Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Dagoe (1960)

Informatie terzijde

Titelpagina van Dagoe
Afbeelding van DagoeToon afbeelding van titelpagina van Dagoe

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.84 MB)

Scans (3.96 MB)

XML (0.10 MB)

tekstbestand






Illustrator

Corrie van der Baan



Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Dagoe

(1960)–Anne de Vries–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

De kleine bosneger


Vorige Volgende
[pagina 62]
[p. 62]

Hoofdstuk 7

Het pad is smal en hier en daar versperd door neerhangende lianen en takken, want het wordt weinig gebruikt. Tussen de hoge, dichte kronen der woudreuzen door zeeft het licht van de avondhemel. Dagoe loopt in een groene schemering. Hij heeft zijn hangmat over de schouder geworpen en slaat werktuiglijk met zijn houwer de takken weg. Hij snikt. Hier mag het. Niemand zal het horen. En aldoor ziet hij voor zich het gezicht van het jongetje, dat smalle gezichtje, met ogen vol vertrouwen in hem, Dagoe, die het had gered, toen het hulpeloos ronddreef op de rivier.

Nu drijft het er weer. De vloedstroom was nog tamelijk sterk. Hier tegenover hem, achter de wal van bos die hem scheidt van de rivier, drijft het mee, want het pad loopt bijna evenwijdig aan de oever, het snijdt alleen een bocht af. Niet lang meer, dan zal het tij weer keren. Het bootje zal stil liggen, een poosje ronddraaien, dan zal de ebstroom er vat op krijgen en het terugduwen, sneller en sneller, het dorp weer voorbij, steeds verder de rivier af, zo ver als het in zes uur komen kan. Misschien zal het zich vasthechten aan de oever en pas uren later weer verder drijven. In ieder geval zal het, wanneer nie-

[pagina 63]
[p. 63]

mand het tegenhoudt, eens de zee bereiken, zoals alles wat in de rivier drijft zijn weg vindt naar de zee. Dan, en misschien al veel eerder zal over het lot van het kind zijn beslist. Haaien of pirengs...

O, die ellendige pirengs! Altijd schijnen zij het te moeten winnen! En hij, Dagoe, die zich tot taak heeft gesteld om ze zoveel mogelijk te bestrijden, hij kan niet meer helpen. Hij heeft ze ditmaal zelf hun prooi toe moeten werpen... En nu loopt hij hier en is verbannen uit het dorp en moet zich maar zien te redden in de duisternis van het woud...

O, dat is erg! Dat is iets verschrikkelijks! Het dringt pas nu met verbazing tot hem door, in welk een gevaarlijke toestand hij zich bevindt.

‘Kee!’ zegt hij, diep ontsteld. Dat dit gebeuren kan, dat dit hèm gebeuren kan, de slimme, handige Dagoe, die zich altijd wist te redden! De muskieten zoemen al om hem heen. Ze zullen hem niet meer verlaten en hem straks in troepen te lijf gaan in zijn kampje. Djibri, de jaguar, zal brullend om hem heen sluipen en al de boze geesten van het donkere woud zullen hem omringen. Ze zijn er niet, zegt de meester. Maar àls ze er zijn, zullen ze vrij spel hebben met hem. Hij, de uitgestotene, zal aan hun streken overgeleverd zijn...

Hij staat stil en kijkt achterom. Waar is hij? Hoe ver heeft hij gelopen?... Hij weet het niet meer. Hij heeft geen begrip gehad van tijd en afstand. In ieder geval is hij al veel te ver van het dorp. Bij de eerste bocht had hij kunnen blijven. Hoe dichter bij de mensen, hoe veiliger.

Hij keert zich om en huivert, als hij in de donkere spelonken van het bos kijkt. Op een open plek ziet hij nog het laatste, rode licht van de zon op één der boomtoppen. De krekels be-

[pagina 64]
[p. 64]

ginnen luid te sjirpen en al de vogels doen nog even hun best. Hetzelfde vogeltje van die morgen is er ook weer.

‘Ping-ping, pee joe dee?’ roept het, op de hoogste tak van een boom. ‘Ping-ping, waar ben je?’

Vanwaar dat vogeltje zit, kan het over het bos kijken tot op de rivier. Misschien zal het daar het bootje zien drijven met het naakte kindje erin, dat nu voorgoed verloren is... Hij, Dagoe, zou het ook kunnen zien, indien hij zich een pad kapte door de struiken tot aan de oever. Niet veel verder komt het pad dicht bij de rivier. Als hij daarheen zou lopen, zou het hem niet veel moeite kosten...

En ineens neemt hij zijn besluit, door dat koppige gevoel, dat hij opnieuw voelt trillen langs zijn ruggegraat. Hij wil het bootje nog éénmaal zien, voor hij dicht bij het dorp zijn kamp zal opslaan. Desnoods knoopt hij op de tast zijn hangmat dwars over het pad, vlak achter de hut van zijn moeder; in het donker zal niemand hem meer zoeken...

Hij rent het pad af, tot hij het water door de struiken ziet blinken. Hij kapt een paar takken weg, wringt zich tussen andere door, slaat een bos kurkachtige mokko-mokko-planten neer en kijkt uit over het water, dat blinkt in de glans van het avondrood... Dáár!

Het bootje!...

Het is aan de overkant van de rivier geweest en drijft nu om de landtong terug. Het is bijna in het midden van de stroom en hij ziet het langzaam dichterbij komen in het snel wegstervende licht, dat nog even een rood-gouden glinstering om het vaartuigje legt, daar waar het de waterspiegel raakt. Daarbinnen is het kindje, en het begint zeker al last van de kou te krijgen of van de muskieten, want het huilt. Zacht klinkt door

[pagina 65]
[p. 65]

de avondstilte het klaaglijke geschrei door tot aan de oever. Hij kreunt en keert zich om. Hij zal maar weggaan, want hij kan toch niet helpen. Door te wachten brengt hij zich zelf in het gevaar, dat hij de weg niet meer zal vinden naar de plek waar hij zijn hangmat moet spannen. Maar dat geschrei zal hij de hele nacht horen en misschien heel zijn leven...



illustratie

En dan is er plotseling een ander geluid, heel zwak nog, dat hij meer voelt dan hoort, ver weg om de bocht van de rivier. Een zacht gestamp, dat de lucht doet trillen: een motorboot! De motorboot van die morgen, die een grote tocht heeft ge-

[pagina 66]
[p. 66]

maakt de rivier op en nu op de terugweg is. Daar draait ze de bocht om met alle lichten op, een groen aan de ene en een rood aan de andere kant, en veel lampen, glanzend wit, boven het schip. Nu hoort hij ook muziek en gezang, er is een feestvierend gezelschap aan boord...

Dit zal het einde worden van het bootje en van het kind. Het bevindt zich nu midden in de stroom en de motorboot vaart op volle kracht, de boeg snijdt bruisend door het water. Misschien zal het overvaren worden, in stukken breken en zinken. Anders zal het omslaan op de zware deining naast het schip. En hij zal het moeten aanzien vanaf deze plaats. Hij zal het weten, dat de pirengs, die duivels, komen aanschieten op dat kleine, mollige lijf...

‘O Masra Jezus, wat moet ik doen? O papa Boikonie!’

En dan weet hij het. Op dat ogenblik wordt de geest van zijn vader Boikonie weer levend in hem. Hij gooit hangmat en houwer van zich af en met één sprong is hij in het water, net als zijn vader deed. Maar hier zijn geen rotsen en hier is nu zo goed als geen stroom. Hier zijn alleen de pirengs en de watergeest, die misschien niet eens bestaat...

Hij proest en snuift en slaat met armen en benen, om alle monsters op een afstand te houden. Het water spat hoog op, waar hij gaat. Hij bidt tot Masra Jezus: ‘Help mij tegen de watra-mama die er niet is, maar die misschien op mij loert...’ Hij duikt onder een drijvende boomstam door en dan is er geen tijd meer om te bidden, want hij ziet, dat hij al zijn krachten in moet spannen in zijn strijd met de motorboot. Maar hij wint het. Als hij de rand van het bootje grijpt en zich hijgend op de achterplecht zwaait, is de grote boot nog op enkele tientallen meters afstand. De pagaai ligt bij de hand,

[pagina 67]
[p. 67]

twee, drie woeste slagen en de hoge, witte scheepswand glijdt snel langs hem heen. Hij is in veiligheid, hij en zijn broertje. Zijn broertje... En opeens lacht hij luid, hij schaterlacht in een overweldigend geluksgevoel, zoals hij nog nooit in zijn leven gelachen heeft en waarmee hij al zijn vreugde en trots lucht wil geven.

Er buigen zich hoofden over de verschansing. Donkere gestalten tekenen zich af tegen het licht van de vele lampen op het schip.

Hij ziet het en schreeuwt: ‘Brede, brede!...’ Hij pagaait lachend mee met de boot en dezelfde stadsneger van die morgen gooit hem een heel witbrood toe, dat vlak bij zijn bootje in het water valt en dat hij zonder moeite grijpen kan. Dan legt hij haastig zijn boot dwars op de stroom en meteen is er de deining, die hem een paar keer als in een luchtschommel op en neer werpt, zodat hij zich snel voorover laat vallen op het huilende kind. Als het water weer rustig is, duwt hij het een natte korst van het brood in de handjes, waar het dadelijk stil van wordt, neemt zelf een stuk en gooit dan ook maar een korstje overboord voor de watra-mama. Zij is er wel niet, anders had zij hem wel gegrepen, maar kwaad kan het in elk geval niet. En hij is dankbaar genoeg om alle geesten te willen verwennen.

‘Hebben wij het goed samen?’ praat hij tegen het kind. Hij lacht en merkt dat hij meteen zit te huilen. Wat gek! Hij lijkt Navioe wel. Die goeie Navioe, hij moet het haar zo gauw mogelijk laten weten.

De motorboot schuift nu om de scherpe bocht voor het dorp en is weg. Aan de hemel is nog een klein, geel streepje en de eerste sterren fonkelen boven zijn hoofd. Waar moet hij met

[pagina 68]
[p. 68]

het kind naar toe?... Natuurlijk naar de meester, er is geen andere mogelijkheid. Daar zullen ze veilig zijn, want hij voelt het: de meester vertegenwoordigt een macht waar geen andere tegen op kan.

Ha, hij heeft lust om te zingen. Van blijdschap en ook om zich te verweren tegen de duisternis, die van beide oevers op hem aankruipt.

 
‘We hebben de boot en we hebben het kind,
 
Aja, baja!...’

Nee, die tweede regel moet nu toch maar anders, nu hij alleen is. Wie weet, wie er onder die zwarte oevers zit mee te luisteren...

 
‘En wie weet, wie mijn hangmat en houwer vindt,
 
Aja, ja!’

En met snelle slagen drijft hij zijn bootje over het donkere water.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken