| |
| |
| |
[III]
's Morgens, een half uur voor zon, slaat de klink van de huiskamerdeur rammelend de nachtelijke stilte kapot. Een tastend geschuifel van voeten, die in het donker naar klompen zoeken, volgt daarop. Drie, vier bonzende stappen over de tegels van de pompstraat - dan worden de grendels van de buitendeur geslagen, met zó'n geweld, dat meteen tot de uiterste hoeken van het huis de tijding is doorgedrongen: de boer is opgestaan.
En al wat leeft in schuur en stallen, geeft daar antwoord op. De kippen klokken zacht op de hilte boven de koestal en fladderen van hun stokken, de haan is reeds buiten en zendt zijn schorre schreeuw de grijze wereld in, de varkens schuren zich hongerig knorrend tegen de deur van hun hok. En over de dunne zolder van Bartje's kamertje is het snel getrippel van rattepoten naar de veilige schuilhoeken tussen het hooi.
Bartje heeft dan nog wel even de tijd, om zich uit het paradijs van zijn dromen op de werkelijkheid te bezinnen. Hij ligt met zijn handen onder het hoofd lodderig te knipogen naar het schemerig vierkant van het dakraam en luistert toe, hoe de boer buiten bij het mestgat zijn keel staat te schrapen. Willem Boest doet dat iedere morgen zo hevig en grondig, alsof hij pas bij vergissing iets afschuwelijks heeft geproefd en als men niet beter wist, zou men denken, dat hij er griezelend zijn hoofd bij stond te schudden. Maar hij staat slechts in zijn onderbroek bij de vlierstruik het weer te keuren en aan de manier, waarop hij even later weer binnenkomt, is meestal reeds te merken, hoe hij er over denkt. Staat het hem aan, dan klossen zijn klompen haastig en helder over de pompstraat en hij snuift als een jachthond, die een
| |
| |
prooi op het spoor is. Regent het en is hij dus gedwongen om bij zijn vrouw in huis te blijven, dan sloft hij langzaam over de drempel en gooit de deur met een slag weer dicht. Deze morgen blijft de deur open. Het weer is dus goed.
Ondertussen is ook de boerin opgestaan, heeft het vuur opgerakeld en laat de pompzwengel gieren door het huis. De boer doet de deur naar de koegang open en roept: ‘Trude!.... Trude dan toch!’....
Trude slaapt vast, vooral als haar vrijer de vorige avond geweest is. Het is gebeurd, dat de boer haar de deken af moest trekken, om haar wakker te krijgen. Maar toen is de boerin, die dat niet fatsoenlijk vond, zó tekeer gegaan, dat hij iets anders bedenken moest.
Een week later nam hij de putemmer en liet haar een flinke scheut water bij het nachtjak inlopen. Toen kreeg hij twee vrouwen aan de hals, die beiden tekeer gingen, alsof ze hem wilden vermoorden.
Maar na die dag is het dreigement van een herhaling reeds voldoende, om Trude te wekken.
‘Trude, moe'k de emmer kriegen?’....
‘As ie 't hart in 't lief hebben!’ kreunt Trude.
‘Nou, d'r uut dan!’....
‘Ja, stil maar, ik kom al’....
‘Bartje!’ roept Willem Boest.
‘Present!’ zegt Bartje en hij daalt met zijn kiel over de arm de ladder reeds af. Dat is niet uit vrees en uit overdreven ijver. Hij rept zich slechts, om de eerste te zijn, die zich wast bij de pomp, want daar hangt maar één handdoek, die door allen gebruikt wordt. Meestal duikt hij reeds in zijn kiel, als Trude in haar lijfje, steunend en zich rekkend, verschijnt.
In de vale schemer, die door de deur naar binnen dringt, draaien dan vier mensen als spoken om elkaar. De boer groet Bartje met een grauw, Trude doet het met een geeuw, de boerin met een zucht. Elkaar groeten ze meestal niet. Dat schijnen ze voor 't ge- | |
| |
mak maar afgeschaft te hebben. Wat dat betreft, kunnen ze nog wat leren van de hond, die kwispelstaartend binnenkomt en die niet tevreden is, vóór hij ieder met zijn natte neus heeft aangeraakt. Bartje grijpt hem meteen en voert hem stoeiend naar buiten, waar hij hem vastlegt voor de kar.
Aan alle kanten is de donkere lucht vol vogelgekweel. Lijsters en vinken en leeuweriken, alles zingt en fluit reeds dooreen. De hanen weren zich nu aan alle kanten met hun schel gekraai; de hond blaft woest om zijn voer en er is geen vogel, die er aanstoot aan neemt. Bartje zet de melkbussen op de kar, ook de zeef en de emmers, hij brengt de hond zijn brood, waar het dier woest op aanvalt en voegt er een scheut ondermelk bij uit de varkenston. Dan gaat hij naar binnen, om koffie te drinken.
De lucht in de kamer is zwaar en benauwend; Bartje heeft zijn vaste plaats bij het fornuis, onder de brede schoorsteenmantel en zit daar stil te kijken en te wachten, tot hem zijn kom en zijn snee brood worden toegestoken. De boerin loopt nog in nachtjak en onderrok en d'r haar hangt meisjesachtig in twee vlechten op haar rug. Haar ogen zijn verwijtend op den boer gericht - wie weet, wat hij nu weer misdreven heeft - maar hij ontwijkt haar blik. Trude ademt hoorbaar door haar neus. Allen zwijgen. 's Morgens is ieder woord teveel. Ze proppen haastig het brood naar binnen en slurpen de hete koffie. Het lijkt een wedstrijd, wie het eerst klaar zal zijn. Die kan Bartje gemakkelijk winnen, want hij neemt alleen maar koffie om de klont, die er onderin zit. Die vist hij er uit op met een broodkorst.
‘Hoe heb ik 't nou, staat de klokke stil?’ vraagt hij dan.
En terwijl ze allen omkijken naar de wand, laat hij snel de bittere inhoud van zijn kom in de turfbak glijden.
Nee, de klok loopt. Het is bijna kwart over vier. Wel, dan wordt het ook tijd voor Bartje. Hij springt haastig de kamer uit, zuigend op zijn klont, en zucht van verlichting, als hij buiten weer vrij kan ademen.
De laatste slaap is nu uit zijn lichaam. Het tintelt en jeukt in zijn
| |
| |
lijf van levenslust en drang naar beweging. Met de hond schijnt het net zo te wezen, die springt en rukt aan zijn ketting, zodra hij Bartje ziet. Maar hij moet nog even geduld hebben, Bartje moet eerst de fiets van den boer klaarzetten tegen de muur, zo houdt hij Willem te vriend. Die van Trude ook?.... Vooruit maar, je kan nooit weten, waar 't goed voor is.
Geen minuut later heeft hij er spijt van. Over de weg ratelt een hondekar voorbij en een kleine, mismaakte jongen, die daarop zit, maakt plagend een lange neus tegen Bartje.
‘Waar blief ie, nustkoek?’ schreeuwt hij.
Dat is Kees van malle Janke, die gaat ook heen melken en iedere morgen is het een strijd, wie het eerst bij het weiland zal zijn. Zelfs de honden weten dat en nou is 't oppassen met Hector! Die is door niets meer te houden. Die rukt dwars door zijn halsband en schiet met een grauw vooruit. Nauwelijks kan Bartje zich aan de kar vastgrijpen en op de dam een aanrijding met de hekpaal voorkomen. De spaanders kraken van het halfvermolmde hout, als de as van de kar nog juist even de hoek van de paal raakt. Bartje loert in zijn draf achterom. De boer was nog niet buiten. 't Geluk moet maar met je wezen.
Op de straat kan het hem niet te hard gaan. Hij moet klein Keesje inhalen. Hij slingert zich met een schelle schreeuw op de rand van de kar en hotst over de keien door het nog stille dorp, met zo'n vaart, met zulke vreselijke schokken, dat hij zijn lijf met beide handen vast zou willen houden. Maar hij heeft er geen gelegenheid voor. Hij moet met een lange twijg de heemhonden van zich af slaan en de andere hand heeft hij nodig, om zich vast te klemmen. Zijn ogen zijn in spanning gericht op de kar van zijn mededinger. Kees heeft een voorsprong van minstens vijftig meter en zijn hond is zeker twee vinger groter dan die van Bartje, maar er zit niet half zoveel vuur in. Die Hector is zo'n jaloerse duvel, die kan geen ander voertuig vóór zich verdragen. Niet ver buiten het dorp heeft hij den ander reeds ingehaald en even later jagen ze naast elkander voort, elk met een wiel over de berm,
| |
| |
hissend en schreeuwend. Ze stoten elkaars kar met de voeten opzij, om een botsing te vermijden, ze proberen in volle vaart elkanders klompen te grijpen. Het is een leven als een oordeel van rammelende emmers, ratelende wielen, geblaf en geroep. Een oude arbeider, die met het gereedschap op zijn schouder op weg is naar zijn werk, brengt zich met zijn stijve benen haastig in veiligheid achter de bomen. De zon, die juist is opgekomen, blinkt op het ijzer van zijn schop. Hij steekt zijn vuist op, maar wie zou daar iets om geven? Kees maakt de gekste grimassen tegen hem, zoals alleen hij dat kan met zijn bewegelijk gezicht. En dan raakt Bartje vóór.
‘Waar blief ie nou met joen nustkoek?’ roept hij voldaan.
‘Mien bochel is te zwaar,’ schreeuwt de ander uitgelaten.
Daar heb je 't weer. Kees spreekt over zijn gebrek, alsof hij er trots op is. Bartje heeft dat nu al dikwijls van hem gehoord, maar nog steeds wordt hij er een beetje verlegen door.
‘Joen dikke kop zal 't wezen,’ vergoelijkt hij.
‘Ja, ja!’ schatert Kees. ‘Mien harsens! Daarom kun ie zo gauw, lelijke leegheufd!’
‘Och, windbuul!’
‘Schereslieper!’
‘Pierenslikker!’
‘Opvreter van joen boers kapitaal!’
Hoe lasterlijker hun scheldwoorden worden, hoe hartelijker zij ze uitschreeuwen. En vrolijk zwaaien ze elkander gedag, als Kees bij het weiland van zijn boer is gekomen. Ze mogen elkaar wel. Van de eerste dag af, dat Bartje hier kwam, zijn ze vrienden geweest.
Bartje rijdt in een kalm vaartje verder en zingt zijn hoogste deun. Maar als hij de zandweg in moet draaien, springt hij van de kar en duwt er achter door het mulle spoor, om de hond te sparen. Het dier hijgt, dat zijn lijf er van schudt en als Bartje bij de wei het gareel heeft losgemaakt en hem nog even heeft geliefkoosd, daalt het dier dadelijk af in de sloot en staat tot zijn hals
| |
| |
in het water te drinken. Maar Bartje draaft het land in door het zwaar bedauwde gras, waar de zon op flonkert, om de koeien bijeen te jagen.
Wanneer hij dan terugslentert achter Blaartje, met haar staart in zijn hand - Blaartje, die de oudste en de langzaamste is - overweldigt hem even de stralende schoonheid van deze zomermorgen.
‘Heere, Heere,’ zegt Bartje, ‘wat is joen wereld toch mooi!’.... En hij zou nog veel meer willen zeggen, maar hij weet geen woorden voor het spannend geluksgevoel, dat hem warm naar de keel is gestegen. Daarom gooit hij plotseling zijn hoofd in de nek en breekt los in een luide schreeuw, een soort jodelkreet, die galmt door de stille velden tot aan de verre bosrand. Het is eigenlijk maar een mal geluid, dat van daar terugklinkt en hij schaamt zich een beetje voor de koe, die met haar grote verbaasde ogen verschrikt achterom kijkt. Fluitend bindt hij haar en de andere koeien vast bij het hek en wanneer ze alle negen in 't gelid staan en het melkgerei van de kar is geladen, springt Willem Boest van zijn fiets en ook Trude komt hijgend nader.
‘Ik meende, dâ j' daar straks vermoord werden,’ zegt de meid nieuwsgierig.
‘Vermoord?’
‘Ja, ie schreeuwden zo benauwd.’
‘Nou, dat scheelde ook niet veule,’ redt Bartje zich. ‘Daar kroop toch een adder achter mij an, nou, zo'n groot stuk venien heb 'k nog nooit zien. Daar bij de achterste koe is hij krek de sloot ingleden.’
‘Ie liegt,’ zegt Trude. Maar haar ogen gaan reeds bezorgd die kant uit, terwijl zij zich het melkschortje voorbindt, want dat is juist de koe, die zij moet melken. Die grote meid van honderd en zestig pond is bang voor alle dieren, die niet tot de huisdieren behoren. Maar de oude zeug van Willem Boest, die soms kwade kuren heeft, daar gaat zij onbevreesd bij in 't hok en houdt het
| |
| |
beest met haar klompen op een afstand. 't Is raar soms met de vrouwen.
‘Neem ie de achterste vandage?’ vraagt zij smekend.
‘Ik zou joe danken,’ roept Bartje. ‘Ik heb mien leven te lief!’ Hij knipoogt tegen den boer, maar die grijnst slechts zo'n beetje. Daar wordt zijn gezicht nog zwaarmoediger van. Lachen kan Willem Boest alleen, als hij een borrel op heeft.
‘Koman, wij zult beginnen,’ zegt hij. ‘Trude, laat joe toch niks wiesmaken, halve gare.’
Hij is vast met 't verkeerde been uit bed gestapt vanmorgen. Bartje schuift maar gauw de klep van zijn pet in de nek en schikt zich onder de koe. Een uur lang is er geen ander geluid dan het sprietsen van de melk in de emmers, het snuiven van de koeien en soms een verwensing uit de mond van den boer, als zijn koe niet stil wil staan. Ondertussen klimt de zon hoger en schijnt warm op Bartje's rug. Van voren verwarmt hem het koeienlijf, waar hij met zijn hoofd tegen leunt. De handen doen snel hun werk, maar de gedachten behoeven daar niet aldoor bij te zijn. Die gaan hun eigen wegen, die zweven op het eentonige rhythme van de zingende stralen de toekomst in en pogen te onthullen, hoe het later zal zijn, als Bartje zelf de boer is en onder zijn eigen koeien zit. Ze worden slechts even teruggeroepen, wanneer een koe is leeggemolken en een andere aan de beurt is. Zodra Bartje zijn handen heeft bevochtigd en zijn hoofd weer tegen een warme huid heeft gevlijd, omzweven ze opnieuw de geheimen van het leven, zoals de bijen in de wei het de bloemen doen. Ze gaan en keren op sterke vleugels van verwachting en werken aan het huis van de toekomst, een blank en schoon gebouw, dat elke dag klaarder Bartje's ziel vervult. En Bartje verheugt er zich dikwijls in, maar hij houdt het voor ieder verborgen.
Hij strompelt met stijve benen naar het hek, steunend tegen een zware emmer melk met een kop van ruisend schuim. Wanneer hij die door de zeef in de bus heeft laten vloeien, blijft hij even staan uitrusten op de dam en duwt zuchtend de vuisten in de lendenen,
| |
| |
- om de doffe pijn die daar heerst van de lange zit op het wankele melkblok. Maar zijn ogen staren daarbij dromerig in de zonnige verte en er is een glimlach om zijn mond.
Wat kan men beter doen dan zich opsluiten in zichzelf, wanneer men heel de dag met grote mensen samen is? - Ook zij hebben allen hun geheimen, waarin zij niemand door laten dringen en loeren alleen op hun voordeel. Dat Trude zo vriendelijk en mededeelzaam was, die eerste dagen na zijn komst, dat was alleen om het kamertje. Toen zij dat niet kreeg, was het uit met de liefde.
De eerste Zaterdagavond lag Bartje al in bed, toen Garriet-Jan kwam; toen konden ze hem er toch moeilijk weer uithalen. De week daarop vond hij een oud grendeltje in Willems spijkerbak, daar zette hij de deur aan de binnenkant mee op slot en klom daarna het dakvenster uit, om naar klein Keesje te gaan, dien hij op weg naar de wei had leren kennen. De ladder uit de wagenschuur had hij tevoren reeds klaargezet tegen de goot, die verborg hij nu onder de struiken. Toen hij bij donker terugkwam en op zijn tenen langs het stookhok sloop, hoorde hij Trude met Garriet-Jan over hem smoezen.
‘Ik heb nog nooit zo'n gloeperd van een ventien zien,’ zee Trude. ‘De avonden, as ie d'r bent, ligt hij wel een uur eerder op bedde as anders. Maar kriegen zal ik hem.’ Daar lachte hij zachtjes om, terwijl hij op de goot zat en naar de sterren keek. Een gloeperd van een ventje, moest men dat niet wezen in de wereld? - Hij was er een beetje trots op, dat hij zo genoemd werd. En plotseling, terwijl hij nog lachte, werd hij toch woedend ook en hij trapte de ladder met zo'n knal tegen het stookhok, dat Trude hard begon te gillen en Garriet-Jan met een vloek naar buiten stoof. Die rende driemaal het huis om en riep tegen de duistere weg, of het nou uit zou wezen met dat geloer en geplaag, anders zou hij er den veldwachter bij halen. Maar Bartje zat al op zijn
| |
| |
bed, was zijn boosheid vergeten en beet op zijn knokkels van het lachen.
Sedert die dag was er met Trude niets te beginnen. Ze zei geen stom woord meer tegen hem, maakte een paar morgens zijn bed niet op en als zij de koffie moest inschenken, vergat zij in zijn kom de klont. Erg was dat niet, hij sliep op een hard bed net zo lekker, en de vergeten klonten heeft hij al lang weer vergoed gekregen, want tegenwoordig doet Trude er voor hem een dubbele in. Dat komt, doordat het nu uit is met Garriet-Jan. Daardoor is zij bijgedraaid als een blad aan een boom, want nu moet Bartje er voor haar op uit, om bij de jongens te vernemen, of haar vroegere vrijer al weer wat anders aan de arm heeft. Nou, dat wil Bartje wel. Maar hij heeft geen haast met de opdracht, want het gaat hem zo wel naar de zin.
Zo is Trude. Die denkt alleen aan zich-zelf. En met den boer en de boerin is het niet anders, - die zien Bartje ook alleen als ze hem nodig hebben. Voor 't overige hebben ze genoeg met elkaar te stellen.
De boerin zit te wachten met de pannekoeken, als ze thuis komen van het melken en beklaagt zich, dat zij ze zo lang warm heeft moeten houden. De duistere beschuldigingen in haar ogen zijn nog feller geworden. Zij praat met haar man over het werk van de dag - het zijn maar een paar karige woorden over en weer - maar in die woorden zijn angels verborgen en het duurt niet lang, dan hebben ze hun gewone ochtendruzie. Over onbetekenende dingen gaat het meestal - vanmorgen over het varkensmeel, of ze de vorige keer honderd of honderdvijftig kilo gekocht hebben - maar ze strijden er over met een ijver en een heftigheid, of het om hun leven gaat. Dan zorgt Bartje maar, dat hij genoeg krijgt van de pannekoeken en van het spek. Het ligt niet aan het eten, dat hij iedere dag magerder wordt. Dat is de schuld van het werk, van de lange dagen op de akker en van al de karweitjes, die hij daarvóór en daarna nog mag verrichten als duvelstoejagertje van de boerderij. Nu zal er wel weer wat wezen, maar hij verlangt er
| |
| |
naar, om rustig bezig te zijn onder de wijde hemel in het stille veld. Hij heeft Freerk Kruk, den arbeider, al een poos geleden over het erf zien gaan. En daarom dankt Bartje maar gauw, zonder dat iemand het merkt, staat zwijgend op, haalt een schoffel uit de schuur en volgt hem naar het aardappelland. Laten ze hem daar maar halen, als ze hem nodig hebben. Het is zo ver van huis, dat Freerk van het erf af op een kabouter lijkt, met zijn gebogen rug en zijn kromme benen.
Hij staat juist een verse pruim te nemen uit zijn roodkoperen tabaksdoos, als Bartje nader komt. Zijn wang gaat er scheef van hangen, zo geweldig is die pruim.
‘Zo maat,’ praat hij langzaam, met een spier tabak nog uit zijn mond, ‘was ie daar ook al?’
‘Ja,’ zegt Bartje, ‘de duvel was weer los in huus. Toen ben ik hem maar smeerd.’
‘Of ie geliek hebben,’ knikt Freerk.
‘Wanneer die twee eens leren, om vrede te houden,’ zucht Bartje.
‘Bemoei joe daar maar niet mee,’ raadt Freerk. ‘Hoe meer men in de beerton roert, hoe meer of het stinkt.’
‘Maar ze bent toch man en vrouw,’ roept Bartje. ‘Waarom bent ze dan met mekaar trouwd?’
‘Ja - ja,’ zegt Freerk, ‘waarom?’.... Er is een listige glimlach om zijn mond. ‘Het huwelijk is een raar ding,’ zegt hij, ‘en dat van heur in 't bijzonder.’
En met een zucht: ‘Koman, dan zullen wij es zien, dat wij de dag klein kriegen, jong.’
En dan spuwt hij in zijn handen en begint zijn werk en Bartje werkt zwijgend achter hem aan. Hij ritst zijn blinkend schoffeltje door de wortels van het onkruid, met lange halen tussen de rijen, met snelle voorzichtige wendingen om de jonge aardappel-planten. En het valt hem niet moeilijk, om Freerk bij te blijven, want zoals die praat, zo werkt hij, op zijn elf-en-dertigst.
Veel is er met Freerk niet te praten. Wat hij zegt, komt altijd
| |
| |
weer op hetzelfde neer, dat hij tenslotte maar een arbeider is.
‘Een arbeider,’ zegt Freerk, ‘dat is een dier op twee benen, onthoud dat van mij. Met dit onderscheid dan, dat men een dier soms niet neudig heeft en het tòch z'n eten geeft. Welke boer geeft een arbeider z'n eten, as hij niet warkt? - Ze hebben de slavernij in ons land afschaft, wordt er beweerd. Geleuf ie 't? Dan geleuf ie meer as ikke. Ben ik meer as een slaaf? Ben ik soms vrij om te doen, wat ik wil? - As dat zo was, dan wist ik het wel.’
‘Wat dan,’ vraagt Bartje nieuwsgierig, ‘wat dee ie dan, Freerk?’ Maar daar geeft Freerk niet eens antwoord op, zo ver ligt die mogelijkheid van hem af.
‘As ik niet warken wil veur het loon, dat de boer mij geeft,’ gaat hij voort, ‘dan neemt hij een ander. As ik niet krek zo wark en praat as hij wil, dan kan 'k wel ophoepelen en honger lieden. Wat zal ik joe zeggen, maat, de riekdom heeft ons nog net zo goed in heur macht as veur duzend jaar.’
En daar knikt Bartje dan maar op. Want dat zijn allemaal bekende klanken, die heeft hij al uit de mond van zijn vader opgevangen, toen hij nog maar een pork van een jaar of vier was. Daar valt niet tegen te praten, dat weet hij veel te goed.
‘Neem de eerste de beste landloper,’ zegt Freerk, ‘die heeft het beter as wij. Die kan gaan en staan, waar hij wil, die is zijn eigen baas. En denk ie, dat ze het zo min hebben, die harmonica-speulers en woonwagenlu? - Ze kleden zich niet te best, natuurlijk niet, anders konden ze met schooien wel ophouden. Maar geleuf, dat ze voor een deel kunnen doen, wat ze willen. En vrij bent ze, ze hebt geen mense naar de ogen te kieken en ze zien meer van de wereld as wij’....
En daar knikt Bartje ook op, want hij wil later ook heel ver de wereld in. Niet als landloper natuurlijk, maar voor zijn plezier, wanneer hij geld genoeg heeft verdiend. Waarom zou dat niet mogelijk wezen? Er is geld genoeg in de wereld en God kan het geven aan wien Hij wil - hij zal Bartje daarbij niet vergeten.
| |
| |
Dat hij nou slechts boerenknecht is, heeft daar niets mee te maken, - dat is hij slechts geworden, om van huis weg te komen. Vroeg of laat zal hij zijn kans wel krijgen, om iets beters te worden.
Zolang hij daar nog op moet wachten, gaan zijn gedachten vooruit. Hij kijkt er de horizont op aan, de melkwitte nevelige einder, die hij rondom zien kan, om het vlakke zonnige land. Hij staat met zijn hand boven de ogen te staren; - daar ergens, achter die einder, ligt zijn geluk op hem te wachten. Hij hoort hier niet, hij is hier nog slechts zo lang, tot hij de richting weet, waarin hij het zoeken moet. Net als dat kleine grauwe vogeltje op het heuveltje bij de sloot, dat zit ook naar alle kanten te kijken, waarheen het vliegen zal. Laat hij dàt nou eens afspreken met zich-zelf: in de richting, waarin dat vogeltje vliegt, ligt zijn geluk. Vooruit ding, schiet op, Bartje is er nieuwsgierig naar....
Wat nu?.... Kijk, nu gaat het bijna recht naar boven, met kleine schokjes, met sprongetjes, als over de treden van een onzichtbare trap en zingend als een orgeltje. 't Is een leeuwerik. Hoe kon Bartje ook zo gek wezen, om een leeuwerik te nemen? - Boven is ook geluk, natuurlijk, het eeuwig geluk in de hemel, waar zijn moeder nou van geniet, maar daar is hij nog niet aan toe. Dat komt later, als er in dit leven niets meer te wensen valt.... Laat hij liever die kraai nemen, die aan de rand van de akker in de elzeboom zit te loeren. Prr, vort, kss, schiet op, zwartkop! Bartje gooit hem haast met een zandkluit van de tak. De vogel vliegt scheldend weg, recht op Hunzeloo aan, het is een torenkraai. Dus - dáár zal 't wezen!.... Niet in Hunzeloo natuurlijk, maar die kant op; wie weet, hoe ver weg....
Vanmorgen willen Bartje's gedachten tòch de horizont niet over. Hij moet eerst flink poot-an, om Freerk in te halen, die hem door dat gedroom haast een halve rij vóór is geraakt. En dan speelt hem nog door het hoofd, wat de oude arbeider over het trouwen van Willem Boest en Annechien zei. Hij schijnt daar meer van te weten, want hij lachte zo vreemd.
| |
| |
Het huwelijk is een raar ding, heeft Freerk gezegd. Dat is ook eigenlijk zo, daar moet Bartje hem gelijk in geven. Het is één van die ondoorgrondelijke geheimen van het leven, waar je nooit op uitgedacht raakt. Als je over het huwelijk leest in boeken of er den dominee over hoort in de preek, dan is dat eigenlijk het mooiste wat er bestaat in een mensenleven. En Bartje's hart zegt daar amen op. Bij zijn huwelijk vinden zijn dromen altijd hun eind. Achter zijn trouwdag is niets dan het zuiverste geluk, een paradijs op aarde.
Maar zie nou de mensen eens aan, wat die er van gemaakt hebben. Neem nou eerst zijn oudste zuster Lammechien met Harm van Zwarte Jaante. Die Harm heeft van haar schooljaren af achter haar aangelopen. Hij wou haar hebben, zee hij overal, zij ontglipte hem niet. Toen heeft hij jarenlang alle andere vrijers, die om Lammechien kwamen, lastig gevallen; het mes is er vaak bij te pas gekomen. Een sergeant heeft hij zo gesneden, dat hij er een maand voor achter de tralies moest. Dat alles heeft Harm van Zwarte Jaante voor Lammechien over gehad. En nou hij haar eindelijk heeft en nou het kind gekomen is, dat zij verwachtte, nou zit hij de halve tijd in de herberg. De laatste Zondag, toen Bartje thuis was en ook even naar de Lange Jammer liep, dat oude gebouw, waar ze nou wonen, toen was Lammechien alleen in huis en klaagde haar nood tegen hem.
‘Hij geeft geen zier om mij,’ zee Lammechien, ‘en om het kiend ook niet. Ik had hem nooit moeten hebben, Bartje. Was ik maar in Holland bleven. Was ik maar in 't water sprongen, dat was beter weest’....
En ze schreide niet, toen ze dat zei, het kwam er dof en onverschillig uit en ze leek wel tien jaar ouder dan voor haar trouwen. Wat moest Bartje antwoorden? Hij streelde haar ruwe hand, alsof het half per ongeluk gebeurde, hij had nog een stukje chocola, dat legde hij in haar schoot. - En toen ging hij er maar gauw vandoor, want het liep hem koud over de huid, toen hij er aan dacht, dat dit nou dezelfde Lammechien was, op wie hij vroeger
| |
| |
altijd jaloers was geweest, - dat dametje, dat zo dartel en vrolijk het leven doorging.
Nou, is dat een raadsel of niet? - En neem dan zijn eigen vader en moeder. Het is wel wat raar, om daarover te denken, maar die moeten toch ook van elkaar gehouden hebben, toen ze jong waren, waarom namen ze elkander anders? - En Bartje herinnert zich niet, dat ze ooit elkaar een kus gegeven hebben. Nou zegt dat gekus natuurlijk niets, daar moet je voor in de stad komen, onder de burgers, die hebben de tijd om te flikflooien. Maar Bartje kan de dagen tellen, dat het helemaal goed was in huis. Op haar sterfbed was moeder nog bang voor vader; wat ze toen riep, dat vergeet Bartje zijn hele leven niet. Nou, zand er over, weg, af, niet meer aan denken. Nou leeft vader met moeder Geesse en heeft weinig meer te vertellen, daardoor houden die twee wel aardig vrede met elkaar.
Nou Willem en Annechien, de boer en de boerin. Die hebben toch zeker ook verkering gehad, net als anderen. Die hebben in 't stookhok of in de hooischuur bij mekaar op schoot gezeten en mekaar gezoend en gestreeld en lieve tere dingen gezegd. Dat is toch, wat men vrijen noemt, althans, beter weet Bartje niet. Nou geven ze mekaar geen goed woord meer. Bartje heeft er vaak op gelet: ze veranderen, zodra ze in mekaars nabijheid komen. Hij versombert, zijn wenkbrauwen trekken bijeen, zijn stem wordt scherper, - net een egel, die al zijn pennen uitzet. Met haar is 't net zo erg. Zij zakt ineen, zij wordt lijdend, zuchterig, klagerig: ‘Zo'n zwaar leven heb ik en dat doe ie mij an’....
Nu Bartje eenmaal weet, dat Freerk hem de oplossing van dat raadsel zou kunnen geven, nu rust hij niet, voor hij hem het geheim van het huis heeft ontfutseld. Hij moet er lang tegen trekken en hij moet er bijna de vingers voor opsteken, dat hij nooit ergens zal laten blijken, dat het Freerk is, die hem zo wijs heeft gemaakt, want hij is eigenlijk nog veel te jong, om die dingen te weten en Freerk zou er drukte mee kunnen krijgen, als men er achter kwam, dat hij met een half-was jongen daarover bad gepraat.
| |
| |
Maar wanneer Trude de koffie heeft gebracht en ze samen in de schaduw van de boswal zitten te schaften, dan maakt de wijde stilte van het eenzame land hem vertrouwelijk en dan legt hij Bartje uit, dat het eigenlijk Willem Boest is, die het meest te beklagen valt.
Willem is er ingevlogen, zo zit dat met die twee. Hij is op een smerige manier an Annechien van Diek blijven hangen. Annechien woonde in Noord-Zande en zij was al niet zo jong meer, toen Willem om heur liep. Willem was althans een flink stuk jonger en hij zat dik in de duiten, daarom wou zij hem bitter geern hebben. Heur volk, de oude Van Diek en zien vrouw, dachten er ook zo over, die waren bange, dat ze met Annechien zouden blijven zitten en vrijden al net zo hard mee.
Maar Willem Boest, die schoot maar niet op. Hoe is dat, als men een kater vastbindt op het spek, dan wil hij d'r niet van vreten. Willem werd hoe langer hoe koeler, hij liep al veur middernacht bij Annechien weg en hij praatte d'r over, dat die reize naar Noord-Zande iedere Zaterdagavond hem eigenlijk ver genoeg was. Zo zou Annechien wel begriepen, meende hij, hoe hij er over dachte.
Nou, Annechien begreep dat dan ook blinders goed. Maar zij liet Willem zó maar niet glippen! Moest je net ene van die Van Dieken, van die peerdekopers, veur hebben, die bent zo glad as een aal. Annechien vond wel wat, om Willem vast te houden. Op een goeie dag zee zij Willem an, hij moest eens over de trouwdag denken, het was zo wied met heur.... ‘Ie begriept mij wel?’.... Ja, Bartje begrijpt het best. Hij is niet voor niets een boerenarbeidersjong.
‘Goed, met die boodschap kon Willem gaan en hij zat er slim mee in de mage, dat begriep ie ook. Maar, of het hem nou zinde of niet, hij kon er niet meer voor weg. Want Annechien had het al overal rondverteld, hoe het met haar stond, bij haar volk en in de buurte, en dat waaide ook al gauw over naar Hunzeloo. En wie Annechien zag, die twijfelde niet, want zij groeide bij de dag.
| |
| |
Nou, toen legde Willem hem d'r maar bij neer, want hij leefde met een huushoudster en dat was ook niet alles. Hij trouwde in de Meitied met Annechien van Diek en dee zien huushoudster weg. En toen hâ j' 't lieve leven gaande. Want na de trouwdag werd Annechien weer zo slank as die schoffelstok, dèr!.... En toen begreep Willem al gauw, wat daarachter zeten hadde. Het was weer overbeterd, zee ze, maar zij had zich natuurlijk opstopt met het een of ander. Hij zat an haar vast, dat begriep ie en veur zien hele leven, maar hij kon heur niet meer luchten of zien. Veul liefde had er nooit bij hem zeten, maar nou kon hij haar wel dwars door de muur heen trappen. Zij had hem nou wel, moet hij zegd hebben in die tied, maar veul plezier zou zij niet van hem hebben, daar kon ze 't lelijkste woord op zeggen, wat zij kende. Nou, en ie ziet nou, wat er van terecht komen is’....
Ja, dat ziet Bartje iedere dag en hij knikt daar ernstig op. Het is een verschrikkelijke geschiedenis, hij is er glad van ondersteboven.
‘En was zij nou nog een goeie boerin,’ gaat Freerk voort, ‘maar zij kan van 't boerenwark niet zóveule! En bovendien bleek zij nog een wit peerd te wezen ook, dat meer stro nodig heeft as een ander. Dat kocht maar en dat pronkt maar en Willem kan 't betalen.... Daarom loopt hij zo hard naar huus, as de lappieskoopman d'r is.... Maar meest is het dan al te late’....
En dan steekt hij Bartje zijn hand toe, dat die hem overeind zal trekken uit het dorre blad, waar hij met zijn stijve lichaam diep in weg is gezakt, want het schaft is lang geworden door al dat gepraat.
Als hij steunend naar zijn schoffel gaat, zegt hij nog: ‘Er is één geluk bij dit alles: dat dit ongeluk an een boer en niet an een arbeider overkomen is. Die heeft al verdriet en zorgen genoeg in z'n leven.... Zo kriegt ieder z'n deel in de wereld, moe' j' maar rekenen’.... En terwijl hij voldaan in zijn handen spuugt, vraagt hij nog eens: ‘Ie praat er niet over?’....
| |
| |
‘Al moest de kop er ook af,’ belooft Bartje. ‘Daar kun ie op rekenen, Freerk’....
En dan schuifelen ze weer zwijgend achter elkander door de aardappelrijen in de felle zonnebrand, waarin het onkruid verschroeit, zodra ze het losgewroet hebben, tot een sombere huiltoon uit de richting van de boterfabriek hen waarschuwt, dat het middag is geworden. Maar dan is het verhaal van Willem en Annechien nog geen ogenblik uit Bartje's gedachten geweest. Hij kijkt er den boer en de boerin op aan onder het eten. Ze zwijgen nu, maar ook als ze zwijgen, twisten ze nog. De manier, waarop zij het eten op zijn bord schept en er een stuk vlees bij kwakt, als voor een schooier doet zij dat. En hoe zij hem dan zijn bord toeschuift: ‘Hier, weerd ben ie 't niet, maar ie kriegt het nog van mij; stel het op pries’.... Zo'n houding durft zij nou nog aan te nemen.
De boer zegt geen woord. Maar zijn blik glijdt even koud en scherp als staal langs haar heen: ‘Mense, waarom val ie niet dood, hier op 't zelfde ogenblik?’ - Zo bedankt hij haar voor het eten.
Bartje heeft het nooit zo duidelijk gevoeld hoe ze elkaar haten en verachten. Hij heeft het er altijd best bij uit kunnen houden, maar vandaag benauwt het hem. Hij zou met de vuist op de tafel willen slaan, om dat drukkende zwijgen te breken. Als hij groot en sterk was, dan zou hij ze door elkaar schudden, hij zou ze met de koppen tegen mekaar willen slaan en schreeuwen: ‘Hou er mee op! Maak mekaar niet dood met dat eeuwige geruzie. Leg het bij of ga weer uut mekaar, één van tweeën’....
Ondertussen zit hij zich-zelf te vermanen: ‘Jongen, waar maak ie joe druk over?.... Ie bent toch niet met heur getrouwd? Eet en zwieg en ga joen eigen gang. Hoe meer men in de beerton roert’....
Maar hij kan onmogelijk bedanken voor het eten, dat zij hem toereikt. Hij geeft kort en nors antwoord, als zij hem vraagt, of hij nog meer wil hebben: ‘Nee, 'k heb genoeg.’
| |
| |
En als zij blijft nodigen, met zo'n lieve valse draai in haar stem: ‘Ik zeg joe toch, dâ 'k genog heb?’.... Want zo vriendelijk is zij nou natuurlijk alleen, om den boer nog meer te sarren, dat voelt Bartje goed. -
‘Serpent,’ denkt hij, ‘slange van een wief’....
En na het eten, als hij den boer zwijgend over de rand van het varkenshok gebogen ziet, dan komt hij even bij hem staan en geeft hem een duwtje met zijn elleboog: ‘Willem, moe 'k nog tabak veur joe halen?.... Nee?.... Kan 'k dan anders nog wat veur joe doen?’....
En er trilt iets binnen in hem, als de ogen van den boer even dankbaar opblinken en hij vriendelijk zijn hand op Bartje's schouder legt.
‘Ga ie maar weer naar 't land,’ zegt hij, ‘maar zet een strohoed op, de zonne is heet. Er ligt nog wel een ouwe op de zolder bij de kunstmestzakken’....
Die haalt Bartje dan maar en als hij buiten komt en de blauwe stralende hemel ziet, dan zucht hij een keer heel diep en is plotseling zo vrolijk, alsof er een engeltje tegen hem gelachen heeft. Hij zeilt de oude hoed over het erf, dat de kippen kakelend opzij stuiven en is plotseling alle narigheid vergeten. Hij bekijkt zichzelf met die grote hoed in het water van de regenton. Hij trekt malle gezichten en brengt de ton in beweging, zodat dwaze trillingen over het spiegelbeeld beginnen te lopen.
‘Ie liekt de sultan van Bibberebonsie wel,’ zegt hij. ‘'t Is maar goed, dat joen toekomstige vrouw joe zo niet zien kan’....
En dan plaagt hij de hond, die zich in de schaduw van de muur heeft uitgestrekt, net zo lang, tot die zijn luiheid vergeet en hem die malle hoed bijna van het hoofd trekt. Hij loopt naar het achterhuis, om wat overgeschoten aardappels voor zijn konijn, een blauwe Weener, die hij voor twee kwartjes van Keesje heeft gekocht, - te betalen, wanneer hij zijn loon heeft gebeurd. Hij geeft Trude, die gebogen een pan staat uit te boenen bij de pomp, een kletsende klap op die plaats, waar haar vette rug zijn fat- | |
| |
soenlijke naam verliest, zodat ze gillend overeind springt en hem de boender nagooit. En later loopt hij weer achter Freerk over de akker met zijn schoffeltje en dan keren zijn gedachten toch weer terug tot het raadsel, dat hem heel de dag reeds bezighoudt.
Hij wil daar nog meer met Freerk over praten, hij moet nou eens aan de weet zien te komen, hoe die het heeft in zijn trouwen. Want er zal toch wel eens één rondlopen op de wereld, die het net zo gaat als in de boeken. Maar nou moet hij voorzichtig te werk gaan, want zo gauw ouwe Freerk in de gaten heeft, dat hij uitgehoord zal worden, zegt hij natuurlijk geen woord meer.
‘Heeft 't eten smaakt, Freerk?’
Ja, dat ging nogal. Al was 't dan geen vetpot, het eten smaakt Freerk altijd best.
‘Hoe is 't met de vrouw, de leste tied?’
‘Goed,’ zegt Freerk. En meer niet.
‘Die is toch ook al niet zo jong meer,’ houdt Bartje aan.
‘Acht en vieftig, een jaar jonger as ikke.’
‘En kan ze d'r nogal wat tegen?’
‘Och ja, dat wil wel. Ze heeft te veule wark moeten doen in heur leven, dat gaat een mens niet in de kleren zitten. Een arbeidersvrouw, jong, wat heeft die veur een leven?.... Ik zegge wel eens: een arbeider’....
Maar die kant wil Bartje niet op.
‘Hoe lang ben ie nou trouwd?’ vraagt hij gauw.
‘Hoe lang?.... Dat is nou met de Meitied krek negen en dartig jaar weest. Dâ 's een hele tied.’
‘Dus - ie waren nog maar twintig,’ zegt Bartje.
Ja, twintig was Freerk. Veul te jong, dat wil hij nou wel zeggen. Bartje moet maar verstandiger wezen en wachten tot z'n dartigste. Dan heeft hij nog wat aan zien jeugd....
‘As men trouwd is, heeft men er toch ook nog wel wat an,’ meent Bartje.
‘Wàt zou het!’ roept Freerk. ‘Dan komen de kiender en de zorgen en de ellende. Een arbeider, mien jongen’....
| |
| |
‘Ja, ja,’ zegt Bartje, ‘maar die kiender, hoe zal ik het zeggen.... die brengen toch ook geluk an, zou 'k zo zeggen....’
‘Dacht ie dat?’ vraagt Freerk. ‘Nou goed, ze hebben wel eens aardige dingen, dat geef ik toe. Maar ze brengen meer lasten as lusten, geleuf dat van mij. Ie kiekt er nog veul te mooi tegenan, jongen. Dat komt, deurdat ie nog jong bent. Toen ik zo oud was as ie, toen dee 'k dat ook. En wat is er van terecht komen?.... De jeugd is gauw voorbij, Bartje, en dan komt men wel tot andere gedachten. Wat mij betreft, ik ben eigenlijk nooit jong weest. Ik was maar een klein en min ventien, ik kon met het jonkvolk niet meedoen. Toen ik onder dienst moest, had ik nog nooit een meid had. Maar toen kwam ik met verlof en mien soldatenpak was in trek. Toen ging ik een avond met Miene uut. Toen ik drie maanden later uut de dienst kwam, toen moest ik met heur trouwen, ofschoon ik heur nauwelijks kende. Nee, as ik mien jeugd nog eens over kon doen, dan zou het anders gaan. Dan werd ik ook geen arbeider, daar ku' j' gerust duvel op zeggen. Want een arbeider’....
En dan zingt hij weer zijn oude klaagzang en Bartje laat hem nu maar, want hij weet genoeg. Freerk heeft ook het geluk niet gevonden, anders zou hij zo niet praten. Hij is er eigenlijk ook ingevlogen, net zo goed als Willem Boest, hij moest ook een vrouw nemen tegen z'n zin. Zo als het hem ging, had hij gemakkelijk net zo'n helleveeg kunnen treffen als Annechien is. En wat zou hij dan gedaan hebben?....
‘Freerk?’
‘Wat is 't, jong?’
‘Wat zou ie doen, as ie in Willem Boest zien schoenen stonden?’....
‘Ikke?’ vraagt Freerk verwonderd. ‘Jongen, wat kû j' toch malle vragen doen. Hoe ik met Annechien an zou?.... Ik gaf heur iedere morgen bij 't opstaan een waand met de garde op heur blote lief. Daar zou ze wel van opknappen.... En ie?’....
‘Ikke?’ vraagt Bartje verschrikt.
| |
| |
‘Ja,’ zegt Freerk, ‘want zowat kan joe later ook overkomen’.... Bartje lacht.
‘Ik takelde heur op an de hoogste boom,’ zegt hij, ‘en daar liet ik heur hangen, net zo lang, tot ze genezen was’....
En dan heeft hij niets meer aan Freerk te vragen. Hij doet zwijgend zijn werk, die hele middag en glimlacht stil voor zich heen. Zou hem dat kunnen overkomen, zoals Freerk zee? - Neen, dat is zo onmogelijk, dat hij het niet eens behoeft tegen te spreken. Wat weet zo'n oude domme arbeider van zijn leven en van zijn toekomst? Daar weet niemand wat van dan hij zelf en niemand heeft het recht, om daarover mee te praten. Het geluk, dat hem te wachten staat, dat is zo hoog verheven boven alles, wat ze vandaag besproken hebben - dat wordt daar in 't minst niet door geschonden. En het meisje, dat eens zijn vrouw zal zijn, dat is zó verschillend van alle vrouwen en meisjes, die hij kent, die valt met niemand te vergelijken, - dat is een wezen uit een andere wereld dan zij. Bartje draagt haar al meer dan een jaar lang mee in zijn hart. En deze middag, na al dat gepraat over het trouwen van anderen, zijn Bartje's gedachten bij haar, op de akker, op de hondekar, als hij voor de tweede keer gaat melken - en daarna het grootste deel van de avond. Hoe zij heet, weet hij niet - misschien Hildegard, zo heette een mooi meisje in ‘Liefde en Wraak’, een roversroman in meer dan zeventig afleveringen, die vroeger in hun huis verdwaald was geraakt. Waar zij woont en wat zij doet, het is hem allemaal nog onbekend. Maar zij moet reeds ergens zijn en op hem wachten, zoals hij wacht op haar. En al hebben ze elkaar nog nooit gezien, ze zullen elkaar herkennen bij de eerste ontmoeting, want God heeft hen voor elkaar bestemd en hij zal hen vroeg of laat samen brengen, dat gelooft Bartje zeker. Dan zal hij met haar een schoon verbond sluiten, - iets heel anders dan de mensen van het huwelijk hebben gemaakt. Nu Bartje daarvan is vervuld, wat kan het hem nu nog schelen, dat de boer en zijn vrouw elkaar weer bij de kop hebben? - Het maakt niet de minste indruk meer op hem, het raakt hem niet
| |
| |
meer. Hij klimt na het eten naar zijn kamertje, hij zit er aan de grote kist, die zijn tafel moet verbeelden en heel het grauwe leven van alledag verzinkt en wordt onwezenlijk, wanneer hij uit zijn venster staart.
Voor hem staat de toren, goud-omrand, tegen het goud van de avondlucht. Daarheen vloog de vogel, daar, ergens ver, moet zij wonen, die zijn leven gelukkig maken zal. Als hij wist, waar het was, zou hij haar kunnen schrijven en een brief van haar terug ontvangen. Bartje verlangt zo vurig naar haar, het verlangen kropt heet in zijn keel. Waarom schrijft hij haar eigenlijk tòch niet? Hij kan de brief immers bewaren en later aan haar geven, zodra hij haar ontmoet? Dan zal zij weten, hoeveel hij aan haar heeft gedacht, hoe lang hij al van haar gehouden heeft....
Beneden is gestommel in de schuur. Trude roept, dat er koffie is, maar hij antwoordt niet, het dringt niet eens goed tot hem door. Hij scharrelt in zijn kast, daar ligt nog een oud schoolschrift tussen de boeken en kleren, die hij van huis heeft meegenomen. Een potlood heeft hij ook nog. En dan zit hij voor de kist en het schrift ligt open bij een schone bladzij en hij denkt en droomt met het potlood in zijn mond - en staart in het avondrood, maar hij kan geen woorden vinden. Het wordt zo armelijk en zo gewoon, wat hij zegt, zodra hij het in woorden heeft uitgedrukt. Er zijn geen woorden voor zijn liefde. Misschien is hij er ook te moe voor, om ze te vinden. Hij werpt het schrift in de kast en bergt het potlood op. Liever kleedt hij zich nu maar uit en gaat op zijn bed aan haar liggen denken. Misschien staat zij nu ook voor haar raam en denkt aan hem. In gedachten groet hij haar, hij steekt zijn hand tegen haar op en zij knikt hem toe en lacht tegen hem. ‘Hildegard, liefste,’ fluistert hij. Dat is eigenlijk een boeken-woord, maar voor haar is er geen ander.
‘Bartje,’ zegt zij vriendelijk. En er springen lichtjes in haar ogen en blonde krulletjes dansen om haar voorhoofd.
Dan schrikt hij plotseling op van een daverende slag, die dreunt door het huis. O ja, dat is zijn boer, Willem Boest, bij wien hij nu
| |
| |
nog knecht is, die nijdas, die doet de buitendeur op slot.
Hij geeuwt en trekt de deken over zijn schouder. Hij doet zijn avondgebed en bidt ook voor haar. Of God haar voor hem wil bewaren en niet zo lang meer wachten wil, met hen bij elkaar te brengen.
Met haar naam op zijn lippen slaapt hij in.
|
|