Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het rad der fortuin (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het rad der fortuin
Afbeelding van Het rad der fortuinToon afbeelding van titelpagina van Het rad der fortuin

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.91 MB)

Scans (20.45 MB)

ebook (4.20 MB)

XML (0.81 MB)

tekstbestand






Illustrator

Charles Roelofsz



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het rad der fortuin

(1948)–Theun de Vries–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 69]
[p. 69]

Derde Boek
Eerzucht
1896-1900

Voor Mr. Tj.A.
[pagina 70]
[p. 70]


illustratie

[pagina 71]
[p. 71]

I

Toen Rudmer Wiarda zijn eindexamen had gedaan en de laatste weken voor het vertrek naar de universiteit aan de Zomerweg doorbracht, kwamen er vlagen van afzonderingszucht over hem, waarin hij zelfs zijn ouders en zijn broer zoveel mogelijk meed. Herre, nuchter als het bedrijf waarover hij met hoopvolle zekerheid sprak, had hem beloofd, dat hij in Groningen nooit om geld verlegen zou hoeven te zijn; zij praatten vaker samen, en er was iets als een kortstondige toenadering tussen hen. Maar Rudmer zat het liefst alleen thuis, in de zelden betreden voorkamer van Reinou Herres. Daar hing aan de hoge donkere wand de spiegel, waarin hij het beeld weerkaatst zag van een jongen, blonden man met welverzorgde handen en speels haar; en voor die spiegel stond hij dikwijls peinzend en met vragende zelfingenomenheid en dacht aan de toekomst, die zo vlakbij kwam: de hogeschool.

Sinds jaar en dag was hem het doel bekend geweest; maar nu het reeds tastbaar werd, besefte hij, dat hij in een hoge en kalme wijding door dit bestaan hoorde te schrijden. Dit besef dreef hem naar de eenzaamheid; hij slenterde ook alleen langs de landpaden, waar hij broodventers, boerenarbeiders en koemelkers zo minzaam terughoudend toeknikte, dat zij buiten de dagelijkse sleurgroet zelfs niets over het zomerweer tegen hem dorsten te zeggen. - Rudmer van Tjalling en Reinou wordt dominé, zei men in de streek; en men zág het aan hem; hij was welwillend, maar ver.

In die zelfde zomer begon hij een dagboekje te houden, waarin hij neerschreef, wat hij aan geestelijke ervaringen beleefde, en die hij, vaker nog, zichzelf dwong te beleven.

[pagina 72]
[p. 72]

‘Ik wil God vinden,’ stond op de eerste bladzijde. - ‘Ik voel, dat het leven vele wegen heeft, en dat de waarheid in het kruispunt ligt. Dit geheime kruispunt, waar liefde, toewijding en oprechtheid samenkomen, is het moment, waarop de ziel haar God ontmoet. Ik weet, dat veel van mijn gedachten onrijp zijn, en dat mijn vroomheid nog gelouterd moet worden. Ik ken het leven nog niet. Ik moest mij geringer voelen dan alle eenvoudige vromen, die ik des Zondags rondom de kansel zie zitten. Zij leven uit een ongerepte overtuiging, zij bidden en werken, en vinden door die vanzelfsprekende zedewet zonder inspanning de onzichtbare weg naar dat gewijde kruispunt. Ik moet nog leren, om als zij zonder vragen en geestelijke hoogmoed te geloven. Mijn keuze heeft mij een heilige taak opgelegd, en ik wil er naar streven, om getrouw aan die keuze te zijn.’

Die eerste bladzijde las hij dikwijls en met tevredenheid over. Hij verdiepte zich in de kronieken van het verleden der menniste gemeente, hij bewonderde de moed en strijdbaarheid van de voorgangers, wier lof men hem van kindsbeen af gezongen had. Ja, zij hadden er goed aan gedaan, zich in evangelisch-rechtschapen eenzaamheid terug te trekken. Zij hadden de ware geest der mystiek, zooals hij die kende uit de geschriften van Tauler en Böhme, die hij half uit plichtsbesef, half uit neiging kocht en doorbladerend las. Hun witte, verzadigde opgang in God leek hem het hoogste, wat een zuivergestemde ziel bereiken kon. ‘Hoe vlekkeloos was de geest van de godzoekers’ - het god was later in God veranderd - ‘in de roerige eeuwen voor ons. Wijding en overgave verlichtten hun pad als een zuivere vlam temidden van de bloedige nacht vol krijgsgedruis, die hen omgaf,’ zei het dagboekje; en Rudmer besefte bij het herlezen van die dichterlijke regel, hoe ook een predikant zich moeiteloos kon bedienen van de schoonheid, die de nieuwe schrijvers hadden geopenbaard. Soms verlustigde hij zich zelfs gretig in het spraakgebruik van de verzen en boeken, die hij las - hele bladzijden lang, en hij tuchtigde zich steeds opnieuw voor deze hang naar het wereldse met een oprechtheid, die

[pagina 73]
[p. 73]

hem week stemde: ‘Wat doe ik? Ik ben weer op een dwaalspoor. Ik huldig woorden, inplaats van mijn geloof door mijn gedrag te bewijzen. Ben ik iets voor mijn medemensen? Nee - en toch hoorde ik het te zijn - beter, standvastiger, van mijn roeping vervuld, een lichtend voorbeeld.’

De laatste woorden onderstreepte hij, zonder de geheime ijdelheid en zelfvoldoening te voelen, die hem in alles vergezelden. Ja, hij was op weg - hij had de geest van het menniste volk, hij zou zijn Meester vinden.

Er waren ook dagen, waarin hij niets in het boekje schreef - dagen, die hij van de warme morgen tot de uitgeputte zonsondergang leefde, als toen hij een kind was op de stelp. Hij trok, in zijn oude gemakkelijke plunje, met de arbeiders van zijn vader mee naar het buitenliggende land, waar de hitte trilde en overrijp geurde. Uit de heesterwallen van het woudland steeg de reuk van kamperfoelie, die tegen de avond zoeter en doordringender werd; de arbeiders rakelden het laatste hooi bijeen; hij hielp soms mee, echter zonder de krachtinspanning van Herre, die fel en bezweet aan het hoofd van de ploeg werkte; des middags lag hij tussen het werkvolk in op de gestoppelde grond, waar dwaze en loszinnige verhalen werden opgedist, snoeverijen botgevierd, weddenschappen aangegaan. Hij lokte ze somtijds zelf uit, moedigde de brutaalsten aan, liet hen om het hardst eten en betaalde de platte krentebollen, waarmee ze zich volpropten. Hij lag op zijn buik te schudlachen, als de meterslange rossige Jurjen zich op de borst sloeg en op de derde of vierde stapel aanviel:

- Barst ik, goed, dan barst ik -!

Het uitzinnig plezier van Rudmer stak allen aan, en de echo van het dolle schaterlachen sloeg boven het weiland uiteen, als Jurjen ten slotte purperrood en hijgend overwinnaar bleef in de vraatzieke wedstrijd.

Het waren dagen, waarin hij glorieus vergat, dat Eckart en Ruusbroec gemediteerd hadden - hij stapelde het hooi mee op, sjorde het touw over de vrachten, floot de paarden en spaarde zelfs zijn nagels niet. Hij lag in de blakergouden

[pagina 74]
[p. 74]

namiddag op de hooiwagen, die schommelend naar huis reed; de hemel was nog tintelend diep, de zomer gloeide en schrijnde op zijn huid, het werkvolk grinnikte minder schel, de paarden hijgden de oude vertrouwde zweetlucht uit, de voeren slingerden langs de woudwegen, waar de struiken vol bloemen en hooikransen terugzwiepten als een vracht passeerde, en thuis at hij, hongerig en hol, mee aan de geweldige tafel, die Reinou en de meid hadden aangericht. -

De vermoeide avond overviel hem na zo'n avontuur vol gloed en wonderlijke verhalen, hij dacht aan de wellustgrijns van den ouden Japik, de eetrazernij van Jurjen, en sliep met wijdgestrekte armen en naakte borst nalachend in.

Bij het ontwaken, de volgende dag, kon het voorvallen, dat hij onder het aankleden het kleine boekje in zijn binnenzak voelde - een tastend hard verwijt; en met een onoprecht berouw over de dag van gisteren begon hij de ochtend: zich dwingend tot afzondering, tucht, studie. Met een boek onder de arm slenterde hij de stille zijtuin van de stelp in. De zon broedde er roerloos op zand en bloemstruiken. Hij ging op de smalle bleek liggen, begon te lezen en betrapte er zich na een half uur op, dat hij niet wist, wat hij gelezen had; hij had vage verlangens, die ergens in het verleden begonnen, zag de gezichten van de school; later herinnerde hij zich een meisje, dat hij op het bal van de krans had ontmoet, en dat hij gekust had, toen hij haar des nachts naar huis begeleidde. De stilte en het slaapzware gonzen van de hommels op de bloemen, herinneringen aan een mond, een zachte jonge hals... voornemens van ernst en wijding... de weg tot God... jonge mannen in een collegezaal... alle beelden wiegden traag op het onbestemd ondergevoel van zijn gedachten; hij rolde zich op zijn zijde, staarde tussen de dunne elzestammen door naar het land van den buurman, waar een geit aan de slootkant graasde; jongens tuigden een paard aan op het erf; boven hem stolden de wolken tot berglandschappen, die elkaar langzaam uit het gezichtsveld verdrongen... Hij léefde weer alleen, rekte zich, dommelde zonder te slapen, rolde zich om, las met moeite drie

[pagina 75]
[p. 75]

bladzijden en stond tegen etenstijd op, om gulzig als steeds aan tafel te schuiven. -

Ernst en wijding. Hij mocht niet toegeven aan de gedachteloosheid, die het feest van zon en aarde in hem naliet. Hij wilde tenminste des middags werken. Hij sloot zich op in de glanzende, stemmige kamer, waar zijn boeken lagen; de luiken waren dicht, dun stof trilde in de zonnebaan, die door de kieren van het hout heen drong, en op Reinou's tafelkleed het wijnrode teken schreef van de overdaad daarbuiten. Hij sloeg zijn dagboekje open en zijn hand gleed in overwogen en zorgzaam schriftuur over het koel papier:

‘Het leven hier is goed, en ik zou tevreden zijn, als ik niet wist, dat er hogere dingen waren. Ik begin te verlangen naar werk, naar de stad; ik wil in de strijd der meningen staan, de storm der nieuwe gedachten voelen. Rust is verderfelijk, slechts in de worsteling zal ik mezelf grondig leren kennen!’

En hij betrapte er zichzelf met zwakke wrevel op, dat hij des avonds weer bekoord en lichtzinnig de harmonicamuziek meeneuriede, die de vaste knecht van de naastbijgelegen hoeve op de drempel van de stal zat te spelen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken