Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het rad der fortuin (1948)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het rad der fortuin
Afbeelding van Het rad der fortuinToon afbeelding van titelpagina van Het rad der fortuin

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.91 MB)

Scans (20.45 MB)

ebook (4.20 MB)

XML (0.81 MB)

tekstbestand






Illustrator

Charles Roelofsz



Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het rad der fortuin

(1948)–Theun de Vries–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende

XV

Er werd op de tenen door het huis gelopen. Als er een leverant in het hek verscheen - Froukje wachtte ze met verspiedersogen op - schoot ze naar de deur en maande ze hen met een verwoed ‘sst’, om zachtjes over de kiezelstenen te lopen. De bakker bracht een boerse taart met veel suikeren krullen van de vragenleerders, Melle kwam met brieven en pakjes uit Holland; Carla en Ernest stuurden een geboortelepel, Egmont een zilveren rammelaar. Van Tjalling en Reinou was er een brief met geld - ‘jullie weten beter dan wij, wat zo'n kleine nodig heeft’; - en Herre Wiarda schreef een korte gelukwens, waarbij Rudmer hoofdschuddend om het postscriptum moest glimlachen: ‘Ik denk nog net zo over de finantiën, als toen je student werd. Eén kik is voldoende.’

Ruth en hij keken elkaar geroerd aan bij alle geschenken.

Het kleine wezen met het wonderlijk gezichtje en de fijne handjes, die zich al sloten om de toegestoken vinger van een volwassene - was er iets lompers dan een grote mensenhand? - heette naar de moeder. Ruth-zelf had haar Reinou Cato willen noemen, maar Rudmer was zo trots op zijn dochter, dat hij bijna verontwaardigd uitviel:

- Geen van de grootmoeders is waardig, om haar naam aan jouw kind te geven. Ruth moet ze heten - net als jij. Een Reinou Cato kunnen we altijd nog hebben.

Ruth's hoofd neeg zijwaarts in moe en teder protest tegen het vooruitzicht.

Het werd een familiefeest, toe te zien, hoe het beschroomde verpleegstertje de kleine Ruth waste, aan moeders borst lei, woog, in de wieg vlijde, weer opnieuw aan de moeder reikte. Rudmer begreep niet, waarom hij tot aan deze tijd toe kleine kinderen de onbelangwekkendste wezens op aarde had ge-

[pagina 247]
[p. 247]

vonden. Ze waren - hij ontdekte het met jubilante verwondering - het liefste en kostbaarste wat er bestond. Hij kon geen kwartier in zijn werkvertrek zitten, of hij moest weer in de kraamkamer komen kijken, tot de zuster schuchter opmerkte, dat hij de rust van de moeder stoorde, en hij berouwvol naar zijn studeerhol terugkeerde. - Als de kleine Ruth huilde, sprong hij op van zijn bureau, waaraan hij niets uitvoerde, bleek en met zwakke knieën; en hij was bijna vertoornd, omdat Ruth en de zuster lachten bij zijn vaderangst.

Hij hunkerde naar het ogenblik, waarop Ruth zou opstaan, en hij zich met de zijnen den volke tonen kon. Ze spraken ervan op middagen, als hij naast haar zat, en zij door de hoge ruiten in de zilvergroene Aprildagen keken, hoe het kind spoedig buiten zou kunnen staan, in de lentezon; hoe het hen, misschien al gauw, zou kunnen herkennen, en lachen. -

Toen zag Rudmer na een week, met enig verbazen, dat Ruth, die de baring zo goed had doorstaan, een zonderling helle gloed in de ogen kreeg, als ze samen over die naaste toekomst spraken. Wond het dromen haar op? Het scheen wel zo. Hij temperde zijn verbeeldingen; maar Ruth ging er op door, met een diepe, donkere stem, zoals hij die nog niet eerder gehoord had; ze praatte onvermoeibaar van de kleine Ruth, die op het grasveld van de tuin zou leren lopen, die de duiven voerde, en speelde onder het priëel van de treurbeuk. Het vuur in haar blik verschrikte hem.

Des avonds aan tafel, toen Froukje de schalen wegruimde, en de zuster opstond, hield hij haar aan de arm vast.

- Hebt u gezien, zuster, hoe onrustig zij was vandaag?

Het verpleegstertje keek hem aarzelend aan.

- Nu u het zegt... misschien een beetje moe... verhoging...

Rudmer keek bij Ruth naar binnen. Ze sliep; haar arm hing bij het bed neer; over haar gezicht lag een onbekende rode gloed; ze woelde in de slaap.

Hij stak met bevende vingers een sigaar op, toen hij weer achter de schrijftafel zat. Terwijl Ruth voor de nacht het kind voedde, wisselde hij een vragende blik met de verpleegster;

[pagina 248]
[p. 248]

de vlekken op Ruth's wangen brandden ziekelijker dan des middags, een waas van helder vocht was op haar gezicht, het haar hing flets en klam over de schouders. Ze was doodmoe, toen het zogen voorbij was, en hijgde in de kussens.

- Koorts, zei de verpleegster fluisterend tegen Rudmer; het was een hol woord, en de schaduw, die al over zijn blijdschap schoof, werd somberder.

Rudmer sliep die nacht niet; hij trachtte te denken aan het ondenkbare. De balans van leven en dood. De woorden en het beeld wilden hem niet loslaten. Hij stond in de vroegte op; de ochtendregen suisde tegen de ruiten. De zuster volgde hem naar de kamer van Ruth. Ze vonden Ruth uitgeput als voorheen; haar tanden sloegen zacht opeen. Rudmer schoof zijn arm verslagen onder haar hals; haar hoofd gleed zwaar naar zijn schouder; hij bemerkte de huivering, die haar doorliep.

- Koud, fluisterde ze.

Reeds begon Froukje alle kruiken aan te dragen, die er in huis te vinden waren; de kachel stond rosgloeiend in de kraamkamer; maar Ruth bleef rillen, en ze schokte een paar keer zo zonderling, dat Rudmer het domme toekijken niet langer verdroeg. Hij schoot zijn jas aan, knelde de hoed op 't hoofd en rende de tuin uit, naar den eersten besten buurman-boer, die een wagen bezat. Een wagen! De dokter! Gejaagd door de vrees liep hij het voorhuis van de boerenplaats in; het gezin zat in de keukenkamer, aan het tweede ochtendbrood; vier, vijf trage verbaasde gezichten keerden zich naar hem toe, toen hij onverhoeds in de deuropening stond. De boer stond op, wiste de handen aan de werkbroek af en maakte aanstalten, een stoel bij te schuiven. Rudmer was buiten adem; hij hoorde zichzelf in het Fries en op onnatuurlijke toon spreken:

- Kan ik de wagen lenen, Jelgersma, en het paard? Ik moet naar den dokter, onverwacht; mijn vrouw...

Hij hoorde een nieuwsgierige en meewarige stem; de boerin. Maar hij liep al achter den boer aan, door het achterhuis naar de paardestal. Een knecht volgde op harde klompen; Rudmer zag vanuit het paardenvak met een ruin en een zwarte,

[pagina 249]
[p. 249]

hoe in de schuur de deuren werden opengegooid; het nevelig stofregenlicht van de morgen kwam troebel binnen; wielen knersten, de knecht trok de overkapte tilbury op het erf. Men spande het paard voor hem in; Rudmer greep de leidsels met krampende hand, de zweep; zette de voet tegen de opstap.

- Dominee... speelt - het alléén klaar?

- Ja! zei Rudmer rauw. - Ik kan nog een paard besturen. Uit de weg!

Hij zwenkte de inrit uit, de weg op. De pastorie lag ter zij, daar achter die hoge venstermuur was Ruth. Rudmer dacht niet meer aan het kind. Hij dacht alleen aan de angstwekkende schittering van Ruth's ogen, aan de rilling, die haar doortrild had. Zijn handen hielden de leidsels; hij lei de zweep over de huppelende paardeflank; het was, of hij pas nog op de wagen van zijn vader Tjalling had gezeten. Bomen, sloten, hofsteden aan de weg, arbeidershuizen achter rechtgeknipte heggen. Daar was het gemeentehuis, de trambaan kwam hier van links... Geen gevaar. Rudmer trok de teugels strakker.

Nieuwe hofsteden. Het eerste dorp. -

De balans van leven en dood. Er liepen grote, hete tranen langs zijn gezicht. De woorden klonken onder de hoefslagdreun van het paard. Leven en dood. Zijn angst zei hem, dat Ruth in het hoogste gevaar was. Gelaten en zwaar dansten de paardeschoften bij zijn zweepslagen. Er waren weinig mensen onderweg, weinig voertuigen. - Rudmer sloot de ogen; een zinloos wild gebed, dat hij bij de geboorte van het kind niet had kunnen spreken, spookte op zijn lippen. -

Een uur later was hij terug, met den dokter. Dokter O... had een lange grijze jas aangetrokken over een boordeloos overhemd en zijn bretels waren aan één zijde niet vastgeknoopt. Hij beet de ondertanden tegen de kortgeknipte knevel, toen hij Ruth zag; onder zijn ogen trokken de gezichtsspieren een onheilspellende V. Rudmer, die buiten moest blijven, hoorde hem en de verpleegster heen en weer lopen; in grommend stadfries deelde de dokter onverstaanbare bevelen uit. - Rud-

[pagina 250]
[p. 250]

mer luisterde, verbeten en bezweet; hij had nog steeds zijn overjas aan, zijn hoed op het hoofd, en als hij de hand langs de kin streek, met een zinloos herhaald gebaar van wanhoop, voelde zijn gezicht hol en ongeschoren.

Dokter O... bleef die hele morgen; hij legde verbanden en gaf aanwijzingen en beloofde des avonds terug te komen. Toen Rudmer de kamer van Ruth binnen ging, en door de gang liep, zag hij Froukje in de keuken staan huilen. Het gezicht van de jonge verpleegster was wit en smal, en ze ontweek zijn blik zo bevreesd, alsof het haar schuld was, dat de ontsteking in Ruth's lichaam woedde. - Op de namiddag begon Ruth te ijlen. Rudmer luisterde met ontzetting. - Tante Flora. Ik hield van Rudmer, maar ik was laf. Nu is de stolp er weer, en niemand ziet het. Ik krijg een kind en niemand kan mij helpen. Ik ben bang. Ik kan niet ontsnappen. -

Dokter O... zei geen woord meer, toen hij 's avonds terug kwam. Hij stond met de rug naar Rudmer toe, en Rudmer zag de korte, sterke handen van den veteraan, in een greep op de rug, zenuwachtig trekken en schokken. Rudmer zat weer naast het bed van Ruth, alsof hij wachtte. De balans van leven en dood. Hij hoorde het kind schreien, zag, hoe de verpleegster en Froukje de wieg uit de kraamkamer droegen; het werd weer stil. De wind buiten was zilt van regen.

Ruth Wiarda d'Aby leefde nog een nacht en een morgen, nadat de koorts even verraderlijk ophield, als ze begonnen was, en haar hand roerloos werd in die van Rudmer. Toen stierf ze, zo onmerkbaar, dat hij nog steeds haar arm en vingers streelde, terwijl de zuster al wist, dat Ruth niet meer tot de levenden hoorde, maar niets dorst zeggen, voor ze het eerste koude vermoeden in Rudmer's ogen zag rijzen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken