| |
| |
| |
De vader
aan de rand van de kliffen dook een kleine mensenhorde op en keek neer in het dal.
De blauwe reuzen-adelaar schreeuwde een keer, verhief zich en gleed weg op de wind. Daarna werd het stil. Alle geluiden verzonken in de diepte van de namiddag. De tijd scheen te bestaan uit een gerekte herfst: een oergrondig, schemerblauw mijmeren, dat de gletsjers in de verte, de lage zon en de zompige vallei omspon. Zelfs het grommen van de rivier in de druipsteengrot aan de voeten van de diermensen viel niet meer op; en waar het water op geringe afstand van daar uit zijn stenen ketel sprong, om de vallei bijna tot aan haar zandranden in een moeras te herscheppen, was het al niet hoorbaar meer. De horde stond tegen het lichte grijs en geel van de rotswand als een muggenzwerm. Zij betekende niets in dit ogenschijnlijk verlaten ruim. En toch brak de stilte, toen ze daalde; mergel begon te rollen, zand en gruis kwamen in stofwolken naar beneden en wekten weerklank in het gesteente, zoekend en hol. Een school reigers stoof op uit het moeras, hun scherpe kreten gierden als pijlen de lucht in. De sabeltand-kat, van onder de reuzenvarens op twee steenbokken loerend, die zich naar beneden hadden gewaagd om te grazen, kromp ineen en hield zich roerloos. De bokken zelf klauterden met koene, harde hoefslag langs de riffen omhoog; het was of hun horens golfden op de wind. Zij stonden een oogwenk ongenaakbaar op de toppen en verdwenen.
De horde, die al glijdend en rollend de vallei inzakte, bewoog zich naar de rivier. Toen ze ver genoeg gevorderd was, ontspande de sabeltand-kat het lijf en rekte zich uit, grimmigheid en teleurstelling in de blik. Zij weerhield met moeite een geeuw. Het ademwolkje van haar tong gleed uiteen tussen de gepunte varens. Ze rolde zich een keer onhoorbaar door oud blad en pulver-aarde, om de zonderlinge prikkeling van haar
| |
| |
huid kwijt te raken en sloop verder. Misschien lieten de rechtop lopenden ergens iets van hun buit voor haar achter. Ze zocht een nieuwe uitkijkpost in de knoesten van een door de bliksem geraakte boomstam en wachtte af.
Waar de rivier aan de dag trad, sprongen vissen mistroostig glanzend in het licht. De bodem werd alras drassig, riet en gebladerte woekerden taai, dik en manshoog; de bodem was beslibd met binnenmeertjes, vol lissen en zwaardlelies. De mergelrotsen braken hier in een steile wand, uitgeloogd en open gevreten door oude stromen, doorstort met het puin van de teruggekropen gletsjertongen, die nu aan drie zijden op de kim legerden en de dag met koelheid vervulden. Een zandplaat tussen de mergelmuur en het moeras (er vluchtten bij de nadering der horde koudbloedige sluipdieren weg) vormde de overgang naar de rand van het dal: het laagland, waar de rivier zich onoverzienbaar verbreedde. Het gebladerte was daar voor eeuwen al tot struweel uitgeschoten; het was weggerot, had zich vastgehaakt in de stroom, overslikt en tot eiland gegroeid; er rezen tientallen zo boven de watervlakte, en uit hun modderdiepte waren loofbomen opgetierd die nu de stroom met drijvende bossen dekten.
Op deze plek bleef de horde staan. Er waren een zestal mannen bij, tien of twaalf vrouwen, een paar meisjes en kinderen. Allen waren zwaar van schedel en breed van kaak en op de jongsten na behaard. Bij sommige mannen knelden de hoektanden de bovenlip in; allen droegen het hoofd vooruit gestoken als zat er een knik in de ruggegraat; hun armen waren lang, hun voorhoofden laag onder rossig verweerde kruinmanen. Zij schommelden lichtelijk onder het gaan.
Zodra ze het zand bereikt hadden, strekten de meesten zich doodmoe uit. Een van de jongsten steunde aanhoudend; het was ziek. De anderen wisten het niet. Zij morden ongerust en ook ontevreden, als het klagen van het kind te luid werd. Aan twee van de wijfjes klampten zich zuigelingen, door de moeders ten overvloede met één arm omkneld; uit het schemerig haarkleed traden haar tepels te voorschijn alsof het zelf pasgeboren dieren waren, bloot en weerloos.
De vader zat half opgericht tussen de liggenden en keek om
| |
| |
zich heen. Hij verkende nog steeds de omgeving; zijn platte, brede neus snuffelde, de oorschelpen bewogen bij wijlen in een schokje. Het langst zocht hij met de blik langs de mergelrotsen, waarin de schaduw van holen onderdak beloofde. Zijn voorhoofd trok in moeilijke rimpels. Hij trachtte te denken. Het kreunen van het zieke kind stoorde hem. Hij draaide het de rug toe, gemelijk; toen het niet ophield, stond hij op en sloeg een paar keer grommend de vuisten tegen elkaar. Het baatte niet. Er was onrust in de horde; de vrouwen met de zuigelingen kropen, na de waarschuwing van de vader, dichter naar de rotswand toe. Een ouder wijfje, grauwer en kaler dan de andere, met kaken die afgestompt en los in het schedelwerk hingen, stiet haar boosaardig met de ellebogen en bottige knieën aan, terwijl ze langs haar schoven. De ene moeder duldde het zwijgend; de andere, die zeer jong was, keerde zich bits naar de oude en beet naar haar. Ze raakte haar niet eens, maar de oude vrouw krijste doordringend. Onmiddellijk vloog een krauwen en sissen onder alle vrouwen op; zij die kinderloos en naijverig waren, vielen met gekromde nagelvingers op de belaagster van de oude aan. Er vlogen haren, hier en daar schuurde een bloedige schram. Het zieke jong rolde, weggestoten door een uitschietende voet, een pas of wat opzij en bleef daar op de buik liggen, hulpeloos huilend.
De vader opende de mond en liet de grote, driehoekige tanden zien; hij brulde een keer en trapte, toen de woeling onder de wijfjes niet bedaarde, blindelings tegen hoofden, armen, borsten. De geraakten kropen haastig en zonder een kik terzijde; de anderen werden stil. De oude vrouw lag eensklaps opgerold en vreedzaam, haar rode oogleden knipperden bang, niet zonder wraakzucht. Ze wist dat ze gevaar liep achtergelaten te worden, wanneer de horde onverhoeds verder mocht trekken; maar ze kon, verbitterd en afhankelijk als ze was, niet nalaten de anderen te sarren. De vader keek naar haar zonder te weten, dat ze zijn moeder was; en zij zelf wist het nauwelijks meer. Soms verwarde zij hem met de man die hem verwekt had en verbaasde zich, omdat hij niet verschroeid, onmachtig en tandeloos was zoals zij; een andere
| |
| |
keer zag ze in hem de vreemdeling, zoon van een reeds bezweken mededingster, en vreesde ze hem alleen - zoals nu, wanneer hij moest denken, en bereid was met vuisten en hielen om zich heen te woeden zodra hij gestoord werd...
Ze kneep eindelijk haar ogen dicht, en klemde de armen om de knieën heen, tot zij één grauwbruine bundel van pezen en spaarzaam behaarde vliezen leek, ontoegankelijk voor de genadeloosheid van het leven.
Bijna allen wilden zij vergeten. De mannen, die stompzinnig hadden toegekeken, rekten hun moede spieren, geeuwden hongerig en bleven onvoldaan. Zij verlangden voedsel en rust, ze verlangden het onuitsprekelijke, dat hen altoos vergezelde. De slaap hing zwaar op hun ogen, zij wentelden zich van de ene zijde op de andere, het schamel welbehagen zoekend dat er niet was. De vrouwen waren hun vreemd; zij mochten ze niet bezitten. Wijfjes en kinderen behoorden onvoorwaardelijk aan Ak, de vader, die de vorige aanvoerder verslagen had. Hij had voor zijn macht gevochten, en omdat hij sterker was gebleken dan allen, waren zij zijn metgezellen geworden, of veel meer zijn onderdanen, omdat zij nu een keer niet als eenlingen konden zwerven en jagen.
Zij trokken al lang met hem door dit omvroren gebied, steeds zoekend naar nieuwe toevluchtsoorden voor de koude, die langzaam van de bergen zakte. Zij konden niet tellen en zij hadden een onsamenhangend geheugen; maar zolang zij Ak kenden, was hij met de vrouwen omringd geweest, altijd anderen, die toch steeds herkenbaar bleven in de laatsten, en er waren altijd nieuwe kinderen. Sommige van de mannen waren zijn zoons, andere zijn broers; zij wisten het niet, omdat hun moeders al omgekomen waren of alles vergeten hadden door de kinderen, die zij later hadden gezoogd. De mannen buiten Ak dachten niet zoals hij; zij hoefden enkel te gehoorzamen.
De horde had nog niet lang gerust, of het werd grijzer in de lucht. De mistige zon was vergaan achter de randen van plots verdonkerde gletsjers. Het motregende, schuim krulde het water van de rivier. De diermensen huiverden, en ook zij, die nog midden op het zand lagen, schoven op naar de voor- | |
| |
lopige beschutting van de mergelwand, diep aan de voet van de hogere grotten. Ak hief het hoofd, toen de regen harder begon te suizen, en stiet enkele keelklanken uit: Ni - Num - Ka. -
Drie van de mannen stonden op, krabden rug en borst en gingen traag op weg om voedsel te zoeken. Een paar kinderen sloten zich bij hen aan. Het zieke kind lag nu volslagen zonder beweging en zonder geluid. Zijn moeder had zich stijf tegen hem gestrekt, een manteling van vrouwenwarmte. Zij hield een arm om het uitgeteerde kind heen en wiegde het bij tussenpozen heen en weer. Ak staarde door de dunne regen naar het rivierwak, dan weer naar het kind, dan weer naar de drie mannen, die in het dal afdaalden, waar de rivier, buiten het steenhol dringend, een kreek vormde, modderig en glansloos in dit herfstgetij der wereld. Ak zag de mannengedaanten onderduiken in het befloerste groen, en allengs te water gaan. Er volgde een driftig deinen in de zompgewassen. De mannen kwamen boven met een bleke monster-hagedis, die zij met armen en benen omkronkelden, zodra het beest half aan de oever was. Aks geoefende ogen volgden de laatste strijd: de spitse, karbonkelige kop van het dier sloeg wanhopig heen en weer, de staart kromde en ontspande zich in driftige slagen. Ni en Num wisten de staart te vatten en sleepten de hagedis door de biezen heen op het zand. Ka hing aan de schubbige nek en neep die tezamen, tot het dier suf en amechtig op één zij gleed. De mannen beukten het met hun vuisten dood, hesen het op de schouders en torsten het naar het verblijf van de horde.
Het donkerde snel, maar de dingen bleven in grote, ijle trekken zichtbaar, schimmen van werkelijkheid. De kinderen waren al lang terug van hun korte speurtocht met bessen, wilde wortels en dril, die door een van de vrouwen op een platte steen tot moes gewreven werden. Zodra de hagedis aangesleept was, kwamen oud en jong tierend om Ak heengedrongen, die de buit met harde vuist begon uiteen te scheuren. De kinderen wrongen zich tussen de volwassenen door, met kleine zwarte klauwtjes graaiend naar prooi. Sommige mannen duwden ze onbarmhartig terug; het blaffend bekvechten
| |
| |
van over en weer was niet van de lucht. De oude vrouw, die haar knoop van vel en been ontkronkeld had, wierp zich zinloos tussen de dringenden en werd zo getrapt, dat ze zich hinkend terugtrok; het duurde niet lang, of ze poogde het woeste rauwe maal van een andere kant te benaderen. Men gaf haar geen kans. Twee van de mannen worstelden om een stuk van de vette staart, tot zij Ak in de flanken stieten, die zo siste, dat ze elkaar loslieten. Ni, de behendige, gleed tussen hen door en snaaide het staartvlees weg. Men smakte, men sloeg, men spuwde vezels, schubben en knoken van zich; de vrouwen met borstkinderen zaten op een kleine afstand, wachtend op het overschot, evenals de oude vrouw, die nog steeds om het feest heen draaide, haar rode ogen tranend, en alle ledematen sidderend van ondraaglijke spanning. Eindelijk, toen de meesten verzadigd waren, veroverde zij een plek aan het aas; zodra de moeders zagen, dat Ak de oude liet begaan, kwamen zij met hun zuigende last aan het lijf haastig nader en streden met de oude om de resten. Zelfs de moeder van het zieke kind was niet te weerhouden; zij maakte zich steels los en begon haar rammelende buik te vullen. Een hol gerisp van verzaadheid steep uit de kelen.
Toen er weinig meer restte dan huid en afgeschrabde beenderen, wendde de moeder zich naar het bewegingloze kind terug. Het lichaam was koud geworden, zo koud, dat zij het met diepe argwaan betastte. Niemand lette meer op haar. De schemering was kil, men kroop in elkaars ruige, verwarmende nabijheid. Uit de nacht boven de zandplaat kwam het onrustig snuffelen en schuren van de moeder, die haar kind met het gezicht naar boven rolde en het haar adem in de neusgaten trachtte te blazen. Ze tilde het half op, zodat het in haar armen hing, en sleepte het naar de vader toe. Ak lag breed en tevreden tegen de rotswand; hij keek naar het geknakte kinderhoofd. Hij had het vaker gezien, vele vrouwen waren in de loop der jaren met hun dode jongen bij hem gekomen; van de kinderen moesten de meesten vroeger of later sterven. Hij wist niet, wat hij er mee beginnen moest; hij nam het kind onbeholpen op zijn handen, maar toen hij bemerkte, dat het al ijskoud was, gooide hij het ver van zich.
| |
| |
De moeder huilde een keer snerpend en langgerekt; Ak drukte haar met de vlakke hand voorover in het zand, tot haar kreten smoorden.
De motregen begon te verstuiven; de wanden van mergel rezen bleek en hoog tegen de lucht, terwijl de kom van het dal met het water één duisternis zonder grond werd. De hemel glansde beijzeld: de gletsjers weerspiegelden zich in de sterren. Ak trok de zacht jankende vrouw met een ruk naar zich toe en nestelde haar ruggelings tegen zich, om warm te blijven. Rondom hen werd het voldane steunen kalmer. De horde gleed in slaap. Na een tijdje zweeg de vrouw in Aks armen; hun omhelzing van dierlijke koesterzucht ging allengs over in een van dierlijke liefde. Hoewel het niet de paartijd van de vrouw was, weerde zij zich in haar uitputting niet lang. Toen zij met de vader insliep, was zij haar kind vergeten.
De volgende morgen zag Ak de boom, waarin de sabeltandkat zich had verschanst, en die zij alleen des nachts had verlaten, om te zien wat de rechtop lopenden overgelaten hadden; de lucht van de verscheurde hagedis was naar haar overgedreven. Ze had niets dan schilfers en nutteloos ingewand gevonden, tot ze op het dode kind stiet, dat buiten de kring van slapers lag, buiten de kring van ademwarmte, die de sabeltand-kat niet dorst binnensluipen. Toen Ak de resten van het kinderlichaam in de boomstam zag hangen, werd hij nadenkelijk. Zijn hele gezicht bewoog. Het was niet om het kind, dat hij zijn brein inspande. Hij begon te begrijpen, hoe men van de aarde in de hoge mergelholen komen kon.
Vrouwen en kinderen schudden de slaap van zich en begonnen in het oeverzand naar eetbare gedierten en planten te zoeken. Ak had zich breed overeind gehesen en stiet de namen van de mannen uit. Zij spitsten de oren en volgden hem, toen hij zijn slingerende pas naar de boom richtte. De sabeltand-kat, die vreesde, dat zij zich verraden had, kroop terug naar de rotskloven boven de ondergrondse rivier, en wachtte op de zon. Het was grijs en zwaar in de lucht. De mannen van de horde bespeurden de bijtende geur van het nabije roofdier, maar gezamenlijk voelden zij zich onbedreigd, en ook de
| |
| |
aanblik van de bebloede kinderresten ontmoedigde hen niet. De boom was oud en hecht geworteld. Het was de enige grote boom, die in de omtrek gespaard was, toen overstromingen en aardstortingen hier de bedding hadden gebroken, waarin nu pas kort weer jong hout uitschoot. Ak schopte met de hoornige hiel tegen de stam, waardoor het bliksemvuur zijn zengende kling had gejaagd, en bukte zich, om aan enkele der zichtbare wortels te rukken. De mannen hurkten zwijgend om hem heen en keken naar al wat hij deed. Het viel hun het moeilijkst, te spreken. Zij wisselden haast geen woorden met elkaar, zij hadden maar weinige buiten hun naam en de armzalige aanduidingen voor eten, drinken, slapen en jagen. Zij handelden doorgaans ook langzaam, tenzij in gevaar of wanneer het om prooi ging. De gedachten rijpten stroef in hun schedelkassen.
Ak maakte een reeks korte keelgeluiden en wees een paar keer van de boom naar de mergelholen. Zij knipperoogden en staarden log. Hij legde de behaarde handen om de stam en kroop tot op mensenhoogte tegen de gespleten tronk, om hun het denkbeeld van klimmen te geven. Het daagde traag in hun brein, de brede lompe tronies weerkaatsten het, dat de boomstam hun tot een ladder kon strekken, en dat hij daartoe noodzakelijk van zijn plaats moest.
Heel de dag waren zij doende, de boom uit te delven. Zij groeven met de handen, soms met platte driekantige stenen, die overal in het rond lagen. Zij hakten er ook de kleine wortels mee door, en wiegden zich uitbundig heen en weer, toen eindelijk een der grootste vrij kwam. Soms ging er een aan een zijtak hangen, de anderen sprongen hem bij en haakten hun volle gewicht aan de reeds hellende boom, zij rukten en wrikten, om hem naar één zijde te doen kantelen. De stam boog alleen wat verder door, en zij hervatten verbeten hun werk. De sabeltand-kat verschool zich dieper, nu de nevelzon niet terug wilde komen; ze begreep niets van wat de mensen met de boom van plan waren, maar ze zag dat men aan haar niet meer dacht.
Op de zandplaat waren de vrouwen, op de oude en de zoogsters na, even ingespannen bezig. Ze verzamelden stenen,
| |
| |
takken, tenen en slib, en vlochten en metselden alles tezamen tot een borstwering, die hun open verblijf omgaf. De kinderen dwaalden langs het moeras. Soms zakte er een in het zuigende veen en werd er door de anderen uitgesleept; zij zagen niet, dat het gevaarlijk was, maar hielden alles voor een spel, waaraan ook de aarde meedeed. In de namiddag begon de motregen opnieuw.
De mannen hakten en groeven onverpoosd bij de boom, tot het donker werd. Toen keerden ze terug naar de horde, aten de schrale resten van kikkermoes en murw gewreven muizen, die de anderen niet meer lustten, duwden de vrouwen en het woelige kroost uit de beschutting van de tenen wal en nestelden zich op de gebakerde plekken. De volgende morgen bleef Ak tussen de wijfjes liggen, die hem des nachts warm gehouden hadden, en liet zich door haar ontluizen. Hij zuchtte en ronkte luidkeels en trapte alleen een paar maal kwaadaardig om zich, als bedrijvige nagels zijn huid kwetsten, zonder verder te kijken, wie en waar hij trof. De mannen hingen en rukten opnieuw aan de boom, zij wroetten opnieuw de aarde onder de wortels vandaan. De zon bleef als de vorige dag uit. Die middag begon de regen vroeger en dichter. Vanachter de takkenmuur rees de bevelende stem van de vader. De vrouwen daalden tot het middel in het moeras en joegen op voedsel. De mannen bij de boom keken hongerig en vermoeid toe en lieten het werk in de steek. Ak lag op zijn bed van levende ledematen en verslond het weinige, dat de jacht had opgeleverd. Hij grauwde vijandig tegen de mannen, die hun kring al begeriger om hem sloten. Toen een van hen een hand naar het voedsel uitstak, duwde Ak een paar vrouwen opzij, richtte zich half op en sloeg genadeloos naar de belhamel. De mannen krompen terug en lagen gedeemoedigd. Af en toe klonk tussen het smakken van Ak en het regengesuis hun hol-ratelend ingewand. Zij dorsten vanwege het duister zelf niet meer buiten de borstwering gaan. Des ochtends stuurde Ak hen opnieuw ter jacht, alvorens zij het uitgraven van de boom hervatten. Ze kwamen met waterslakken, slangen, kevers en mierenhoning terug, en kregen hun deel van de buit toegesmeten, nadat Ak alles in ont- | |
| |
vangst genomen had. Deze keer moesten de vrouwen en kinderen het zonder eten stellen. Ak vrat zich vol met wat restte en ging weer slapen.
In de komende dagen wroetten de mannen de boom vrij en sleepten hem naar de rotswand. Ze stonden ieder ogenblik stil en hijgden het uit. De sterkste vrouwen hielpen mee; zelfs Ak verwaardigde zich bij buien tot sleepwerk. Zij vorderden uiterst langzaam. Des avonds werd er vaker getwist om het voedsel, dat de wijfjes en kinderen bleven verzamelen, en dat nooit zo vet en rijk was als wanneer de mannen, vechtend en duikend, op verovering uitgingen. De beenderen van de reuzen-hagedis lagen op de zandplaat met een toenemende berg afval, waarvan de sabeltand-kat zich bij duister voedde; de kinderen smeten met de lichte dierenkootjes en trachtten de grote te versplinteren, door ze tegen elkaar te slaan, nadat zij eerst tevergeefs gekloven hadden naar een laatste zeen. Elke nacht werd het iets killer dan de vorige. De schaduwen van adelaren suisden dikwijls over het dal, als de schemering inviel, en de diermensen klampten zich aan hun borstwering vast of presten zich tegen de rots; in het donker hoorden zij boven de rivier en de kreken gesmoorde, wanhopige gevechten tussen de monstervogels en het grotere gedierte, dat te water en te land kan leven. Des ochtends dreven er vaak schubben en veren, en een enkele maal vonden de hordemensen midden in het riet dode vissen en kruipers, die, nauwelijks gehavend, hun een vermoeiende jacht bespaarden.
Men had nu met vereende kracht de gekloofde stam tegen de mergelwand weten te hijsen, en daarmee de trap veroverd, die tot in een van de grootste holen voerde. Het was diep, en vergeleken met de open zandplaat aan de oever beneden, waar men alleen achter de zelfgevlochten muur kon schuilen, beschut en zelfs lauw. Iedereen had zich op eigen kracht naar binnen begeven, dwars door het grillig takwerk heen, en zelfs de kleinsten waren er in geslaagd; ja, het waren juist de kleinsten, die honderd maal op een dag of en aan kruipend, allengs een vast pad baanden voor de rest. De oude vrouw was de enige, die halverwege was blijven steken. Ak had haar
| |
| |
op het zand terug willen werpen, de sabeltand-kat zou voor het overige zorgen, en vroeger of later moest de oude immers uit de horde gestoten worden; maar zij had zo afschuwelijk gekrijst en zich met haar kromme handen zo fel aan zijn enkels vastgekneld, dat hij haar kort en goed naar binnen zeulde, in een uithoek van de grot stompte en met ongeduldige voeten gruis over haar schopte, om zijn verachting uit te drukken - een handeling, die de kinderen dadelijk nabootsten, zodat het oude wijfje in de eerste dagen met een grijze schaduw van stof overtogen bleef. Het hol helde achterwaarts de rotsen in, en de horde was dag in dag uit bezig het te zuiveren van scherven en gruis, steenbrokken voor de ingang op te torsen en biezen, stronken en stengels op de vloer uit te breiden, waarvan men legers nestelde. Toen het bejaarde wijfje na enige tijd uit haar nis kroop en zich als van ouds oprolde tussen de anderen, werd zij niet meer verjaagd. Zo had de horde haar nieuwe woonplaats gevonden; men kon met het inzamelen van de voorraden beginnen. De kilte was nu bijna niet meer van de lucht, en ze sneed bijwijlen, of nagels langs de haarloze huid raspten. Over de verte kroop witte mist, die als gestold bleef liggen, de gletsjers verdekkend. Gesteente en zand namen één doodskleur aan. Al minder vaak gingen de mannen op jacht: ze waren bang, dat de gevaarlijke reuzen-dieren zich zouden vertonen, waartegen zij niet bestand waren. De kinderen kwamen nauwelijks meer op de zandplaat; zij vochten en stoeiden en vlooiden elkaar in het hol. Eén keer daalde de wind van de bergen als een kudde loeiende buffels. Niemand dorst het hoofd buiten te steken. De wind sprong met roofvogel-snelheid langs de steile wanden, hij schreeuwde of hij de dood met zich bracht, en wierp zich midden in de rivier om het sissende water te splijten; doch de rivier week naar beide zijden uit en spoelde over zandplaat en borstwering, en toen de storm na een paar dagen
bedaarde, lag er over de hele vallei een sliblaag vol larven en schelpen. Maar het vreemdste was, dat de zon door het stormen bevrijd scheen. De horde had gedacht, dat ze niet terug zou keren, toen ze een keer achter het ijs gekanteld was.
| |
| |
Ak met name hield het er voor, dat zij dit keer verslonden was: en nu flakkerde ze onverhoeds weer op. De lijktint van grond en water brak opnieuw in de oorspronkelijke, zij het verfletste kleuren. De hemel rustte blauw op de krans van gletsjers, en de kliffen stonden brokkelig en spits in het licht, bedrieglijk luchtig. Onverwachts zwermden er ook weer vogels, waar de horde-mannen met scherpe stenen naar smeten, en waarvan ze werkelijk een aantal in de vlucht raakten; het vlees smaakte week en zoet.
De zon rolde langs de bleek schitterende wereldrand, om vroeger dan voorheen te verdwijnen; maar ze keerde toch een aantal ochtenden terug, in een al dommeliger, grondelozer zwijgen, en warmde het dode en levende enkele uren aaneen. Alles veranderde er in. Uit de schelpen van het rivierslib kropen weekdieren en slakken, gelokt door de valse zomer; zij vielen meteen aan de kinderen ten prooi. Geur van verwelking dreef over het moeras; het groen verschraalde tot ros en oranje en bruin; de riethalmen schuurden ratelend langs elkaar. Het bederf was gekomen. De zompen lieten hun uitgebloeide stronken los, die onder vale schrom-pelglans de rivier afdreven. De steenbokken, lange tijd onzichtbaar gebleven, werden nog eens verlokt tot het zwevende, goudharige rennen van weleer; zij joegen het stof op van de rotsen, waarop de zon onbelemmerd brandde, en mensen en kinderen staarden naar hun onbereikbaar springen. Als de avond viel, waren zij verdwenen; maar de sabeltand-kat huilde krols en langdurig uit haar kloof. Ak lag voor de ingang van het hol, vertroebeld door het klagen en janken van het roofdier, dat om een weerpaar riep. Het ritselde in de vallei van onbekende geluiden, uit de kieren en naden van rots en aarde wriemelde klein gedierte, dood blad kraakte, allerwege was een trilleren en gonzen, een verzanden van gesteente, een menigvuldigheid van nietige geruchten, die plotseling leken te stokken wanneer de adelaren als de wind zelf door het dal kwamen varen en hun uittarting om zich schreeuwden.
In deze nachten sliep niemand van de volwassenen in het mensenhol. De vrouwen rekten zich en ademden luid- | |
| |
ruchtig, gehoorzaam aan het getij in hun bloed. Zij schenen een andere dampkring om zich te vormen, haar bronst vervulde de grot. De mannen lagen met ineengeknepen handen en wierpen zich van de ene zijde op de andere. Ak was argwanend en meedogenloos; hij kwam, als hij een tijdlang naar buiten gestaard had, terug in het vrouwennest. Door het halve duister, gevuld met de weerklank van de dierenkreten buiten en het ademsuizen binnen, fonkelden zijn ogen. Af en toe schoot zijn vuist uit, als de mannen te roerig werden of hun aandoening niet langer bedwongen, zodat zij bijna aanhoudend kreten. De wijfjes wachtten in de toenemende spanning; zij wentelden zich op hun rug en wierpen de ledematen wijd uit. Bij tussenpozen maakte Ak zich van een van haar meester, zonder dat zijn aandacht van de rest der horde week. De mannen woelden en grauwden feller tijdens dit paren van de vader; maar zij dorsten niet opstaan; hij zou hen wurgen, hun de schedels inslaan, hen zo koud maken als allen, die men reeds had moeten achterlaten, omdat de adem uit hun mond en de kracht uit hun voeten was gevlucht.
In de eveningsnacht bruiste de ondergrondse rivier, en het was of zij voor het eerst weer het gerucht van dit onweerhoudbaar stromen vernamen. Er was iets in hen, dat ontwaken wilde. Misschien was het hun ziel, die begon te leven en in beweging geraakte. Men kon niet zeggen, dat zij dachten, maar zij werden willoos door de beelden van die ziel bezocht: zij zagen andere dalen, en andere holen. De horde was toen groter en in plaats van Ak had een nog sterkere over de wijfjes geheerst. Er was een tijd, waarin zij allen klein geweest waren; zij hadden armen en pelzen gevonden, waarin zij beveiligd lagen; er waren tepels om aan te drinken. Zij rekten zich met onvertroost heimwee naar de verloren moeder.
De opkomende maan tastte langs hun ogen en verwarde hun brein: zij zagen sneeuw, stralende ijskegels braken van een berg, sommigen van hen vielen, getroffen, en er waren doodskreten en het storten van puin; zij gleden op de ruggen en in de armen van sterkeren langs een ijzig veld, zij ontwaakten
| |
| |
in een nieuwe schuilplaats. Vogels vluchtten voor hen uit, en het loeien van neushoorns verontrustte hun kinderslaap. Maar altijd was er bij het barre en hongerende, het vredeloze en voortgejaagde de buik en de schoot geweest, waartegen zij zich konden oprollen en sluimeren, vergeten... Nu jammerden zij ingehouden in het hol van Ak, zij jammerden om de verloren moederschoot. De maan spookte door hun begeerte en gemis; zij zagen doden, alsof het weer levenden waren; zij waren bang voor de kilte en roerloosheid, waarin alle tochten zich oplosten, en die ook hen bedreigden; het scheen vóór hen te zijn en toch was het ook achter hen, ofschoon zij het nooit konden zien, als zij zich omdraaiden. Zij wisten niet waar, maar ergens zou de vernietiging hen inhalen. Zij hadden zich willen verbergen voor het leven en voor de dood. Alles was hun te machtig. Niets bood vergetelheid.
Des daags bleef Ak bijna doorlopend sluimerig in het hol; maar de mannen zaten al vroegtijdig in de boom, vanwaaruit zij de zon het eerst konden zien. Het Licht kleurde de hemel aan één zijde en zodra het over de steenrand kwam, week de kilte; een beurse ziltheid geurde op uit het moeras, welks wezenloze dorheid in het zonlicht opflakkerde tot een zeldzaam, kreukelig purper... De mannen daalden of naar de rivier, dronken er, koelden zich in het water. Hun zintuigen werden allengs rustig, zij rilden en zochten naar een daad. Meestal liep het op jagen uit, terwijl de kinderen naar buiten kwamen, en langs de wanden van de vallei naar de laatste wrange bessen zochten.
De sabeltand-kat was verbetener geworden; haar honger en paarzucht dreven haar zelfs overdag uit de verheimelijking van de rotsen. Dikwijls waagde ze zich weer onder de reuzenvarens, waar het zo gronderig rook, dat haar muil vol kwam met slijm. Ze betreurde het, dat de boom verdwenen was. Ze had een hongerige wrok jegens de rechtop lopenden. Lange tijd was ze bang voor hen geweest, maar nu de krolsheid haar in de flanken zat, gaf zij de behoedzaamheid er aan. Grijs en mager en lenig, vouwde ze zich keer op keer op onder de varens en loerde op de kinderen van de horde. Ze
| |
| |
zag hen het hol verlaten, ze kwamen haar zwakker voor dan de rest, maar nog schrok ze voor hun aantal, en als zij hun schrille geluiden aanhieven, brak het roerloos gespannene in haar en dorst ze de roverssprong niet maken.
Op deze ochtend had ze de mannen vroeger dan anders van de boomstam naar de zandplaat zien springen. Enkelen verdwenen in het moeras; anderen zaten aan de rand van het water, waar de zon hen bescheen. De sabeltand-kat wachtte op de kleine mensen. Zij verschenen mettertijd; het roofdier trok de kop in en drukte vol verwachting de achterpoten vast in de bodem. Een aantal van de kleinen kwam in haar richting, maar ze zwenkten weer of en doken in het Het, waar het de kat te vochtig en te ver uit haar wildgebied was. Alleen één meisje slenterde verder door naar de plek, waar de kat tussen twee stenen lag, die bijna dezelfde kleur hadden als haar stoppels, en zich vol belustheid kromde. Het meisje bleef staan, haar gebaren waren dromerig en loom, zij trok langzaam een lis uit, die ze van de schors ontdeed, om de tanden in het blank-inwendige te zetten. Nu en dan huiverde ze. Ze wist niet, dat het vrouwengetijde ook in haar begon te deinen. Er was alleen een verwachting in haar, die niet ver of was van vrees. Juist, toen de sabeltand-kat behoedzaam voorwaarts wiegde, dook een van de mannen uit het moeras bij het meisje op, dat meteen verstijfde.
De sabeltand-kat bevatte niet, wat er tussen de beide wezens uit het hol voorviel, maar zij volgde al hun bewegingen, loerend op het ogenblik, waarin zij zich op het zwakke storten kon. De horde-man en het meisje stonden lange tijd roerloos tegenover elkaar. Het was de jonge Ni, die zo onverhoeds het pad van het kind had gekruist. Het scheen, dat het meisje nieuw was voor hem, en hij voor haar; de vage lucht van hun wederzijdse angst was ook voor de sabeltand-kat bespeurbaar. Ni's donkey ruig gezicht met de dikke mond en grauw-omwalde spleetogen kwam langzaam in beweging, zijn neusvleugels trilden. Door zijn laag voorhoofd groefde zich nu en dan een rimpel; hij steunde eensklaps zacht en haast klagelijk. Het meisje drukte de armen tegen het lijf en huiverde sterker. De sabeltand-kat, die de onbekende geur bij
| |
| |
haar bespeurde, verloor haar zekerheid. Maar ze bleef hurken en wachten, of het kleinste der holenwezens haar nog eens de rug zou toedraaien, opdat zij haar ogen maar niet hoefde te zien. Het duurde lang, voor de man en het meisje hun roerloosheid er aan gaven. Het was deze roerloosheid, die de kat weer gerust stelde en in haar eerste voornemen bevestigde. De prikkeling van het afwachten kwelde haar genotvol tot in het uiteinde van haar staart; ze wiegde zich nog eens, beproefde de spanning van haar achterpoten. De hordemensen waren te zeer verdiept in elkaar, om het te bemerken.
Plotseling kromp de kat: de man deed een stap naar het meisje toe en strekte de handen. Zij sloeg ze weg, haar bovenlip krulde zich, bang of dreigend. Haar geur werd vals en scherp. Zij week zijwaarts uit, draaide zich om en rende weg. De aanblik van haar rennende voeten en haar rug maakten de sabeltand-kat gejaagder en verbitterder dan ooit. Ze mauwde een keer van ontspanning en jachtdrift en nam, zonder meer op de man te letten, de sprong naar open gebied, naar de vluchtende.
Ni, die in het afgedwaalde kind voor het eerst het wijfje bespeurd had, vluchtte niet. Een ongekend, toornig gevoel bruiste in hem op. Hij gaf een hoge schreeuw en wierp zich in het spoor van de kat. De kat had het meisje zonder moeite ingehaald; met één laatste sprong zat ze haar op de rug. Ni bereikte het roofdier en trok het aan de staart, voor de kat het gevallen kind enig letsel had kunnen doen. De kat kromde zich en blies razend tegen de man, die haar van de prooi afzeulde. Het meisje gleed tussen de voorpoten van de kat door, krabbelde op en rende naar het hol. Ni en de kat worstelden zwijgend om de staart, tot de bijtende, klauwende kat het won. Het volgend ogenblik stond ze op de achterpoten tegenover Ni, de gele, geduchte sabeltanden flitsten uit de rode bek. Ni deinsde een stap achteruit, het hoofd tussen de schouders, de handen ten afweer vooruitgestoken en gespreid. Toen zag hij op het oeverzand aan zijn zijde een grauwig witte glans. Het was een der botten van de reuzenhagedis, door de kinderen weggeslingerd. Hij deed een uitval, en klemde het korte, brede schenkelbeen in de vuist. De
| |
| |
blazende kat was opnieuw verbijsterd door het onberekenbaar gebaar; ze plofte op stijve poten neer en richtte zich achterwaarts krabbelend weer op, terwijl Ni het wapen langs haar ogen zwaaide. De kat voelde haar oogappels als behekst door hun kassen draaien, haar wraaklust en het verlangen, aan deze plaag te ontsnappen, keerden heet terug. Voor de tweede keer sprong ze. Het suizende en steenharde, dat haar tussen de ogen trof, verdoofde haar. Zij viel, de blik verduisterd door een warm en vochtig vloeien, dat nacht in haar schedel teweeg bracht. Ni sloeg haar nog eens, en nog eens. Ze lag stil, op één zijde. Ni wiegde zich woest been en weer op de voorvoeten en uitte zijn overwinnaarskreet. Hij zag de blote gestalten van de kinderen uit het moeras te voorschijn hollen; het meisje, dat hij gered had, liep nog altijd; hij zag haar de zandplaat bereiken; de mannen van de horde staarden naar haar; Ak vertoonde zich bij de ingang van het hol op de boomstam. Ni liet het schenkelbeen vallen en trommelde zich met de vuisten op de borst. Toen zag hij tot zijn ontsteltenis, dat de kat niet dood was. Ze rekte haar poten, de verscheurende bek sperde zich, ze schudde de kop, verblind als ze was door haar bloed. Eensklaps stond ze sidderend op haar vier poten. Tot Ni's verbazing sloeg ze geen acht meer op hem; ze draafde met laag gehouden kop en tussen de benen getrokken staart over het open zand naar de reuzenvarens en verdween.
De mannen van de horde, voorafgegaan door Ak, zonder wie ze Ni niet te hulp durfden komen, naderden. Ni stond nog op de plek, die door de wilde katteklauwen was uitgekrabd, en maakte hulpeloze keelgeluiden tegen zijn makkers, als was het zijn schuld niet, dat het roofdier ontkomen was. Zij snuffelden en antwoordden op zijn geluiden met een brommen van verwondering en een enkele uithaal van ontzag. Ni keek naar Ak, die zich over het spoor van de sabeltand-kat bukte en de vingers een keer door de met bloed gedrenkte bodem wroette. Een besef van hoogmoed en kracht, zoals Ni het niet eerder gekend had, klopte in zijn hartslag. Hij zocht met de ogen naar het meisje, als moest zij ook bier tegenwoordig zijn, maar ze was al in het hol gevlucht. Toen Ak
| |
| |
opkeek en hun ogen elkaar ontmoetten, werd de blik van de vader troebel en vol achterdocht. Een ogenblik voelde Ni zich de gelijke van de ander; maar toen Ak zich verhief en de lange, machtige arm zwaaide ten teken, dat men volgen moest, liep hij gedwee, traag en slingerend met de horde terug, die haar dagwerk van lieverlede hernam.
De nacht was nog woeliger dan de vorige. Ni kreunde hees en dikwijls, omdat de geur in het hol hem herinnerde aan het meisje, dat nieuw was geweest. Hij lag met de handen om het hoofd geslagen en schuurde zijn lijf langs de oneffenheden van de slaapstee. Lust, en vrees voor Ak, en opflakkeringen van de onbekende, meeslepende trots om wat hij met de sabeltand-kat had gedaan, bezielden hem. Tegenover hem, aan de effen lucht, wies de maan; en het leek Ni, als hij het hoofd optilde en naar buiten keek, als deinde er een tweede rivier over het dal, die alles bevloeide, en waardoor men heen kon kijken. Het kraken en suizen was gedempter geworden; het was in maanlicht verdronken. In de mergelgrot broeide de schimmige spanning van het vrouwennest rondom Ak, nu de maan de tijd beheerste. Ni had een gevoel, of er iets in zijn binnenste los zat; het rilde in zijn borst, en in zijn schedel kwam een trilling, die er op antwoordde. Hij wist niet, dat hij begon te denken. Ak had altoos voor allen gedacht. In deze nacht van maan en bronst voltrok zich in Ni de ommekeer. Het was een beklemming, bijna een pijn, maar er viel niets tegen te doen, het overweldigde hem en hij had geen verweer. Hij verlangde het meisje, dat hij gered had, voor zich. Hij had haar gered, omdat dit verlangen daar aan de rand van het moeras in hem gerezen was, tegen alle wet en zede van de horde in. Ni wist, dat het onrechtmatig was. Aan Ak behoorde het recht op de wijfjes. Hij jankte een paar maal, hunkerend, opstandig. Uit het leger van zijn veelvuldige omhelzing dreigde Aks keelstem. Ni jankte harder en weerspanniger; aan alle zijden zwol en hijgde het zuchten. De andere mannen, half wakend, half door hun droomroes geplaagd, vielen onbewust in met Ni's weeklacht. Ak richtte zich op, tot hij rechtop zat en brulde; kinderen schreiden een keer in de slaap; toen werd het korte
| |
| |
tijd stil. De maan scheen schuins naar binnen, een groenig, niet kalmerend schijnsel. In het hoofd van Ni plooide zich de gedachte, zij steeg hem uit de diepte van het geslacht, zij doolde traag om door zijn bloed, alvorens ze helder wilde worden, een beeld in het brein... Het klagen begon opnieuw; en ondanks Aks herhaaldelijk dreigen hield het niet voor de morgen op.
Sinds de maan toenam, werden de dagen bitser, en steenblauw als voorheen. De zon verdween niet geheel en al, maar zij brak niet meer door haar zwachteldamp heen; zij schimde gloedloos. Daarmee gleed de onzichtbare koude van de kliffen opnieuw het dal in en hernam er de heerschappij. Soms leek het, of de verre gebergten onder de ijsrivieren knersten, of er een beven door de aarde trok. De hordemensen werkten koortsachtiger aan het bijeendragen van de voorraad. De wind woei droog en geselend door het moeras; het water beet, de grond klonk hol. Overdag was er allerlei, dat Ni van het denken afhield, maar zodra hij zich met de anderen verzadigd had en in het bladernest lag, begon het pijndoend gewroet in zijn schedel van voren aan. Het was sterker dan hij, het drong hem naar een daad. Ofschoon hij niet had kunnen uitdrukken, wat er in hem gebeurde, met klanken noch gebaren, begon dit éne zijn bloedkop en brein te beheersen: wil tot vernietiging. Zou hij, Ni, het meisje bezitten, dan moest al wat in de weg stond, verdwijnen. Dit éne was er; men kon het niet eens haat noemen; het was het onvermijdelijke.
Terwijl het hem al minder schemerig werd, kwam er een diepe, gevaarlijke aandacht over Ni, die hem wakker hield en zich ook aan de anderen meedeelde, als moest in deze horde altoos het sterkste, spier of gevoel, overheersen. De mannen lagen rustiger, aangeraakt door dit machtige; zij weeklaagden minder schor; zij vingen in hun ademhaling en levensstroom iets van de verwachting van Ni op. Iedere nacht kroop het maanlicht langs de vale, zacht wuivende donsvacht der holbewoners; het gleed over de lendenen en voeten van de mannen naar het paringsnest, waar Ak temidden van de onderworpen wijfjes lag, ruggelings meestal. Morsig en ruig stak de kracht uit zijn onderlijfspels. De vader ademde
| |
| |
ruisend. Ni luisterde er naar, en al wat woelig en onrijp en angstwekkend in hem was geweest, verhardde zich, als schiep het denkbeeld zichzelf eindelijk een vorm. De pijn in zijn schedel week bij deze vastheid en koelte, hij fluisterde en knikte voor zich; de mannen rondom hem werden weer beweeglijk, zonder dat de opmerkzaamheid, waarmee hij hen bezielde, verdween. Hij bleef de geleidelijke omloop van het maanlicht door het hol volgen. Telkens kwam een ander deel der horde in het schijnsel te liggen. Eerst zag hij zijn makkers, daarna Ak en de jonge vrouwen, daarna de moeders; achter hen sliep de oude, boosaardige vrouw, die men nu steeds bij de voorraad vandaan moest jagen; zij leek in haar slaap op een Karen balg, waaraan de lucht bij pozen nokkend ontsnapte. Tegen de wand sliepen de kinderen; er kwam één kort ogenblik, waarop het licht hen bereikte. Eens, toen Ni zich op de ellebogen hief, zag hij tussen hen het meisje. Ook zij was wakker. Zij keken naar elkaar en herkenden het ogenblik, dat hen verenigd had, voor de sabeltand-kat haar aanviel. Ofschoon Ni de trekken van het meisje in het halve schijnsel niet goed zag, bemerkte hij haar aandacht; hij en zij snoven tegelijk. Zij begrepen elkaar met de zintuigen, zonder elkaar te bereiken. Zo lang de maan haar bescheen, keek Ni. Het licht wentelde, haar gezicht en schouders waren al weer in de schaduw, de maan viel op haar kleine tepels. Hij had na een tijd van staren naar haar toe willen sluipen, om haar te strelen en te nemen, maar nog lag de gestalte van de vader tussen hen, zelfs in zijn slaap vervaarlijk.
Elke nacht, waarin de maan groot was en in de grot klom, bespiedden Ni en het meisje elkanders verlangen. Zodra het licht, dat elke keer later kwam, onderging, viel Ni in een uitgeputte slaap. Maar het denkbeeld in zijn schedel stond sterk en hecht. Hij herinnerde zich, kijkend naar het nieuwe wijfje, de sabeltand-kat die hij met een bot blind en ter aarde geslagen had. Het vervulde hem met de kracht en fierheid van dat ogenblik. Toen de horde op een steenkleurige schemeravond terugkeerde in het hol, nam Ni een van de beenderen mee, en verborg het onder de grassen en blaren van zijn slaapplek.
| |
| |
De maan was slinkende en de nachten verloren hun klaarheid. In plaats van te gaan liggen stak de bittere wind des avonds op. De paartijd van de horde liep ten einde, maar in de uren, waarin licht en duisternis tot een vormloos wemelen ineenschoven, riepen de vrouwen dringender om voldoening. Zij kropen of en aan op haar leger, klagend tegen de mannen, voorkeurloos, de kracht van haar levenswil sterker dan de nukkige alleenheerschappij van Ak. Niemand sliep; zelfs de oude katijf niet, die bij tussenpozen haar zinloos gekakel liet horen. De wind veegde door het hol, maar de kinderen kropen in elkaars beschutting en bekommerden zich er niet om; de volwassenen werden door de adem uit de bergen niet gekoeld. Ni hield geen oog van de vader af, zo min als de andere mannen, die zonderling ontdaan en opgezweept waren door de roepstem van de wijfjes. Tevergeefs hield een gemelijke, hardhandige Ak haar bijeen; als hij haar met moeite samengedreven had op het nest, waar hij zijn meesterschap over haar oefende, kropen zij koerend weer door elkaar, en hij begon te bij ten en te slaan. Zij, de onvoldanen, krabden en beten terug, zodat hij kwaadaardiger werd en haar, als zij zich maar half buiten zijn greep waagden, aan de hoofdharen terug sleurde. Het duurde lang, alvorens ze rustiger werden; bij vlagen viel Ak in slaap, de zintuigen niettemin gescherpt, en opvliegend, zodra hij bemerkte, dat de wijfjes hem opnieuw dreigden te ontsnappen. De mannen, die in het begin van de nacht vrijwel roerloos hadden liggen weeklagen, werden op hun beurt woeliger. Zij riepen van tijd tot tijd, hun keelklanken een ondubbelzinnig antwoord op het gedempte zuchten van de vrouwen. Ni keek naar het meisje, dat op haar gewone plaats lag en hem doffe, stomme blikken toewierp, als king haar iets boven het hoofd. Tegen de ochtend werd Ni wakker uit een lange sluimering. Hij keek naar Ak. De vader had de wijfjes rondom zich met een grote armzwaai opzij geveegd, en staarde naar het meisje, dat
ineengehurkt en met gesloten ogen tussen kinderen en moeders lag. Aks keel bewoog met een ronken, dat langzaam aangroeide. Zijn voorhoofdmanen beefden. Zijn ogen knepen dicht en gingen weer half open; hij keek zonder ophouden. Toen hij zich op
| |
| |
de knieën hief, en het bovenlijf naar het nieuwe wijfje toekeerde, gebeurde datgene, wat als een bevroren beeld in Ni's hoofd stond; hij greep het hagedissebot, sprong op en naderde de vader.
Ak had de lange arm uitgeworpen en het meisje met een heersersgebaar naar zich toegehaald. Zij beet hem, om los te komen, maar hij schudde haar een paar keer, zonder dat de pijn hem deerde. Hij nam Ni met dezelfde troebele argwaan op als na diens gevecht met de kat; toen Ni niet week, bewoog hij de bovenlip een, twee maal, tot hij ze volledig optrok en het zware gebit liet zien. Het ronken van begerigheid in zijn keel sloeg om in een vijandig grommen. Ni verroerde zich niet. Zonder het meisje los te laten, bees de vader zich op. Hij was een hoofd groter dan Ni. De vrouwen van de horde, door Ak tot een bundel wanordelijke ledematen bijeengestompt, vielen in afzonderlijke gestalten uiteen, die schorre, haastige klanken uitten, als hadden zij lang, lang op dit ogenblik gewacht.
Eensklaps deed Ni een schrede voorwaarts. De andere mannen konden niet langer blijven liggen. Het snelle gorgelgeluid van de vrouwen werd luid en luider; het had er veel van, als zongen zij voor de mannen, een aansporing, een bezwering, een belofte. Aks ogen knipperden voor het eerst. Hij hief de vrije vuist boven het hoofd als een hamer. Het gezang van de vrouwen verbijsterde en vergramde hem; het was nooit eerder voorgevallen; hij herkende die klanken niet. Hij riep namen, hij schudde de vuist. De vrouwen letten niet op hem; zij hielden de ogen aanhoudend op de mannen gericht, terwijl ze elkaars handen vastklemden en zich in de heupen wiegden. Toen Ni de arm met het bot ophief, sprongen ook de andere mannen op de vader af.
Ni was de eerste, die hem sloeg; hij sloeg, waar hij de sabeltand-kat geraakt had: tussen de ogen. Toen Ak waggelde, het meisje meesleurend in zijn val, dat een keer schel kreet en weer opsprong, rolden de opstandelingen over hem. Ni, het meisje volledig vergetend, wierp zich op Aks gehate, ruige onderlijf en sloeg blind met het schenkelbot. De vader sidderde van zool tot kruin; hij maakte een geluid, of iets
| |
| |
hem in de strot schoot; zijn brullen smoorde, voor het geluid werd. De vijfmannen sloegen hem schedel en borstkas met de vuisten in, zoals zij hun dierenprooi dood plachten te slaan. In haar hoek krijste de oude vrouw. Num stond op en sleepte haar naar de rand van de grot. Zij schopte en trachtte hem mee te sleuren, een dier in stervensnood. Zij wist, dat het ogenblik gekomen was, dat zij gevreesd had, sinds de laatste trek van de horde. Num sloeg haar, tot ze weerloos werd, nam haar op en liet haar langs de boom naar beneden vallen. Het was als een teken voor de makkers; zij tilden het verminkte karkas van de vader op en rolden het over de stenen van de ingang. Zijn schedel bonsde tegen de stam, hij viel op het zand naast de oude vrouw, die zijn moeder was geweest. In de bergen stak de wind grimmiger op. Een dof en donderend rollen kwam uit de richting der gletsjers. Langs de kliffen gleed een stortval van gesteente; de weerklank in het dal was hol, als op de dag toen de horde zich hier het eerst had vertoond. Over de breedte van de rivier, vlak buiten de mond van de vallei, waar de ontbladerde drijvende bossen begonnen, plonsden twee ontzaglijke schaduwen: een mammoet-paar zwom voorbij. De diermensen in de grot bemerkten het niet. Ni kroop naar het meisje toe, dat bij zijn nadering de knieën tegen elkaar perste en maar ten halve toestond dat hij haar streelde. Ni's metgezellen hadden zich naar de andere vrouwen gekeerd, in wier kelen het opwindende zingen bedaard was, nu zij de overwinnaars van Ak met een nieuwe, gevaarlijke bereidwilligheid ontvingen - wachtend, hoe deze hun keuze zouden doen.
|
|