| |
| |
| |
Studentenleven
Om acht uur beginnen de colleges en de straten der stad zijn vol haastige jongelui, de portefeuille onder den arm, de collegepet op het hoofd, een oud ding, dat ver ten achter staat bij de wandelpet, ‘dat fijn, mooi bevallig sieraad, dat men schuins op het hoofd draagt, rustende op een geurige krul’. In een oud pakje spoeden ze zich her en der naar der professoren huizen, waar in een donkere achterkamer de geleerde zijn college geeft. We komen in de sombere ‘college-zaal’ van Klikspaan's prof. Schol, waar het 's winters rookerig en koud is, waar professor geplaagd wordt, ‘weshalve hij voor onbepaalden tijd sluit’; of in een collegekamer, waar een uitgebreid gehoor aan professores lippen hangt, om een uur later in een ander hok te komen, waar het kaal en leeg is of de les een vermakelijkheid wordt ten koste van den hoogleeraar, vooral bij de propaedeutische colleges, omdat deze wat simpelheid van vragen en domheid van antwoorden betreft, herinneren aan een les op de Latijnsche school. ‘Het slaan van de Academieklok jaagt telkens geheele zwermen studenten hunne korven uit, en naarmate het later op den dag wordt, neemt de troep in talrijkheid toe, en naarmate men meer lessen en responsies achter den rug en minder slaap in de oogen krijgt, worden de interludia luidruchtiger’.
We vinden deze beschrijving bij Klikspaan, den student-Leidenaar, die nooit afstudeerde en zelfs nooit werkelijk voor een examen gestudeerd heeft, omdat het hooger onderwijs van dien tijd hem tegenstond en voor hem geen enkele dwang tot afwerken bestond. Zijn heele werk is daarom doordesemd van critiek op het college- en examenstelsel, en hij is als 't ware de verpersoonlijking der ontevredenheid, welke alom heerschte. In vele van zijn schetsen heeft hij onmeedoogend de misstanden bloot gelegd en op de noodzakelijkheid van verbetering gehamerd. Hij heeft mee den stoot gegeven tot verbetering en hij was zich daar ter dege van bewust: ‘Gij weet, Leidsche jongeluil hoezeer Klikspaan onophoudelijk geijverd heeft voor beterkoop onderwijs, meerdere gestrengheid in het uitreiken der graden, meer gevorderden leeftijd der Academische inschrijving en, daarmede samenvloeiende, afschaffing der propaedeutica’.
| |
| |
Hij had gelijk! Uit de 18e eeuw waren de privatissima-tegen-betaling overgebleven en de meeste dier colleges waren 't geld niet waard. Collegie-Kullagie, schrijft Klikspaan, wanneer hij 't heeft over professoren, die op geestdoodende wijze uit vergeelde aanteekeningen dicteeren zonder ooit eens leven in hun voordracht te brengen en daarvoor ‘fooijen’ aannemen, colleges die men toch moet volgen om een testimonium te krijgen, tenzij professor gevoelig is voor enkele tientjes extra. Tot de inning der gelden werkte de praetor mee, een der sulligste ‘collegehengsten’,die het hondenbaantje aannam om in een goed blaadje te komen. Hij had te zorgen, dat ieder, die het college bezocht, een lijst teekende, bracht die naar den Rector Magnificus ter contrôle of elk bij hem ingeschreven was en dan naar den pedel, die zorg droeg voor de inning van dertig gulden per lesuur ten bate der professoren; de praetor verzamelde zelf twee kwartjes de man als fooi aan de meid, die de vuile voeten wegveegde en den schoorsteen liet rooken.
‘Kent gij iets vervelenders dan een Praetor? Eeuwig loopt hij u na met gesprekken over Colleges en Professoren, altijd weet hij nauwkeurig waarom deze of gene geen Collegie geeft, wanneer het Instituten of Pandectenlol zal zijn, en loopt voor dergelijke feesten het wild ijverig snuffelende op.... Op het Collegie is hij het eerst en het laatst. Hij kiest zijn plaats regts van - of liever nog vlak tegenover den catheder, en kijkt de Professor de woorden uit den mond.... Welk een moeite om al die heertjes te laten teekenen, welk eene nog veel grootere om al die fooien voor den Professoren meidenstoet binnen te krijgen! Overal laat hij een veer. Hoe hij de broeders niettemin moet blijven naloopen! De diplomaten zijn nog het handelbaarst. Zij vernederen zich niet tot scherts, krabbelen hun naam, schenken de godspenningen en werpen de pen minachtend op de houten tafel, dat de punten er van staan als de beenen van een houten Jan Klaassen.’
Heel de haat tegen het systeem is belichaamd in den afkeer van den praetor, den pedanten handlanger der professoren, die zijn makkers helpt plukken, den collegediender. Het is niet alleen Klikspaan, die aldus met minachting spreekt, de afkeer was algemeen, evenals het gevoel, dat het gemiddelde peil van het onderwijs laag stond en de geldelijke regeling een onhoudbare was, die in den nieuweren tijd tot wrijving moest leiden. De indruk, dat het den professoren om geld te doen was en zij er niet voldoende voor teruggaven, was onmogelijk te vermijden, en de arme praetor, een onsympathieke vleier gewoonlijk, zag bij het uitvoeren van zijn ondankbare taak telken jare het onweer boven zijn hoofd losbarsten. De professoren maakten het nog wat bonter door
| |
| |
vooruitbetaling te gaan eischen (Leiden 1841), waarop prompt de eerstvolgende almanak voorspelt, dat zij zoo het restant van ‘achting en liefde’ ook nog zouden verliezen; het blad Minerva ging nog iets verder en gaf daarmee beter het algemeen gevoelen weer: ‘Der Hoogleeraren doel is geld’.
De waardeering voor de colleges was gering en 't lag waarlijk niet in hoofdzaak aan de studenten, want enkelingen als Thorbecke en Cobet te Leiden, Opzoomer en Donders te Utrecht, en Van der Wyck, die door de Groningers na zijn inauguratie met een spontane serenade begroet werd, wisten wel degelijk te boeien en geestdrift te wekken.
't Begin verknoeide alles: het propaedeutisch, dat verlengstuk der oude Latijnsche school, voor ieder verplicht, doch voor allen even geestdoodend. Het was een stuk humaniora, dat den eerstejaars belette naar de koek te bijten, die hem smaakte, een droge boterham, zelfs zonder een glas water om door te spoelen toegediend. En wat gaf de student er om, of hem daarvoor meer of minder lof werd toegezwaaid op het getuigschrift? De studenten maakten elkaar wijzer dan de professoren, wier ruggen kromden onder een opeenstapeling van vakken, waarvan een deel hun niet lag of interesseerde en die zij niet uitwerkten tot een blijvende, brillante les. Zij werden dicteermachines, die mechanisch voorkauwden en een suffende schare van 8 tot 2 uur aan 't pennen hielden, de meest geestrijken intusschen de straat opjoegen, omdat hun verlangen naar leven het doodende ontvluchtte. Een college bestond, zegt Brooshooft nog in 1875, ‘in het eentoonig voorlezen van een dictaat, dat waarschijnlijk met den professor het gouden feest van beider ambtsvervulling zal vieren’ en hem nu en dan in den steek liet, wijl het handschrift te zeer verbleekt was. Er zijn ook professoren, merkt een bezadigd theoloog op, ‘die meer op het horlogie kijken, dan naar de toehoorders, die bij het overlijden van een aangetrouwde, doch nooit aanschouwde nicht een week 't college sluiten; tot niemands schade’. De kale achterkamers aan huis, de ‘vliering- en kelderachtige’ zalen in de academie legden een zwaar accent op den droefgeestigen somberen indruk, door alles gewekt. Nog in 1863 vinden we in den Leidschen almanak het volgende: ‘We treden een soort van lokaal binnen, dat van een paardenstal den ingang en den reuk heeft, en welks eenige gelijkheid met een collegekamer daarin bestaat, dat er banken geplaatst zijn. Het is er vol, daar het de dag is van responsie: ongeveer 5 à 6 personen zijn er vergaderd. Ge slaat een dictaat op, dat door Uw vader
vervaardigd is en dat oneindig den voorrang verdient boven al de nieuwe; een echt goed, solied, ouderwetsch, conservatief dictaat van
| |
| |
het jus naturale. Nu slaapt ge in om te kwart voor twaalf weer te ontwaken’. Doch daartegenover: ‘Dan naar Professor Goudsmit, het college over Instituten, voor dezelfde studenten als 't vorige bestemd, doch door 10 à 12 maal zooveel bezocht. Hoe dat komt? Naar de waard is verleend God hem de gasten. En hier is het ook, dat ge een wezenlijk doelmatig en nuttig onderwijs geniet en ook de hoogleeraar door een duidelijke en boeiende wijze van expliceeren en een uiterst nuttig werkend systeem van respondeeren, de studie van het Romeinsche recht tot de meest boeiende studie aan onze hoogeschool weet te verheffen’. Deze hatelijkheden waren aanleiding voor de professoren om in dat jaar elke serenade te weigeren, maar onjuist waren de opmerkingen niet!
Het gebrek aan leven in de voordracht hing ten nauwste samen met de nog in het midden der 19e eeuw heerschende gewoonte om de colleges in het Latijn te geven, waarin weinigen zich vlot konden uitdrukken, een taal, die slechts aan enkelen het voor de vuist spreken toestond. Responsies bepaalden zich dusdoende ook tot stereotiepe vragen en de malst geformuleerde antwoorden, en van eigenlijk contact kon men niet spreken. Als correctie daarop was bedoeld het theecollege: eenmaal per week was professor beschikbaar voor studenten, die hem wenschten te bezoeken en ontving ze op theetijd van 5-6 of 6-7 in zijn zitkamer, waar mevrouw de kopjes met of zonder suiker en melk schonk, de meid stoelen bijsleepte en professor zelf pijp en tabak aanbood. Daar werd tenminste Nederlandsch gesproken, maar onwennigheid maakte de sfeer stroef en stijf, 't was ongezellig en 't gesprek wou moeilijk vlotten, want wie er kwam, had iets op het hart, vroeg testimonium of examen en was niet in de stemming voor een vlotte conversatie, die overigens toch weer onderbroken werd, wanneer een nieuwe gast zich aanmeldde en de suiker-en-melk vraag en 't pijpaanbod gevolgd werd door een benauwende stilte, waarna iemand - om toch' wat te zeggen - de mooi-weer opmerking maakte, waarmee al zijn voorgangers professor reeds verveeld hadden. ‘Een streng en ouderwetsch gemeubeld vertrek ontvangt hen, op den schemeravond niet al te kwistig verlicht. Een achttal H.H. Studenten zitten als Egyptische tempelbeelden, met lange pijpen zoet gehouden, aan de tafel, welke met theekoppen en rookgerei bedekt is. Professor heeft zijne plaats in het midden of bij winterdag naast de kagchel. Een zware damp hangt om aller gestalten’. Zoo was de sfeer, die een domper plaatste op mogelijk ontluikende levendigheid, 't gesprek werd een solo-partij, de meesten zijn bang zich op geleerd terrein te begeven en al vóór het
| |
| |
examen lacunes te toonen, ‘slechts een zeer enkele pakt door zijn stoute tong den Professor in, terwijl hij den praat voor zich alleen bemagtigt... men rookt dus gewoonlijk liever stilletjes voort, slurpt gedwee thee en zit te denken over zijn eerste woord tot op het oogenblik, dat de onverschrokkene het sein des vaarwels geeft en der verlossing’. Ook daar werd dus het gewenschte contact niet gevonden en stuk voor stuk kregen de professoren genoeg van de harkerig stijve corvee, vervingen het collegie door een gewoon spreekuur.
Taaier leven hadden de ‘vroegere bewaarplaatsen van turf en hout’ zooals een Utrechtenaar de collegezalen noemde, waar de hoorders geïnspireerd werden om vlegelachtige manieren te oefenen. Brooshooft laat de studenten vechten om gegapte inktkokertjes, tot professor - zoo juist uit zijn bed gestapt - binnentreedt. Catheders, tafels, stoelen en kachel moeten het ontgelden en iemand gooit zelfs met pijpesteelen naar het geleerde hoofd, om van Klikspaan's droevige figuur Scholletje nog maar te zwijgen. En als eindelijk stilte is verkregen, zit de collegehengst ieder woord op te schrijven, een ander betaalt later wel tien pop voor dat dictaat of schrijft het thuis over en amuseert zich nu met den Hooggeleerde strak in het gezicht te kijken en te denken aan de fijne flesch van gisterenavond of de stom gemiste carambole, een derde schrijft ‘gewichtige’ punten op en teekent poppetjes, een vierde kan het Latijn niet volgen en jaagt zijn buurman op stang door hem met een strootje te kittelen, allen zonder uitzondering wachten met smart op het slaan der klok, die het ‘haec hodie ornatissimi’ tot echo heeft.
't Is een droevig beeld, dat we hier geven en 't mag niet gegeneraliseerd worden, want gunstige uitzonderingen waren er, maar de gebreken van het onderwijs vóór de wet van 1876 - we noemden er reeds - vallen niet te ontkennen en de invloed op het studentenleven is onmiskenbaar, studieijver en energie werden gedood en de neiging om te veel tijd te besteden aan vermaak in reactie daarop werd in de hand gewerkt.
Critiek is er genoeg geoefend - de studenten stonden tegenover de professoren als een oppositie tegenover een regeering - maar lang niet altijd hardop uit vrees voor weerwraak op de examens. Klikspaan - die toch geen examen deed - stelde in Typen en Leven herhaaldelijk professoren aan de kaak, smalen op het onderwijs was zijn stokpaardje, dat hem even goed paste als de verheerlijking van het vroolijke Flanor-type. Zijn geestverwant Alexander Ver Huell gaf echter zijn teekeningen eerst na zijn promotie uit en signeerde zijn illustraties van Klikspaan's werk als O. Veralbij, terwijl de almanak-redacteur jarenlang zijn naam
| |
| |
De Student-Autheur
Naar een gravure van O. Veralbij (pseudoniem voor Alexander Ver Huell) in Klikspaan, Studententypen, 1e druk
niet durfde vermelden. En toch was het een goed ding, dat studenten blijkbaar groot belang stelden in het onderwijs en dit met hun critiek vereerden, zij wilden werkelijk wel wat anders dan gedachteloos pennen en ter afwisseling fuiven om algeheel uitdrogen te voorkomen. Zij verlangden gelegenheid tot levend onderwijs in hun keuzevak, zonder het nakomertje van schoolballast, gelegenheid tot practisch werken en een behoorlijke tentamen- en examenregeling. 't Is een bewijs van emancipatie - zoo men wil -, van vooruitstrevendheid en van besef der tekorten, waarin men hoogere instanties vóór was. Zij vochten voor het behoud van een figuur als Thorbecke, stonden pal toen geruchten over het verdwijnen der Utrechtsche academie liepen, streden voor het behoud der prijsvragen en zonden requesten, pleitten voor afschaffing van het doode Latijn als collegetaal, vroegen, smeekten om goede docenten. Een student was werkelijk niet een en al fuifnummer, hij wenschte ook het onderwijs te genieten dat hem toekwam en zóó, dat het hem practisch bruikbare kennis bood, opleidde voor het examen ook zonder repetitor.
Zijn ontevredenheid uitte hij telken jare in den almanak in het faculteitsoverzicht, waarin hij alweer moest mededeelen, dat alles even
| |
| |
droevig was geweest als andere jaren. De ‘mixed-pickle’, de varia, schoten venijnigheden op de academie af, en jaar op jaar werd, sinds Beets dezen vinnigen vorm van hatelijkheid als redacteur ingevoerd had, de oorlog verder gevochten. Tot overmaat van ramp voor de getroffen partij, maar ten slotte ten voordeele van het onderwijs, gingen ook aan de academie zelf stemmen op van hen, die den grond der critiek aanvoelden. Hooren we den hoogleeraar Pruys van der Hoeven: ‘De Hooggeleerden houden in hunne kelderachtige gehoorzalen, een speech ter opening hunner lessen, die gewoonlijk levendig wordt toegejuicht door de in grooten getale opgekomen toehoorders, en alles schijnt zamen te spannen, om een goed Akademiejaar te voorspellen. Maar nauwelijks zijn een paar weken verloopen, of deze ijver begint te verflaauwen, en eer de wintervacantie daar is, zijn de meeste gehoorzalen schaars en ongeregeld bezocht, en de redactie van den studenten-almanak opent haar bureau, voor de inzenders der anonyme pamphletten in de mixed-pickle, en de censuur der hoogleeraren naar de orde der faculteiten door de studenten-critici, een type die altijd bestaan heeft, doch in onze dagen bijzonder op den voorgrond is getreden.’ Opzoomer - te Utrecht - merkte op, hoe slecht er gestudeerd werd. En de oorzaak? Het zijn de eerste jaren die voor de studie verloren gaan, want het is een feit, door allen toegestemd, dat de tijd, die vóór het propaedeutisch examen verloopt, aan alles behalve aan de wetenschap gewijd is. ‘Wie van beiden heeft regt, de student of de wet? Ik aarzel geen oogenblik, om den student gelijk te geven’. De student in de rechten moest immers eerst een examen in de wiskunde afleggen, dan een in Grieksch en Latijn, vervolgens in Romeinsche antiquiteiten en algemeene geschiedenis en een getuigschrift logica vertoonen. Was het wonder, dat hij er niets dan een sneer voor over had, dat hij er wel eens de brui aan gaf,
ophield om acht uur naar college te ‘dweilen’ en te bed bleef liggen tot hij in de kroeg terecht kon?
‘We willen geestelijk leven, den eenigen en echten studentengeest’, schreef in Lucifer Daan Koorders, de man ‘van wien niemand begreep, wanneer hij sliep of wanneer hij studeerde, maar die toch de knapste student was van de geheele hoogeschool, bij al zijn examens met den hoogsten lof slaagde, in drie faculteiten promoveerde of het kinderwerk was en bovendien nog tal van zweetende mede-studenten bij hunne studiën adsisteerde’. Zijn blad - in 1851 uitgekomen - was er een waar ieder over sprak, dat als komeet van eerste grootte verscheen, maar mèt den genialen geest na eenige jaren uit de studentenwereld verdween. Zoo'n geniale geest als Daantje rolde wel overal door, doch
| |
| |
de middelmaat bleef steken, waar de bollen in een paar weken den verloren tijd inhaalden.
Geen wonder dus, dat de student terstond na college naar huis snelde, zich verkleedde als om een frisscher ander mensch te worden, zijn mooie pet opzette en dan naar de societeit trok, waar tusschen twee en drie uur bladen, slokjes en vrienden hem wachtten, om tegen drie uur op te vliegen en zich naar zijn studententafel te begeven, hier met zijn vrienden gezamenlijk te eten en te ketteren op den baas, die alweer zoo'n schrale keuken toonde: de gemeenschappelijke studententafels met groepjes van 8 à 10 waren immers erkend slecht, maar middagmalen in vriendenkring was toch te gezellig om de gewoonte af te schaffen. Na het eten een wandelingetje, om vijf uur bij elkaar of bij een prof op de thee, van 7-10 aan het werk, en de dag was om na een broodje bij een vriend of thuis vóór het naar bed gaan tot slot.
Dat was de gewone dag! Maar er waren andere, dagen van jolijt, en die vallen het meest op in het leven, die van een examen, promotie, jool, dies, of een bofdag, als de oude heer weer contanten gestuurd had, en dan nog al die andere dagen, waarop zoo maar eens een vroolijke bui gevierd of een droevige weggespoeld moest worden. Dan vloog de kurk van de flesch en de een na de ander klokte haar rooden inhoud in de wijnglazen leeg, ad fundums en toasten volgden elkaar op met een regelmaat van soldaten in marschorde, tot de tongen onvast raakten, de beenen wankel en onder tafel geschoven lijken op een ladder naar huis gesjouwd werden. Daarom lijkt de 19e-eeuwsche studentenmaat-schappij vol drankzucht en dronkenschap, die nog geen alcoholisme - bedoeld als regelmatig misbruik - vóóronderstelt. Klikspaan's favoriet bedronk zich, maar had dan ook genoeg voor een tijdje en werkte voorloopig weer; de student dronk toen zeker niet meer dan de gewone burger, die 'm ook kon hebben in de dagen vóór de geheelonthouding, toen de aannemer den rekeningbetaler een borrel aanbood, de werkman een slokje inplaats van morgenkoffie gepresenteerd kreeg en na 't voleinden van een karwei nog een, de wever vóór 't derde deel van zijn dagtaak een klare pikte, de arbeider op Zaterdagavond naar de kroeg moest en ieder fatsoenlijk burger terzelfder tijd thuis zijn wippertjes achterover sloeg. Echter, de student liet 't meer weten, liet zich hooren, brulde 't uit in de nachtstilte, dan deze, dan gene groep, die iets had om te vieren en zoo was er altijd wat om den indruk van drankmisbruik te wekken.
Het is niet gemakkelijk voor onze hedendaagsche liefhebbers van ranja met een rietje, perl, grape-fruit, kwast, limonade, fosco, zich in
| |
| |
te denken in de mentaliteit van een eeuw geleden, de scènes staan ons spoedig tegen en stooten ons nu zoodanig, dat het onmogelijk is Klikspaan in al zijn realistische tooneeltjes aan te halen. En toch is het beter andere tijden met hun andere zeden met goeden wil en een poging tot begrijpen tegemoet te treden, dan er met principieelen afkeer en een vies gezicht tegenover te gaan staan of hun den rug toe te draaien. De buitenwereld zag het drankorgel, dat den Leidschen naam ‘spoelhond’ met recht naar het hoofd geslingerd kreeg, het meest, maar moest niet vergeten, dat het gros binnen de grenzen van het toenmalige normale bleef. Niet alles is wijn, port en jenever, het dispuut at na vier uren werken een stapel broodjes weg en besproeide die met chocolade en eerst in een tijd, waarin Harting - bij een vergelijking tusschen 1828 en 1878 - schreef: ‘in het algemeen komt het mij voor dat de tegenwoordige studenten in uiterlijke beschaving en goede manieren zijn vooruitgegaan’ ontaardden die nabroodjes in soupétjes met wijn en ‘panje’. Het oudere studentengeslacht was uiterlijk minder fatsoenlijk, veel ruwer dan het latere, maar leefde ook eenvoudiger, had een kale kast met een simpele mat op den vloer en biezen stoelen; een canapee was een luxe artikel, voor de meest gefortuneerden gereserveerd. De ruwheid en Bacchusliefde van het vrije vrijgezellen-studentenleven, dat afwisseling zocht, miste nu en dan de goede maat, doch stak weinig bij het gewone mannenleven af. Beets lachte toen nog om drankbestrijding en Bakhuizen zou een verhaal ‘hoe Jan Salie Jan Rap en zijn maat van de jenever zoekt af te brengen’ het toppunt van lamlendigheid willen noemen.
Het is een mengsel van onbeheerscht drinken en critischen zin voor eigen onmatigheid. Klikspaan laat de Studenten - met de hoofdletter in alle omstandigheden en phasen van het leven - zich om het buffet verdringen en zegt ietwat ironisch: ‘Het moet voor den kastelein een bekoorlijken aanblik zijn, al die dronken Meneeren van aangezigte tot aangezigte en roepende met half geslotene oogen, scheeve monden, schorre stemmen: - Wijn! Pommiés! Champagne! - met vloeken en tusschenwerpsels er door heen’. En of ieder nu het fleschje kreeg, dat hij vroeg, of hij er niet den dubbelen prijs voor neertelde? Wie zal het narekenen! Maar de kroegjool is ook op een hoogtepunt van uitgelatenheid. ‘Het is inderdaad, als men niet al te nuchter van geest is, aardig, vooral eigenaardig, al die zonderling toegetakelde jongelui, met gescheurde kleederen, verdestrueerde luizenpaden, .... met glas en flesch gewapend, te zien zwaaien en gieren door het gebouw, zingende, schreeuwende, springende, uitgelaten en dolzinnig’. En met zeker
| |
| |
genoegen voert men ons nog naar de ‘lijken’ in de eetzaal, waar de makkers hun ‘stervende’ kameraden bijstaan, er volgen tooneeltjes als bij de Romeinen in hun decadentie en we gaan weer terug om ‘klaverblaadjes’ te zien drinken, het roode vocht door onvaste hand naast de kelk over handen en tafel te zien schenken. En het restant der feestvierders is bezig de laatste vleugjes van vreugde te genieten tot ook aan hun energie een einde komt. ‘Klaas valt zich tegen de post van de eene deur de tanden door de lip; .... Laurens beproeft of er ook gelegenheid bestaat zich den nek te breken op de dwarsbalken van de Noodzaal; Ewoud brandt zich bij het aansteken van zijn cigaar eene blaar op den neus; handen, haren, kleeren, alles kleeft; vloer, tafels, linnen, alles is een roode plas. Of men water of champagne drinkt, wie proeft het? Men zweert elkander eeuwige vriendschap, men verliest het evenwigt in omhelzingen van een kwartier.... Het is een spinnenweb van verkeerd verstaan en verkeerd begrijpen. Velen overweldigt de slaap en zitten stom als Egyptische beelden.’
Wie alleen de vuile feestzaal ziet in den grauwen ochtend, zal hoofdschuddend zich omkeeren en zich afvragen hoe in 's hemelsnaam die vuile boel 't tooneel van vreugde kon zijn, en de buitenstaander kan zoo'n knalfuif van honderd jaar geleden niet anders dan met rimpels in het wijze voorhoofd bezien. Maar - bij alle Goden - in het leven moest toch leven zijn! En bij den student van alle tijden staan in de kroeg de flesschen klaar en vindt het morgengloren de brokken op den vloer, vroeger de restanten van de wijnflesch, nu de scherven van de bolskruik tusschen de eiken en stalen meubels en de bierglazen in de piano.
En hoe zag de nuchter geworden Kneppelhout op de grijsgrauwe werkelijkheid neer? ‘Gij hebt een afkeer van dronkenschap. En ik? Maar niet van die, welke zeldzame keeren den geest doet varen in verrukkingen en het zenuwgestel een dikwijls heilzamen schok toebrengt. Zuiplappen zijn het, die verachtelijk zijn. Zuiplap, smeerlap. Maar zoekt ze niet op eene partij als wij die schilderen. Zuiplappen hebben een afkeer voor dergelijke vermaken; hun gestel is te zeer ondermijnd, hun ligchaam te voos, hun geest te ziekelijk. Maar een ferme roes! het is iets heerlijks!’ In de jeugd woelt de levensdartelheid, die gist en de kurk moet van de flesch, anders barst ze! ‘Il faut que la jeunesse se passe’. Het was een tijd, waarin aan alcohol gedichten werden gewijd en matigheidsgenootschappen zich nog met de ellebogen uit den hoek moesten werken. De voorzitter van de Rederijkerskamer der Leidsche studenten, een gezelschap dat jaren van hoogen bloei heeft gekend,
| |
| |
roept uit: ‘Laat ons onzen grootsten roem daarin stellen en geen oogenblik verzuimen zooveel druivennat te verzwelgen .... niet bij pokalen, maar bij vaten en okshoofden’.
De student uit het midden der 19e eeuw eischt vrij te zijn in doen en laten, op te staan als hij zin heeft, naar college te gaan als 't hem belieft, zijn borrel en wijn te drinken als hij er trek in heeft en zooveel als hem smaakt; hij wenscht te doen, wat hij wil, en geeft daarom grif toe: ‘Het Akademieleven is een leven vol gevaar’, maar - en de moraal lijkt die van een wreede selectie - ‘die er in te gronde gaat, hij was er niet voor berekend en had nooit Akademieburger moeten worden’. Als hij den moed heeft gehad om zes college-uren getrouw af te hengsten, trekt hij naar de soos voor zijn middagborrel, is hij 's morgens te lui geweest, hij moet de lamlendigheid wegspoelen of trachten den kater van den vorigen nacht weg te jagen, hij drinkt aan tafel nog een glas en wandelt daarna gezond in de frissche lucht, of bestelt koffie en likeur in de Paauw.
Een enkeling protesteert: Een Utrechtenaar promoveert in 1838 op een proefschrift over drankmisbruik, een academiegenoot - de wat tamme schrijver van ‘Mijn Kamer’, die van het netjes opgeruimde alcoofje bespiegelend en moraliseerend via tafel, stoel en schoorsteenmantel naar het op geen kast ontbrekend Minerva-beeld in den hoek wandelt - moet uitdrukkelijk zijn afschafferschap motiveeren. Voor het overige maken drinkliederen en literatuur het zelfs ons te gortig; maar zijn liederen identiek met leven? Zijn wij getrouw aan den Koning van Hispagnen als wij dat zingen, is de krachtterm, die elkeen op zijn tijd eens ontschiet voor honderd procent gemeend? En vooral: is er niet veel branie? Doe van het visscherslatijn de schil van opschepperij af en een doodnuchtere, simpel-normale werkelijkheid blijft over. Ontpel de opgewonden studentenverhalen en een pit zonder ongezonde uitwassen blijft er over.
En toch, lees een rij der studentenliederen, doorvorsch een stapel studentenlitteratuur en ge ontkomt niet aan den indruk, dat de latere geheelonthouders-vereeniging en de beschavende invloed der meisjes hun nut hebben gehad. En het pijnigend besef dringt zich ook wel eens op; Thrasybulus (Groen en Rijp 1854) erkent: ‘Een van de verderfelijkste dingen aan de Academie is het drinken, en het verderfelijkste van het heele geval is, dat het zoo onschuldig lijkt.’ Het was zóó gewoon, dat een ieder gelooven ging, dat het werkelijk zoo hoorde. ‘Om te toonen, dat hij, als student, goed zuipen kan, bedrinkt hij zich’, verzekert Panathenaeum, Een Groninger maakt in zijn alma- | |
| |
nak 't goede voornemen: ‘Ik zal me vanavond een steek opzetten, ik zal me bezuipen, alle drie duivels, wat zal ik een lol hebben!’ en hij belooft zichzelf met twee blauwe oogen en een jas zonder panden thuis te zullen komen, toont zich een waardig nakomeling van den 17e-eeuwschen voorvader, die tegen zijn hospes stofte. Nu heet het:
Ik weet nog van geen zorgen.
Ga 'k laat eerst naar mijn kast weer toe,
En slaap tot in den morgen’.
Aldus luidt een veelbelovend levensprogram uit de ‘Kleine gedichten voor de lieve jeugd aan de Hoogere Scholen’, te Amsterdam zonder jaar uitgekomen. Klikspaan nam een sprekender gedicht op:
‘Wat steden in zijn dronken zwieren,
De Wijngod met zijn vocht bespat,
't Lugdunum van de Batavieren
Schonk hij een dubbelen flesschenschat
Waar dronk ooit Noach beter wijnen
Dan hier in onzen kring verschijnen?
Waar vindt men beter Chambertijn?
Zegt, waar mousseert Champagne beter,
En waar dronk ooit een beefsticketer
Een dergelijken Portowijn?
't Is wellust van den stoel te zinken,
Waaronder 't gruis der glazen rust,
Waarop bij 't feestelijke klinken
Gij eerst uw beker hebt gekust!
Op welke kamers dan uw stralen,
Aurora! 's morgens komen dalen,
Neen! op geen kast ziet ge in de stad
Zoo zacht en vriendlijk naar beneden
Als daar, waar nog geen uur geleden
De vriendenschaar te drinken zat.’
In Brooshooft's tijd volgde op zoo'n partij een rijtoer met een zekerheid als niezen op het snuiven en soms werkten al na de middagtafel de talrijke ad fundums dermate, dat de vleeschschalen door de lucht vlogen als op een spiritistische séance en de spinazie aan het behangsel
| |
[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272] | |
Het leven van een Utrechtsch student in de theologie
Naar een teekening van P. van Loon
| |
[pagina t.o. 273]
[p. t.o. 273] | |
‘En die lieve beestjes, Willem?’
‘Beertjes, Papa!’
Naar een teekening van Alexander Ver Huell in Zoo zijn er
Een Papa, die kamers voor zijn zoon komt huren
Naar een teekening van Alexander Ver Huell in Zoo zijn er
| |
| |
kleefde. Dan werd de knecht er op uit gestuurd om ‘kasjes’ te halen en de rit ging naar een der buiten-cafés, waar vele pouce-jes tezamen een grooten kater maakten. En de dolle terugtocht eindigde dikwijls met een kalmeering op de harde matras in het klabakkarium. En jal hij tijd en wijle gaat ook wel het gerucht: Jan, Piet of Klaas is op de sjees, zijn pipa had genoeg van het doordraaien en heeft hem teruggehaald, ‘hij gaat jeneverstoken of planken zagen of naar de West of hij is met een troep koorddansers mede’. De academie was werkelijk niet zonder gevaar! Of een andere scène: ‘- Op straat gezet, jongens - feest gehad - de boel stuk geslagen - kwaadaardige hospita - op stel en sprong zei het beest’ en niemand voelt er voor dit ‘wonder der natuur’ nog te huisvesten, want over de ooren in de schuld zal het dier op een blauwen Maandag met de Noorderzon verdwijnen. ‘Verroeste kale spoelhond’, gromt een kerel, een arme Leijenaar met het uitgeteerde wezenlooze gezicht, die van zijn slopje uit opmerkt, hoe het geld stukslaan afsteekt bij zijn dagelijksche ellende. Hem klinkt uit de ramen het onsterfelijke lied tegemoet:
‘Crambamboeli, dat vocht der vochten,
Is de eigenlijke panacee,
Die oudtijds alchimisten zochten,
De beste drank bij wel en wee.
't Zij 'k avonds rood of morgen zie,
Ik drink mijn glas Crambamboeli!
Want de ramen moeten open, 't luide gezang klinkt op straat en het publiek mag meegenieten van zatte geestigheden. Kabaal hooren we aan alle kanten, zelfs bij serenades en een Utrechtenaar vraagt in zijn ‘Gedenkschriften’ aan de professoren ‘Schenkt, bidden wij u, behalven aan de praesides geen' wijn meer. Gij zelve zoudt daar het voordeel bij hebben, dat men niet meer met kannibalenwoede uwe roemers stuk gooit en uwe flesschen door de gang smijt.’
‘Zich te goed doen aan ouden wijn’ is een ideaal van studentenromantiek en tournooien van toasten, klinken, drinken, vormen een toppunt van levensvreugde. Het poenitetdrinken is nog steeds geliefd om een nieuweling in den kring of een tegenstander onder tafel te werken en aldus raken allen mooi op de hoogte. Zet je van tijd tot tijd eens een flink stuk in, is als 't ware een slagwoord. Na elk Io Vivat worden de dorstige kelen gesmeerd en zelfs op disputen moet nu en
| |
| |
dan de eigen - met de spreuk versierde - pokel rondgaan en daarom: ‘Een voorzitter moet een goede maag hebben’ en na de jaarlijksche verkiezing is het hek van den dam: ‘De Ab-actis bezoop zich in koelen bloede, alleen van blijdschap Voorzitter te zijn geworden en begaf zich lustig, in het midden van een langen toast, in een allerkoddigste vergelijking tusschen het Wetboek, welks versche en overoude wijnvlekken, ieder van een feest getuigende, hij den volke vertoonde, en hemzelven, den bezopen Ab-actis, die geen moeite spaarde om van zijn stoel in het vuur te rollen’.
De promotie is de clou van de studie, maar ook het slot en tegelijk het toppunt van het drinken, op de promotiepartij moet een record aantal fiesschen verschijnen en moeten alle gasten lijk. De doctorandus heeft tevoren in de promotiekoets met witgepluimde paarden, geassisteerd door paranymphen en pedel, de dissertatie-exemplaren rondgebracht, hij heeft het afgesproken spel van opponeeren ten einde gespeeld, de felicitatie-temptatie doorstaan en rijdt dan, ‘met een vochtig zeil’ in een koets met zes paarden naar zijn partij. Daar worden ‘gestadig lijntjes getrokken’, onnoemelijke toasten ingesteld, dwazer, speechen gehouden naarmate de avond vordert en gezangen aangeheven van Wien Neerlandsch bloed tot Gaudeamus, In Sanitatem Viginum, O Vader Abraham, tot Laurentia en Al de mooie meisjes toe. Maar het echte type houdt niet veel van zingen, want dat leegt de glazen niet en het is een teeken dat het feest de tering begint te krijgen en de gasten uitgepraat raken.
De partij verloopt in smijten en kijven ‘en dan was het weer aan krijten geen gebrek; als dronken meneeren ééns aan het schreijen raken, mag de duivel er een eind aan zien’. En het verdere verloop is zoo, dat we de beschrijving ervan bij Klikspaan laten; het slot is onvermijdelijk een vervoeging van het werkwoord βοαω en voor de toekomstige practijk van den jongen doctor is het beter, dat kellners voor een goede fooi vergeetachtig zijn en de werkvrouwen de dweil gebruiken vóór ander publiek de zaal vult.
Het was aan den eenen kant beter, dat de studentenwereld zich met een Chineeschen muur omringde en niet van al zijn heldendaden de burgerij bij daglicht getuige liet zijn. Aan den anderen kant was meer openlijke critiek gezond voor hem geweest, maar dat durfde de ‘ploert’ niet aan, die van ‘sterderters’ leefde en nederig zei: ‘tot Uw dienst Meneer’. Het gold voor Leiden vooral: ‘Neem de Hoogeschool met haar personeel weg, wat blijft er over? De stedelijke raad met een leger bedeelden’.
| |
| |
Gij weet het, burgerman, en antwoordt, knapen die niets doen en om niets denken dan guitenstreken....
Onkruid, paddestoelen, die glazen inslaan, en niet willen, dat wij 's nachts slapen.
Jongens, die veel geld verteeren, en er weinig plaisir voor hebben, en eindelijk promoveeren, omdat 't studeeren ons verveelt.’
Zoo maakt De l'Epinasse (Waarachtige physiologie van een student) van den student een parasiet, die zijn geld er door jaagt, zijn crediet verteert, de beren achter zich laat, over zichzelf niet anders dan met een knipoogje doet spreken, en toch er in slaagt de heele burgerij naar zijn zinnen te zetten, want voor 't lieve geld doet men wat. De dandy te paard - secundair ook jurist - of in zijn tilbury, ontlast de stad van een deel der armenzorg en laat dat ook voelen. De zoon eens rijk geworden aannemers mag in het geld zwemmen om ook mee te doen, want ‘de vader is zeer trotsch op zijn conversatie, en de zoon copieert den jonkheer in zijne jonkheerlijke zotheden’. Alleen de loog, die niet aan overmaat van geld laboreert, is zelden een fideele vent, hem ontbreekt de oefening in het rollen en tegen zijn persoon behoeven minder paren oogen gedwee op te zien. 't Geld is in de studentenmaatschappij anders dan in de groote wereld; in de laatste is het achtenswaardig veel op te stapelen, in de eerste is hij het meest in tel, die veel heeft op te maken, het geeft hem vrienden, aanzien, invloed en lakeien. Maar die beide werelden mogen dan ook niet dooreen gehaald worden op straffe van haar eigenaardigheden en geschiedenis geheel misvat te worden, gelijk Pruys van der Hoeven erkent. Het geld moet op, de pot verteerd. Dat is studentenlogica! De redeneering van hem, die het nog niet zelf hoeft te verdienen.
‘Als een sloep matrozen’, kenmerkt Brom de verhouding, commandeert de student hospita en meiden en hij laat zich niet donderen, bij het minste of geringste is het: ‘zij er uit of ik’. Er was wel iets veranderd sinds den pruikentijd: de hospes was geen geldschieter meer, doch ook geen dwarskijker met den eenigen huissleutel in zijn zak en wanneer er nu op de kamer gefoven wordt, mag een hospes hoogstens opblijven om flesschen te brengen en het moet al heel bont worden, vóór hij het heele rommeltje de trap afsmijt. Trouwens zoover kwam
| |
| |
de doorsnee-student ook niet, want de matelooze rollebollen vormden een zuinige minderheid. Ieder ontving op zijn beurt dispuutvrienden en trok er nu en dan op uit, doch men make van hem geen caricatuur ter wille van de tegenstelling om de ‘Omkeer’ te duidelijker te doen uitkomen, men teekene niet de geheele groep met dezelfde zwarte kool, waarmee slechts een percentage behoort uitgeteekend te worden.
Van den gemiddelden student had de hospita weinig last, zij zorgde voor zijn kachel, voor het schoonhouden der kamer, voor zijn ontbijt met het keteltje theewater - theeslurpen is zijn liefhebberij, koffie is goed voor oude vrouwen - en het avondbroodje. Voor andere diensten was er de oppasser, het armelijk overschot van den vertrouwden kapper van eiken morgen in den pruikentijd, het gedenkteeken uit den tijd der ‘krijtkoppen’, de hulp van buitenshuis, die elken dag een aantal kamers afliep om Meneer's kleeren te borstelen, Meneer's schoenen te poetsen, jasjes te schuieren, sigaren te drogen, wijn in te slaan, boodschappen te doen, ergens een dictaat of boeken terug te brengen, voorraad te halen en steeds te verdwijnen met 't stereotype ‘Nog iets van Meneers dienst?’ De oppasser is een gedweeë figuur, die zich leent voor spottende prentjes van uitgemagerde mummelmannekes in een veel te wijd zittend afleggertje, die hun middag als baliekluiver doorbrengen, ofwel de handige slimmeling, vertrouwd met meneer's bijzondere zaken en overbrenger van suspecte boodschappen. Maar er zijn ook de typen van oolijke oude getrouwen tusschen, die al menige generatie hebben meegemaakt tot promotie of sjees en bij al hun gedienstigheid op een goed moment met succes een aansporing tot werken weten te geven. Heel dikwijls is de oppasser ook een gewezen militair, die in het begin ijverig zijn meester dient, zich snel op de hoogte stelt van hebbelijkheden en zwakke punten en spoedig de eerste omzeilt en de tweede misbruikt. Hij weet weldra kleeren als afgedragen in de wacht te sleepen - geen kleerkoop zou nog wat voor geven, maar hij, arme drommel, kan ze misschien nog wat oplappen - weldra raakt hij aan den drank, na zijn bezoek zijn kleinigheden verdwenen, hij raakt er uit, zakt af tot nachtwacht en probeert zich in die functie te wreken voor de vele uitbranders wegens plichtsverzuim ontvangen. Maar dat zal hem niet meevallen, want de student houdt
diendergespuis voor 't lapje; wanneer de smeris dreigend de eene groep naloopt, steelt de andere naambordjes en bellen van de huizen om zijn verzameling op de kast te verrijken; den ganschen nacht houdt de bende hem bezig en op het scheiden van het feest wordt hij braaf uitgejouwd door zijn aartsvijanden.
De student is een apart wezen, dat ook bijzonder lastig is voor
| |
| |
den kleermaker en steeds uit moet blinken. Voor hem is de straat en hij valt er op als de kleurige noot en flaneert op zijn uren de burgers van de kleine steentjes weg, zet ze letterlijk op de keien. Van zijn eerste dagen af is hij met eigen attributen getooid (Almanak Leiden 1836):
‘Hij hangt zijn kast met plaatjes vol,
En koopt zich dra een pet
Met groote kwasten, bovendien
Hij koopt zich sporen nog daarbij,
En loopt met honden langs de straat,
En draagt een bonten rok.
Hij rookt het liefst uit een kabaal,
En loopt de kinderkens omver,
En zegt: ik heb het land!’
De student is altijd zwierig gekleed naar het jongste fatsoen en daarmee toont hij de achting voor zichzelven en zijn verhevenheid boven den gewonen burger. Zoo kan hij flaneeren in den lummeltijd 's middags en rijden of wandelen, maar thuis gekomen schiet hij schielijk een oud jasje aan om gemakkelijk te kunnen werken, of musiceert in zijn hemdsmouwen en ligt tenslotte in een luien stoel om met de beenen op het raamkozijn uit te rusten van de vermoeienissen.
Uit is hij anders dan thuis, doch niet veranderd is zijn souvereine minachting voor al wie niet studeert of gestudeerd heeft; hij gaat er niet voor opzij, laat zijn onafscheidelijken hond de tanden toonen, dreigt met zijn stok; op schouwburg, concert en straat'is de heerschappij aan hem en daarom voelt hij zich een visch op het droge, wanneer hij in de vacantie zijn eigen stad bezoekt en zelf omvergeloopen wordt. De jonge broekjes van 't eerste jaar zijn het evenwel, die 't meest op hun ‘rechten’ staan en nog maat moeten leeren, maar tegen het vijfde jaar raken zij hun dolste streken wel kwijt; doch intusschen kan het niet missen of er moeten grooter of kleinere vechtpartijen ontstaan, waarbij het esprit de corps voor onderlingen bijstand zorgt en wij lezen dan nog altijd met kwâjongens-genoegen hoe alle acht dienders van Utrecht op den loop gaan voor de dikke stokken der studenten, hoe de Leidsche klabakken opzij gezet worden vlak voor hun eigen bureau in de Breestraat, wanneer ze Jan Student willen oppakken wegens te snel rijden.
| |
| |
Jan Student werd ontzien, maar meer gehaat dan geëerd en aan het voetstuk van zijn troon werd nu en dan heftig gerukt, wanneer opgekropte woede naar lucht zocht. Te Utrecht is in 1825 de beruchte strijd met de schutterij gevoerd. Op 10 October van dat jaar hield deze haar gebruikelijke oefening in het Sterrebosch ten aanschouwe van veel publiek, waaronder verscheidene studenten, die zich als altijd nergens aan stoorden en met brandende sigaren bij de kardoezen kwamen. Een hunner weigerde zich op gegeven bevel te verwijderen, waarop hij door een onder-adjudant werd aangegrepen en door de politie weggebracht. De studenten natuurlijk aan het jouwen, tot ergenis der schutters! Op den terugweg naar de plaats van afdanking bij de bibliotheek, volgden de studenten de gelederen, doch hielden zich kalm, hoewel hun aantal onderweg groeide en bij het hek aan de Wittevrouwenstraat bleven zij in een groep belangstellenden toekijken, tot plotseling de afgedankte schutters op hen aanvielen, waarop zij zich zoo goed mogelijk met hun stokken verdedigden. De officieren trachtten de woedende burgers te kalmeeren, doch deden dit met weinig energie, omdat zij vonden, dat studenten na vier uur niets bij het hek van hun bibliotheek te maken hadden en dus klatschte het er lustig op los. De houding der officieren is weinig fier geweest, want zoodra men het slagveld kon overzien, was er van hen niets meer te bespeuren, zij waren door het gebouw heen gevlucht!
Natuurlijk liet geen van beide partijen het er bij zitten en elk beschuldigde den ander. Eén student werd voor de rechtbank gedaagd, doch de overigen lieten het er niet bij en ook de professoren trokken voor hen partij: één dezer verklaarde ronduit, dat door ‘een dergelijke aanval van zinneloozen geen menschenleven meer veilig is te achten’. Een studentencomité van vijf leden diende een klacht in tegen den commandant, die het hek had laten sluiten en daarmee de val had dichtgeslagen. Op de officieren werd onderwijl het spotliedje gezongen ‘Hazen, dat is klaar bewezen, kunnen stoute schutters wezen’. De zaak liep scheef, doordat de studentenadvocaat met de tegenpartij bleek te heulen en voor haar excuusbrieven schreef, waarvoor hem als loon een bordje op de deur gespijkerd werd met het opschrift ‘Hier gaat men uit strijken en plooien’. Door bemiddeling van één der professoren raakte eindelijk de zaak de wereld uit, doch een werkelijke verzoening kwam eerst tot stand, toen men in 1830 gezamenlijk tegen de Belgen optrok.
Tooneelen als de hier beschrevene zijn zeldzaam gebleven, omdat de student zich zoo weinig met de burgerij bemoeide, want contact was
| |
| |
er weinig. In het genoemde jaar 1830 waren de studenten in afzonderlijke compagnieën ingedeeld, die weinig met andere te maken hadden en in 1848 stonden zij als rustbewaarders tegenover het volk, dat ook toen den studenten niet ter wille was en weigerde hun gelegenheid te geven om hun moed te toonen. De Leidenaar vooral bleef geheel los van de burgerfamilies, waarbij niemand scheen te zijn, die men voegzaam zien kon; de Amsterdammer daarentegen had uiteraard veel bekenden in de stad, waar zijn ouders meestal woonden en vertoont daardoor ook veel minder van het ‘echte’ studentenleven. Vrij veel kwam ook de Groninger in de stadsfamilies en hij genoot nu en dan de eer uit meisjeshanden een vaandel te ontvangen, wat overigens ook elders meermalen voorkwam. Eerst toen de lustra grootscher werden gevierd, bood de burgerij gewoonlijk een contrapartij aan, zooals we vroeger reeds opmerkten; dit is echter meer een verbetering der verhouding uit later jaren.
Vooralsnog zien studenten en burgers elkaar meestal niet zeer gaarne op dezelfde feestelijkheden. Op de Harmonieconcerten te Groningen was herhaaldelijk ruzie, want de studenten waren nooit stil en nog in 1870 komen er handtastelijkheden voor, waarbij de getergde musici meevochten; dikwijls kwamen de studenten er aangeschoten met veel lawaai midden onder een nummer binnen en dan kon het niet goed blijven gaan. De meeste studenten waren alleen lid omdat zij er eiken Zondagavond zich konden amuseeren en om deze opvatting niet telkenmale tot funeste gevolgen te doen leiden, hield immer de Directie met één student toezicht en zóó afdoende soms, dat eens zelfs de rector van Vindicat uit de zaal gegooid werd, omdat hij den ‘wachthond’ (van de Harmonie-Directie) een ploert had genoemd. Aardig is de humor van prof. Tellegen, die voor de commissie van beroep een aanvaardbaren vorm moest vinden om het royement van den rector ongedaan te maken en de volgende uitspraak samenstelde: ‘Overwegende dat de Directie groot gelijk heeft; overwegende dat de Directie in alle opzichten volkomen gelijk heeft.... stelt den appellant in het gelijk; vernietigt het royement’. Op die manier bleven de talrijke studentenleden behouden. Een andermaal ontstond de twist, doordat de studenten op hun banken gekke gezichten trokken tegen den solist, die daarop hevig verbolgen wegliep. De Directie berispte toen openlijk en onder blijken van instemming uit het publiek de verwekkers van de herrie, die protesteerden, den Directeur dwongen den volgenden Zondag zijn woorden in te trekken, hem uitfloten, toen zijn speech te weinig verzoenend bleek en onder een luid Io Vivat wegtrokken.
| |
| |
De student was lastig als schouwburg- en concertbezoeker, vooral omdat hij daar met zijn vrienden afzonderlijk zat in voor hem gereserveerde banken - ook in de kerk had hij die, doch daar kwam hij niet zooveel -; alleen wanneer hij zelf den avond organiseerde, toonde hij zich niet slechter dan de ploerten, die onder de voorstelling glazen lieten aanrukken en dapper dikke sigaren dampten. Eigen banken moest de student overal hebben, zelfs in een paardenspel op de Groningsche kermis van 1816, want, betoogde de Senaat ‘het spectakel van den Heer Blondin bijwonende ontging het ons niet dat doordien de studenten onder de overige aanschouwers vermengd stonden, zij door dezelve gegeneerd en te weinig gedistingeerd wierden’. En in welk een sfeer concerteerde het Leidsche Sempre! ‘Het is onuitstaanbaar benaauwd. Is het nog mogelijk te zingen. De toehoorders gelijken schimmen in den cigarendamp, het orkest is onzichtbaar.... De knechts zwieren in de tusschenpoozingen tusschen de stukken door de stoelen heen en weer, met flesschen wijn, gevulde bierglazen en ledige kelkjes.’ De Leidsche student ging 's Maandags naar de comedie, die van 6 tot 10 speelde, maar alleen ‘om van lediggang te verwisselen, den avond te dooden, koffijhuis te houden en leven te schoppen’. Voor de jonge broekjes was het nog een nieuwtje en zij gingen vrij geregeld, de ouderen bezochten eerst Minerva en kwamen om half negen voor half geld de studentenbank verder vullen. Alleen voor een Fransche opera liep alles vol.
Ook Utrecht had eigen banken en een commissie, die de Schouwburgdirectie de wetten voorschreef, bijv. gelastte een voorstelling tot nader order te verdagen wegens een gelijktijdige inauguratie! Ook daar hebben zich zotte tooneeltjes afgespeeld. Eens wilde de directie een aantal overvroolijke studenten weren en riep daartoe de politie te hulp. Deze werd aangevoerd door een zenuwachtigen commissaris, die militaire hulp inriep, terwijl zijn tegenpartij posten uitzette om voor het gevaar tijdig gewaarschuwd te zijn. Toen hulp kwam opdagen om den benauwden commissaris te ontzetten, waren juist alle vogels gevlogen en de studenten lieten het aan de politie over haar droevige figuur tegenover den bevelvoerenden officier te redden. Bij een andere gelegenheid hadden enkele studenten den tekst van het te spelen stuk bemachtigd en hielpen den souffleur zoo ijverig, dat de voorstelling gestaakt moest worden!
Men kan den humor van het geval zien, doch ook de keerzijde bekijken: 't is dan een houding van rotte-eieren-gooiers. Wel verwende ook het overige publiek de acteurs en solisten nog niet met aandacht en was rooken en drinken onder de voorstelling zoo gewoon als snoepen
| |
| |
bij een dilettanttooneel nu is, doch de student maakte het wat erger. In een Utrechtsche Almanak vindt men zoo het volgende:
‘Soms in den Schouwburg bij van Leeuwen
Zat onze Jeroen als een Turk te schreeuwen,
Zoodat Ximenes een uur in 't rond
Geen woord van zijn eigen galmen verstond.’
Aan een concert moest het Io Vivat voorafgaan op straffe van gekrijsch en gefluit tot de strijkstok de geliefde klanken aanzette. De Duitsche. Opera waagde het in 1881 te Utrecht dadelijk met de Ouverture te beginnen, maar de orkestleider werd gedwongen af te tikken en zijn fout te herstellen. Om eenzelfde voorval moest het Utrechtsch Dagblad nog in 1895 den studenten gebrek aan aesthetisch gevoel verwijten, want de heilige mos liet zich zoo spoedig niet verdringen. ‘Gala-Peter’ (de bijnaam van Peter van Anrooy) zette heel Groningen op stelten door met dirigeeren op te houden, toen oudergewoonte een groep recht van een fuif met het grootst mogelijke lawaai kwam binnen rollen. Niet het laatste, maar het eerste was ongehoord!
Het kon den student niet schelen, wat anderen van hem dachten, hij stond buiten de wereld, ‘voor hem is de maatschappij het donkere hol, waar hij in zal moeten rondgrabbelen tot hij een rijken buit in den vorm van een post of een vrouw bij de vodden heeft gepakt en waarvan hij zoo lang mogelijk de oogen afgewend houdt’. De Studentenstand is iets geheel afgepaalds in de groote wereld, een zelfvoldaan kringetje, dat alleen anderen noodig heeft om kamers te keeren, om schoenen te poetsen en spijs en drank gereed te zetten, om dan die anderen als loon met de namen philister en ploert te bejegenen. De student is iemand, die ‘ontslagen van de grendels der ouderlijke woning’ zijn geld naar de vier windstreken uitstrooit, den vacantietijd thuis haat als een opsluiting, want dan ontkomt hij niet aan de maatschappij, die hij verafschuwt als ‘een leelijk ding, een eigenbatig ding! Pas op je zakken, op je woorden en op je oude vrienden!’
Daarom zit hij in den diligencetijd acht maanden aan één stuk in de academiestad zonder zijn toch wel gezellig tehuis terug te zien. Hij zoekt wat huiselijke warmte en het wordt hem soms unheimisch. Ook daarom blijft hij plakken tot het ochtendgloren of komt een slap karakter bij straatmadelieven terecht. Wat Kneppelhout's vrienden ontbrak, was de huiselijke omgang met beschaafde families en de veredelende invloed van meisjes uit eigen kringen. Hij liep met zijn ziel onder den arm, overschreeuwde zich om innerlijke eenzaamheid te vergeten en verdronk
| |
| |
zijn bij tijd en wijle opwellende somberheid, doch had niet anders dan spot over voor den bij zijn ouders inwonenden student, die de vrijheid miste om te leven, zooals hij wilde en veinsde voor diens omgeving niets dan afkeer te voelen. Een gemoedelijke Groninger (Reunie en Academiefeest, 1851) zegt het eerlijk, wanneer hij het tooneel van zijn vroolijke jongelingsjaren weer terug ziet: ‘Was dan dat leventje niet heerlijk? Of was mogelijk ons jubelen en Io Vivat niets anders dan een coup de désespoir ....?’ De student verviel van uitbundige vroolijkheid in droefgeestige melancholie en om zijn sentimentaliteit te verbergen toonde hij kazernemanieren, die hij niet hoefde te polijsten, doordat op zijn kroeg zich geen dames vertoonden.
De dolle student kan heel sentimenteel zijn en dan gaat hij dichten, hij meent literatuur te maken, volgt Byron, Victor Hugo en Ossian na en verdrinkt in romantiek, die hij giet in Sinterklaasverzenvorm. Slechts enkelen dichten werkelijk en dan denken we aan de Snikken en Grimlachjes van Piet Paaltjens, die nooit met de realiteit der wereld in aanraking kwam dan toen het Leidsche plebs hem van de stoep van Minerva afsloeg. Hij keert zich in zijn somber-sentimenteele ik en dicht:
‘Op 't hoekje van de Hooigracht
Daar zwoer hij, dat hij zijn leven lang
Mijn boezemvriend zou zijn.
De Vink en de Haagsche Schouw,
Daar brak hij, zes weken later zoowat,
Den eed van vriendentrouw.’
En elders in zijn bundeltje, dat veertien jaar na zijn verdwijnen uit Leiden uitkwam (in 1867):
‘Eén sprak dan zoo dof en zoo hoonend
Van het lijden dezer eeuw.
De gansche wereldhistorie,
Zei hij, was hem één schreeuw.
Eén rauwe schreeuw om wrake
Over hen wier vuig belang
Het menschdom vertrapt en verknoeid had,
Al zestig jaarhonderden lang!’
De student loopt eigenlijk over van gevoel en een bloemlezing als
| |
| |
Voorjaarsrente staat vol smachtende liefdesliederen en Alexander Ver Huell geeft één zijner plaatjes de verzuchting mee: ‘O! eene vrouw tot levensgezellin te hebben, blond als de Madonna's van Raphaël, met de reinste eenvoud in haar zachte, hemelsche trekken; haar elken dag op uw knieën te aanbidden, uwe ziel te baden in de azuren diepte harer oogen, en dan begeesterd door haar tegenwoordigheid, in den vollen gloed van het ontvlammend dichtervuur uw gevoel in vloeijende zangen uit te storten!’
De student kon zoo somber zijn onder 't luchtige petje en zich zoo ongelukkig wanen. Schreef niet Kneppelhout zelf van ‘die goede dagen van voorheen, toen wij lange haren droegen en zoo diep rampzalig waren;... . toen wij zoo wanhopig leken, toen men zich aan eene voortdurende romaneske aandoenlijkheid overgaf, die ons benijdbare nachten van slapeloosheid bezorgde en welke den verhitten dichter verzen ingaven, uitboezemingen van een diep, maar, den Hemel zij dank! slechts denkbeeldig ongeluk’.
Braga, de dichterlijke Mengelingen, die te Utrecht in December 1842 begonnen te verschijnen voor het gezelschap Utile Duci, gaf beter werk en toonde critischen zin tegenover de rijmelarij en het prulgeschrijf. Het karakteriseerde het Letterlievend Maandschrift als
‘Een lummel in de straat, een stadsschoolplakmajoortje,
Tabaksnat op zijn kin en inktvuil op zijn boordjen,
Die 't tot de deeling bracht, en 't genus nominis;
Die, prijzend voor een slokjen en ranslend voor een oortjen,
Belachlijk of verachtlijk is.’
Braga kon raak opmerken en karakteriseeren: De Gids als een blad, dat de glazen inslaat, de ploerten wakker port, Latijn als water spreekt, zichzelf het meest bewondert, maar mettertijd professor wordt. Dat wilde Braga ook zijn, doch na het flinke begin blijkt ook daar Witsen Geysbeek's Rijmwoordenboek druk in gebruik en na korte jaren van slappe middelmaat volgt 't slot, want: ‘Braga kan niet langer mede - - Bidt voor hem! - - Hij is van kant’.
Zoo gaat alle flinkheid te gronde en wat overblijft is het hulsel, dat talent verbergt, weemoed opsluit, slapheid aan het oog moet onttrekken, om de zachte kern het ruwe uiterlijk toont, de matigheid den toegang ontzegt, voor ernst geen ruimte overlaat: de Studentikositeit. En wat dit omvat? Lees de definitie uit het Academisch Legaat, dat een Utrechtenaar in 1842 uitgaf: ‘Meestal een ledig vat, dat men over de straten rolt, om geraas te maken, en waar de vrouwen en kinderen mach- | |
| |
tig bang voor zijn’. Bij studentikositeit behoort de terminologie van stuk in hebben, sjouwen, dweilen, bom bitter, panje, roodkraag, steigeren, rijden, bluf staan, gevolgd door krachttermen, besloten door het land hebben of druipen en op de sjees gaan. De meer genoemde theoloog van ‘Mijn Kamer’ houdt daarom niet van diegenen, ‘die aan 't woord studentikositeit zulk een vreemde beteekenis hechten; die door handel en wandel toonen, dat zij deze afhankelijk maken van het meer of minder overhangen van een pet, van twee of drie flesschen wijn, die men kan drinken, de min of meer dwaze kleeding, om zich te onderscheiden van hen, die zij ploerten noemen’. Voor hem zijn studentikoos allen, die vrij zijn ‘en die vrijheid niet door laffe formulen of zekere dwaze wetten - opdat hij over zijn doen en laten een vernis van studenticositeit wrijve - maar door de wet van al wat eerlijk enz. is beperken’.
Studentikoos zijn Klikspaan's helden, doch Montmartre is niet heel Parijs, de Jordaan niet Groot-Amsterdam en zoo zijn de typen niet meer dan hun naam aanduidt, personificaties van alle hebbelijkheid in één. Kneppelhout was een scherp opmerker, maar typen kunnen niet anders zijn dan een caricatuur met grooten mond, wijd open keelgat en geleegde hersenpan. Typen zijn vele filmbeelden ineen door een vergrootglas bekeken, maar wie met dat instrument in de hand weet te ontleeden, kan de juiste maat nog vinden. Al in Klikspaan's tijd moeten buitenstaanders gerust gesteld worden; de dwaasheden hooren in een clubje rijke juristen thuis, troost Ver Huell en wie het academie-leven kent, zal dat kunnen aanvaarden. Alleen hij, die de citaten eenzijdig bijeenstelt, krijgt een afgrijselijk beeld van studenten, die altijd aan 't bonjouren zijn. Maar ook Klikspaan wil gelezen worden en wordt daarom dikwijls pikant en navolgers zijn het met hem; ook hij echter kan in bitteren ernst over excessen spreken, die hij wel degelijk ziet, doch zijn genre is er niet op ingesteld om in dit opzicht een sterken indruk na te laten. En toch is zijn ideaal niet anders dan de vroolijke levenslustige student met alles op zijn tijd en naar de zeden van zijn tijd. Zijn illustrator en geestverwant zegt het in ernst ‘Een goed student komt aan de Academie op zijn tijd, houdt Collegie op zijn tijd en promoveert op zijn tijd - Zoo zijn de meesten’. En als hij in zijn schetsenbundel ‘Zóó zijn er’ juist de enkelen teekent, die anders zijn, volgt ook hij de ongelukkige neiging tot het buitenissige en pikante, welke bij middelmatige of eenzijdige talenten de tekorten moet aanvullen. Ver Huell kan geen normale menschenfiguur draaglijk teekenen, Klikspaan is alleen brillant in zijn Flanor-figuur, en is niet ook in
| |
| |
latere literatuur de afkammende negativiteit noodig geweest om in sterke beelden te kunnen schitteren?
Wat wel een feit is: de helden, de getapten geven den toon aan en tenslotte is toch de student heerscher in het rijk van onbeperkte vrijheid, die gemakkelijk tot ongebondenheid kan overslaan; aan hem is zeker de straat bij dag en bij nacht en zijn geschreeuw mag de buren wekken, maar deze hebben zich stil te houden. In de 16e en 17e eeuw waren straatschenderij, drinken, kratsen met den degen en glazen inwerpen, het teeken van gebruik der vrijheid en de lezer kent de tooneelen, welke te aanschouwen waren; in de 18e eeuw is bovendien veel drinken en uitmunten door zwier modieus. Is dat sindsdien veel veranderd? Er is continuïteit en evolutie in het leven en Klikspaan's tijd is de schakel tusschen vroeger en nu. Daarom is een vergelijking met het heden uitsluitend foutief; laat daarentegen ook vroeger eeuwen voor het forum verschijnen en begrip is mogelijk, zonder daardoor waardeering te zijn.
Er is aan alles veel branie - we wezen er reeds op -; Jan Student schept op dat hij weer zoo aan de rol is geweest en geen klap heeft uitgevoerd in de laatste maanden, maar is als de H.B.S.er, die 's morgens op het schoolplein verzekert, dat hij niets aan zijn werk heeft gedaan en toch even later verheugd een goed cijfer voor de overhoorde les incasseert. De student klaagt, dat hij zich straks in de vacantie thuis dood zal vervelen als de ouwe heer hem kort houdt en hij de vrijheid zal missen om laat in den nacht thuis te komen en dus zal hij maar wat boeken meenemen; dat is dan de vorm, want in de vacantie houden colleges hem niet op en dan kan hij een half examen er vast inpompen, het is een pose, het doen of alles hem wel aan komt waaien. Zoo werkte hij ook dagenlang hard en beweerde, om zich een houding te geven, dat hij geen zin had, maar zijn beurs plat was. ‘Werk veel en zeg dat gij het niet doet’, adviseerde de Gekortwiekte Faam aan groenen, en ‘Leeft gij ingetogen zegt het niet, want dan noemt men u een lafbek’.
En zoo is de studentikositeit het alles op zijn tijd, wat een goede kop zich kan veroorloven.
Alleen omdat Jan Student nog zoo afhankelijk is van ouders en professoren, doet hij of de vrijheid door hèm en voor hem alléén is uitgevonden. Hij is in de jaren van reactie als hij zijn ouderlijk huis verlaat en de psychologie toont hem als in den tijd, waarin geen vroeger erkend gezag meer zijn waarde geniet en hij in alles zijn eigen weg wil zoeken en genieten om aan anderen het betalen maar over te laten, dat
| |
| |
hem te prozaïsch is. Hij wil los zijn, vrij, op eigen beenen staan en overschreeuwt zijn vrees voor den pipa, die hem kan halen en voor den prof, die hem aan den tand zal voelen, zooals de kleine jongen alleen in 't donker gaat praten en schreeuwen om zijn angst voor den boeman te verbergen en zich wijs te maken, dat hij niet bang is. En veel van het branieleven is vrees, bang zijn om zich terug te trekken, omdat getapten hem flauw zullen vinden.
Zóó was de student van een eeuw geleden, een branie, die klepper-lieden op de vlucht joeg, belknoppen stal om ze op zijn kast als tropheeën te bewaren, thuis verhalen over piertogten vertelde, waar zijn broer op kantoor van rilde, ploerten vervloekte, maar gebruikte waar hij ze noodig had, de hospita schold over te laat gebracht theewater, doch het goede mensch uit den slaap hield met zijn lawaaierige vrienden, zonder interesse voor wat er in de wereld gebeurde, alleen even geïnteresseerd, wanneer er een geliefd professor in betrokken was, vol critiek op het onderwijs, dat hij genoot, één vlammend protest tegen de maatschappij, hoog heffend de kreet om vrijheid .... maar omgeven met schijn, zwierend tusschen twee uitersten in en in de meeste gevallen op weg om een normaal burger te worden, die later met eenige zorg zijn kinderen zelf naar de academie zou zenden.
|
|