Alle de gedichten. Deel 1(1662)–Jan Vos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende Doodt van Mevrouw Leonora Hellemans, Gemaalin van den Heer P. K. Hooft, Ridder, Drost van Muide, Baljuw van Gooilandt, &c. De Doodt die Hellemans, tot spijt van haar, zag leeven, Riep, toenz' haar lest verscheen, nu zijt gy aas voor 't graf. Mit wierdt haar van dit spook een pijl in 't hart gedreeven. Zy worstelt met de Doodt: maar 't leeven was te laf. Wie met zijn starker vecht wordt lichtelyk verwonnen. De pylen van de Doodt zijn overscherp van dop. Zoo worden 't lichaam, maar haar deugden niet geschonnen. De deugden klimmen, als het lichaam valt, in top. Een loflyk leeven hoeft voor 't sterven niet te vreezen. De Droefheidt zit by 't lyk, en weent om Hellemans. Wie om haar doodt niet schreit schijnt zelver doodt te weezen. Nu roept haar ziel, met deugdt verguldt, van 's hemelstrans; Mijn zoon, mijn grootste hoop, ey treur niet om mijn' sterven: Hier ben ik by mijn Hooft, uw vaader groot van lof: Zijn lauwerkrans, die hy behoedt heeft voor bederven, Pronkt nu met starren van een onverwelkber stof. [pagina 712] [p. 712] Hier is hy by Ovid' en Tacitus gezeeten. Het loon der wijzen klimt veel hooger dan de maan. Gy moet uw aardtsche smart om onze vreugdt vergeeten. Al wat ooit leeven schiep moet door de doodt vergaan. Zoo sprak de moeder tot een troost van oor' en oogen. De troost heeft op het hart, vol droefheidt, groot vermoogen. Vorige Volgende