsaem zijn, gheerne geuen, op dat sy eenen schat vergaderen op dat toecomende, ende datse vercrijghen dat eewighe leuen.Ga naar eind21
[pagina 59]
[p. 59]

Illustratief is ook de volgende strofe uit Vondels eigen Pinxterzang, zoals opgenomen in het doopsgezinde Boeck der Gesangen:

 
Ghy wint des Heeren weest doch mee
 
Ons zielen schip in swerelts Zee
 
Op dat wy vry van schipbreuck dan
 
Landen in 't Hemels Canaan.Ga naar eind22

Ik heb zo uitvoerig bijbelplaatsen en passages uit werken van doopsgezinde leraren aangehaald om vooral ook de doperse toon van dit ‘Besluit’ te demonstreren. Directe ontleningen aan de werken van de meest bekende doopsgezinde voormannen heb ik niet gevonden, wat niet wil zeggen dat ze niet voorkomen. Maar zowel inhoud als zegging plaatsen Vondels ‘Besluit’ onmiskenbaar binnen de doopsgezinde traditie. Het is deze doperse vermaning die Vondels invulling vormt van het religieuze perspectief, dat op de prent van Abraham de Koninck door de allegorische voorstellingen van het Oude en het Nieuwe Testament, aan weerszijden van de figuur ‘Slans Welvaren’, wordt aangegeven (zie afb. 1). Zo heeft hij met het uitzicht op ‘een soete en stille haven’ (r. 400) voor de Christelijk levende mens, zelf met zijn gedicht de ‘goede kust’ bereikt, waar hij in het begin van zijn gedicht om had gebeden:

 
Mijn reyse gunstigh zijt: op dat ick met verblyden
 
Mach aen een goede kust het Ancker laten glyden, (r. 9-10)

401-406 De persoonlijke wending die het gedicht afsluit, houdt een belijdenis in tot een Christelijk dichterschap die de realisatie vormt van de in de ‘Inleiding’ uitgesproken belofte, dat hij

 
[...] nau geland, zal mijn beloft voldoen,
 
En 't heyligh Altaerplat met heeten Wieroock voen. (r. 11-12)

De passage is direct geïnspireerd op Van Borsselens Strande, waarin de behandeling van het onderwerp was afgesloten met de volgende woorden:

 
Den will', ô goede God, du hebst in my geplant,
 
Verleen my oock de daed, ontvonck mijn doof verstand
 
Met dynen heylgen Geest, dat ick dyn lof verconde
 
Tot aen des Werelds eynd, end met een vollen monde
 
Dyn heerlickheyd verbreyd', end dyner handen werck
 
Doe klincken over al door s'Hemels hooge Kerck,
 
Geef, Heere, dat ick voords mijn leven mach doorbringen
 
In d'eer dyns grooten naems op mijn engh riet te singen. (r. 1732-1739)Ga naar eind23

eind1
Plantijn, Thesaurus, s.v.; Kilianus, Etymologicum, p. 289; Van der Noot, Lofsang van Braband, p. xvi-xxi.
eind2
De Vries, ‘Het portret van Willem Barentsen’, p. 114-116.

eind1
Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen, p. 200-202; De Jonge, Het Nederlandsche zeewezen, dl. 1, p. 193-203.
eind2
Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, dl. 1, par. 271 (p. 153-155). Zie voor de Faam: Timmers, Symboliek en iconographie, nr. 1894. Wat het gebruik van ‘dy’ betreft, zie: Hermkens en Van de Ketterij, Grammaticale interpretatie, par. 2.3.2. (p. 89); en WNT, dl. 3.2., kol. 3525-3526. Ik dank mevr. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, die mij op het iconografische gehalte van deze passage opmerkzaam maakte.
eind3
Zie resp. Quintilianus, Institutio Oratoria, X.i. 48; Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, p. 138-141, 435 en 455; Arbusow, Colores rhetorici, p. 102 en 106-108.
eind4
Du Bartas, Works, dl. 2, p. 195, en dl. 3, p. 1.
eind5
Muller, De dichtwerken van Philibert van Borsselen, p. 15.
eind6
Du Bartas, Le Troisieme Jour van de Premiere Sepmaine, r. 62. In: Works, dl. 2, p. 268.

eind1
Polydorus Vergilius, Waerachtige Beschryvinghe, III.15, p. 311-312.
eind2
Van Mander, Wtlegginghe, p. 59 recto. Hans den Haan wees in zijn artikel ‘Nogmaals Vondel en Tomasso Garzoni’ (p. 10-11) al op het werk van Polydorus Vergilius en op Van Manders Wtlegginghe als bronnen van deze en de volgende uitvinderspassages van de Hymnus.
eind3
Plinius, Naturalis Historia, VII.lvi.206. De Nederlandse tekst in Plinius, Boecken en Schriften, p. 129. Boten van uitgeholde boomstammen vermeldt Plinius in VI.XXVI. 105 (India) en XVI.lxxvi.203 (Germaanse landen).
eind4
Polydorus Vergilius, Waerachtige Beschryvinghe, III.15, p. 314-316.
eind5
Diodorus of Sicily, I.lv.1-10 (dl. 1, p. 190-195).
eind6
Thomas van Aquino, Summa Theologica, II.II.qu.77, art. 4. Vgl. Aristoteles, Politica, I.iii. 15-20 en VII.v. 4-5.
eind7
Fruin, Geschiedenis der staatsinstellingen, p. 200-202; De Jonge, Het Nederlandsche zeewezen, dl. 1, p. 280-290.

eind1
Ik gebruikte de uitgave uit 1641: Van de Oudheydt der Batavische nu Hollandsche Republique, p. 33.
eind2
Van Meteren, Commentarien, Boeck 1, p. 9 verso.
eind3
Van Meteren, Commentarien, Boeck 1, p. 11 verso.
eind4
Van Meteren, Commentarien, Boeck 1, p. 13 verso.
eind5
Van Meteren, Commentarien, Boeck 1, p. 14 verso.
eind6
Van Meteren, Commentarien, Boeck 1, p. 24 verso.
eind7
Du Bartas, Works, dl. 3, p. 199. De woordelijke overeenkomst laat er geen twijfel over bestaan dat Vondel het beeld inderdaad aan Du Bartas ontleent. Het komt echter vaker voor, ook in toepassing op de opstandige Nederlanden. Zo in het pamflet Een visioen in den Droom van 1614 (Knuttel, Catalogus, dl. 1, nr. 2107b; en de latere herdrukken, nrs. 2175-2176), waarin de Nederlanden eveneens worden voorgesteld als een paard dat zijn meester heeft afgeworpen ‘om dat hy den toom al te cort hielde, ende evenwel bloedige sporen gaf, enz.’ (p. A 2 recto) (op deze parallel werd al gewezen door Molkenboer, De jonge Vondel, p. 235).
eind8
Van Meteren, Commentarien, Boeck 3, p. 75 recto.
eind9
Van Meteren, Commentarien, Boeck 16, p. 73 recto en Boeck 18, p. 144 verso-145 recto.

eind1
Van Meteren, Commentarien, Boeck 16, p. 72 recto-verso. De mededeling dat Philips II met de Armada de bedoeling had Engeland te veroveren staat in Boeck 15, p. 50 recto.
eind2
Van Meteren, Belgische ofte Nederlantsche Oorlogen, Boeck 21, p. 47 recto-verso en p. 51 verso-53 recto. Vondel gebruikte de editie van 1609, de enige waarin tot tweemaal toe meegedeeld wordt dat Maurits zijn leger naar Vlaanderen overscheepte in een vloot van ‘twee duysent ende acht honden schepen’ (p. 47 verso). De andere uitgaven noemen achthonderd en, de tweede maal, duizend schepen.

eind1
Du Bartas, Works, dl. 2, p. 197; vgl. ook in de Seconde Jour van de Premiere Sepmaine, r. 369-370, in: Works, dl. 2, p. 236.
eind2
Muller, De dichtwerken van Philibert van Borsselen, p. 17.
eind3
Coornhert, Zedekunst, III.v.39 (p. 184). Vgl. Beins, ‘Die Wirtschaftsethik der calvinistischen Kirche der Niederlande’, p. 116-122.
eind4
Coornhert, Zedekunst, V.v.54-55 (p. 357-358).
eind5
Gerritsz, Sommighe Christelijcke Sendt-Brieven, nr. 16, p. 437.
eind6
Zie: Corte Belijdenisse des Geloofs, art. 23 en 24, p. 24-25. Over Johannes en Jacobus als zonen van Zebedeus: Mattheus 4, 18-22.
eind7
Van der Zijpp, Geschiedenis der doopsgezinden, p. 149; Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche doopsgezinden in de zestiende eeuw, p. 455.

eind1
Reibstein, Völkerrecht, dl. 1, p. 267-268.
eind2
Reibstein, Völkerrecht, dl. 1, p. 396-413; De Pauw, Het Mare liberum, p. 10-24.
eind3
De Stoppelaar, Balthasar de Moucheron, p. 94-104 en p. 121-127; De Veer, Reizen van Willem Barents, dl. 2, L'Honoré Naber, ‘Inleiding’, p. xiv-xviii; Burger, ‘De deurvaert by Noorden om’, p. 50-52.
eind4
Van Meteren, Commentarien, Boeck 10, p. 191 verso (Drake) en Boeck 14, p. 32 recto (Cavendish). Vondel suggereert ten onrechte dat ook Drake met zeilen van zijde terugkeerde.
eind5
Van Meteren, Commentarien, Boeck 18, p. 125 recto.
eind6
Van Meteren, Commentarien, Boeck 18, p. 125 recto.
eind7
De Veer, Reizen van Willem Barents, dl. 2, L'Honoré Naber, ‘Inleiding’, p. xvi-xx; De Veer, Van drie Seylagien, Opdracht, p. xxvi, 3-4 en 55; Burger, ‘De deurvaert by Noorden om’, p. 52-53.
eind8
Van Meteren, Commentarien, Boeck 19, p. 153 verso.
eind9
De Veer, Reizen van Willem Barents, dl. 2, L'Honoré Naber, ‘Inleiding’, p. lxxv.
eind10
De Veer, Van drie Seylagien, resp. p. 97 (en elders); p. 67 en 130-132; en p. 99. Over het tijdstip waarop de zon teruggekeerd was, is het nodige te doen geweest. De Veer schrijft dat ze hem op 24 januari voor het eerst weer zagen, maar voegt er aan toe (p. 99):
Willem Barentsz. als een cloeck ende ervaren Stuerman, wilde dat geensins geloven, als ontrent noch 14 dagen voor den tijdt zijnde, dat de Sonne aldaer ende op die hooghde openbaren souden.
Barentsz was ziek en had het verschijnsel niet zelf kunnen zien. Na de verschijning van De Veers werk barstte er een discussie los over de vraag of de waarneming, die tegen alle toenmalige astronomische kennis inging, juist was geweest, of dat men in die lange nacht de tel der dagen was kwijt geraakt. Van Meteren geeft alleen De Veers waarneming en zegt niets over Barentsz' twijfels. Vondel daarentegen volgt blijkbaar Barentsz en de geleerden. Pas in de 20ste eeuw is de waarneming van De Veer bevestigd en verklaard (Burger, ‘De deurvaert bij Noorden om’, p. 55-59).
eind11
De Veer, Van drie Seylagien, p. 67-68, vgl. ook p. 61.
eind12
Hooft, Geeraerdt van Velsen, p. 140; nb. ‘schors’ was gewoon voor ijsschots (WNT, dl. 14, kol. 900-901).
eind13
Hooft, Geeraerdt van Velsen, p. 140.

eind1
Den Haan, Moedernegotie en grote vaart, p. 80-83.
eind2
Van Meteren, Commentarien, Boeck 19, p. 167 verso-168 recto, en Boeck 22, p. 23 recto.
eind3
Dit laatste wordt wel vermeld door Van Reyd in zijn Historie der Nederlantscher Oorlogen, dat echter pas in 1626 uitkwam (zie: Terpstra, Jacob van Neck, p. 74).
eind4
Den Haan, Moedernegotie en grote vaart, p. 84. Later bleek het financiële rendement overigens mee te vallen.
eind5
Van Meteren, Belgische ofte Nederlantsche Oorlogen, Boeck 22, p. 72 recto (ook in Commentarien, Boeck 23, p. 44 verso).
eind6
Zie voor dit laatste bijvoorbeeld de inhoudsopgave van Linschoten, Itinerario, dl. 2. Vgl. ook Plinius, Naturalis Historia, VI.xxiv.89.
eind7
Zie: Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, dl. 1, par. 308 (p. 174) en par. 882 (p. 436).
eind8
Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, p. 100-101.
eind9
Lausberg, Handbuch der literarischen Rhetorik, dl. 1, par. 883-886 (p. 436-437).
eind10
Zie voor het betreffende plakkaat: Knuttel, Catalogus, dl. 1, nrs. 1290-1291. Verder: Van Meteren, Belgische ofte Nederlantsche Oorlogen, Boeck 25, p. 175 recto (fout gepagineerd 195) en Boeck 26, p. 213 verso-214 recto. Volgens Pontanus, Historische Beschrijvinghe der Coop-stadt Amsterdam, p. 266, beschikte de voc in 1611, behalve over Ambon, ook over bolwerken op Banda en Ternate.
eind11
Den Bibel 1564, respectievelijk p. 192 recto en 202 verso; vgl. ook Numeri 24, 5; Psalm 1, 2-3; en Ezechiël 24, 26.

eind1
Curtius, Europäische Literatur und lateinisches Mittelalter, p. 171-172; de term komt voor rekening van Curtius.
eind2
Linschoten, Reys-gheschrift, p. 12.
eind3
Zie bijv. Van Mander, Wtlegginghe, p. 76 verso (Hercules) en p. 58 verso-59 recto (Argonauten).
eind4
Zie bijv. Plinius, Naturalis Historia, II.lxviii.172.
eind5
Wright, The geographical lore of the time of the crusades, p. 18-19, 56-57 en 156-157; Macrobius, Commentary on the dream of Scipio, ‘Introduction’, p. 19-20 en 48-49; en p. 74-75, 200-206 en 214-215.
eind6
Schmithüsen, Geschichte der geographischen Wissenschaft, p. 60.
eind7
De verscheyden Lessen Petri Messiae, p. 705. Zie ook in Van Mander, De Grondt der Edel Vry Schilder-const, dl. 2, p. 572, de aantekening van Miedema.
eind8
Van Meteren, Belgische ofte Nederlantsche Oorlogen, Boeck 25, p. 150 recto.
eind9
Van Meteren, Belgische ofte Nederlantsche Oorlogen, Boeck 25, p. 150 verso.
eind10
Zie de beschrijving van de prent door De Vries, ‘Het portret van Willem Barentsen’, p. 114-116.
eind11
Lipsius, Politica, p. 178. Ook hiervan heb ik geen direct voorbeeld gevonden. Het beeld lijkt op een van de Sinnepoppen van Roemer Visscher, die in 1614 uitkwamen. Daarin wordt van een sluis gezegd dat hij
[...] de rechte Sinnepop [is] van een vroom Vorst, die 't landt suyvert van gheboeft, door justitie: [...] (Visscher, Sinnepoppen, p. 19).
eind12
Lipsius, Politica, p. 179-180.
eind13
Lipsius, Politica, p. 181.
eind14
Zie: Knuttel, Catalogus, dl. 1, nrs. 2043-2047.

eind1
Lipsius, Politica, p. 250; in de marge verwijst hij naar Cicero's Orationes Philippicae 7.
eind2
Van Deursen, Honni soit qui mal y pense?, p. 79-86.
eind3
Heeringa, Bronnen tot de geschiedenis van den Levantschen handel, p. 155-156 en 186-274 (nrs. 120-138).
eind4
Zie: Keeney, The development of Dutch anabaptist thought and practice, p. 115.
eind5
Menno Simons, Opera, p. 97-98.
eind6
Den Bibel 1564, p. 316 recto; ook bij Lucas 10, 14-15.
eind7
Den Bibel 1564, p. 242 recto; ook bij Lucas 11, 30-32.
eind8
Gerritsz, Sommighe Christelijcke Sendt-Brieven, nr. 15, p. 410.
eind9
Den Bibel 1564, p. 98 recto.
eind10
Den Bibel 1564, p. 361 verso.
eind11
Den Bibel 1564, p. 317 recto.
eind12
Menno Simons, Opera, p. 125-126.
eind13
Menno Simons, Opera, p. 504.
eind14
Den Bibel 1564, p. 317 verso-318 recto.
eind15
Den Bibel 1564, p. 314 recto.
eind16
Den Bibel 1564, p. 388 recto; ook bij Jesaia 65, 16.
eind17
Den Bibel 1564, p. 182 verso.
eind18
Geciteerd via Mnl.Wb., dl. 4.2, kol. 1860.
eind19
Erasmus, Adagiorum epitome, p. 70: ‘[...] Caecior Talpa. De ijs, qui supra modum caecutiunt, aut qui minimè iudicant.’ Van Mander, Wtbeeldinge der Figueren, p. 130 recto.
eind20
Gerritsz, Sommighe Christelijcke Sendt-Brieven, nr. 8, aan Jan Theunissen, p. 223.
eind21
Philipsz, Enchiridion, p. 402.
eind22
Het boeck der Gesangen, ‘Gheestelijcke Lieden’, nr. 4, strofe 7, p. D 6 recto. Ook in WB-editie, dl. 1, p. 775.
eind23
Muller, De dichtwerken van Philibert van Borsselen, p. 61. Hierna volgen bij Van Borsselen nog 240 regels, direct gericht tot Cornelis van Blyenburch, aan wie het gedicht opgedragen is. Ze vormen een aparte eenheid die als het ware achter het eigenlijke gedicht is geplakt.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

titels

  • over Lof der zee-vaert

  • over Hymnus ofte Lof-gesangh over de wijdberoemde scheepsvaert der Vereenighde Nederlanden