Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Amintas aan de Nachtegaal op Goudestein, &c. Op, Nachtegaaltjen, op, en vlieg naar mijn beminde; Zy woont aan d'Amstelbron, In 't hutje van de zon: Een teeken dat mijn zon hier binnen is te vinde. Gy moet mijn Laura niet dan in haar slaap aanranden: Indien zy wakker is, Zoo zal zy voor gewis, Uw vleugels, door de gloedt van haar gezicht, verbranden. Zeg haar, dat haar Amint' de Lent hier ziet genaaken, Zoo loffelyk van bladt, Als immer voorjaar hadt: Maar datze voor de Lent, die op haar schoone kaaken Ten toon staat, zwichten moet, als 't onkruidt voor de bloemen. Deez' is slechts voor een poos: Haar luister voor altoos. Een Lent die nooit verwelkt behoort men op te roemen. De zoomerzon begint hier aan de Vecht te hoogen. Noch is de zoomertijdt, Die al wat leeft verblijdt, Niet dan een winter by de zoomer van haar oogen. Zeg dat de kersen hier op 't allerlieflijkst bloeien: Maar dat de schoonste kers, Hoe lieffelyk en vers Dat zy op Goudestein vol nektar schynt te groeien, Voor bey de kersjes op haar blankeborst moet bukken. Vraag d'oorzaak van myn wondt, Of ik met myne mondt, De kersjes op 't albast van haare borst mach plukken. [pagina 278] [p. 278] Op nachtegaaltje; neen: gy moet u eerst verkoelen; Zoo zyt gy overwys; Dies vul uw borst met ys: Of gy zult eer gy 't denkt uw hart vol vonken voelen. Gy moet haar als gy op het koudtste zyt genaaken; Zoo blyft uw ingewandt, Bevrydt voor minnebrandt. De schoonheidt is een toorts die harten weet te blaaken. Op Goudestein. Vorige Volgende