| |
| |
| |
III
| |
| |
[XIV]
David liep langzaam door de stad, waar nog vele republikeinse vlaggen uithingen, ook al waren de daaraan bevestigde kransen meerendeels verflenst en verschroeid. Hij liep in de schaduw van de knoestige, bronzig-grijze olijfbomen door de allee, waar eens voorname blanken hadden gehuisd, van wier woningen de luiken nu gesloten en de jalouzieën neergelaten waren. Het slechte plaveisel onder zijn voeten was hem vertrouwd, de richting waarin hij ging was hem vertrouwd, en toch had alles nauwelijks meer dan de schimmigheid van een eerder gedroomde droom. Hij hoorde in de verte blanke en zwarte soldaten zingen, - het lied, dat hem nu ook sinds dagen bekend was, en waarvan de strijdbare weerklank in hem meetrilde, zonder dat hij zich nog rekenschap gaf van de woorden -:
...la république nous appelle,
sachons vaincre ou sachons périr;
un François doit vivre pour elle,
pour elle un François doit mourir!
Hij streek zich met de hand langs het voorhoofd, als kon hij het spinrag der onwezenlijkheid, dat zijn stemming befloerste, lijfelijk wegvegen. Hij liep niet zonder doel, maar hij
| |
| |
verzette er zich uit een vage angst nog tegen, dit doel te erkennen. Hij liep in de sporen van het verleden. Hij kende elke boom in deze olijven-laan, en de korte, hellende straat, die hij nu insloeg en waar aan de top het koppig plaveisel in gladde, bezoedelde mergeltrappen overging; hij kende de huizen met hun scheefgezakte tuinmuurtjes, de omrankte portico's, de overstekende daken. Jaren en jaren her. Hij stond even stil bij de oude, gebeeldhouwde waterput, onder wier pannen afdakje een bejaarde negerin en een zwart kind het wiel lieten draaien. Hier hadden toch broodvruchtbomen gestaan..? Men moest ze gekapt hebben. Maar de palmen, die de weg naar Bastiat's huis begeleidden, waren er nog... Zij wiegden zich ernstig, ruig geschubd, de bast rafelde los zoals weleer; hun kronen waren verfomfaaid door zeewind en onvruchtbaarheid. Vandaag of morgen zouden ook zij omgehakt worden, voordat ze uit eigen machteloosheid vielen.
Het zingen van de soldaten was ver weg. Zij begonnen zich te verzamelen op het grote, met tuinen omgeven plein, dat nu Place de la République heette, en waar de officiële gebouwen aan lagen, waarvan de meeste vlaggen en wimpels woeien, en waar de nieuwe meesters zetelden. Ja, de republikeinen hadden de stad; en de stad was er anders van geworden. David had er nooit aan getwijfeld, of Hugues zou in zijn opzet slagen. Hij schreef het gelukken van de eerste slag volledig aan den kleinen volksrepresentant toe. Hij had Hugues vooraan zien gaan bij de inname van fort Fleur d'Epée, tot de borst in het water wadend; hij had hem waargenomen, toen hij met zijn tirailleurs het royalisten-garnizoen van Point-à-Pître tegemoet rukte, dat bijeengedreven was, om Franse republikeinen en opstandige negers te keren. David was niet meer met Hugues in aanraking geweest sinds het gesprek in de tent. Maar hij had hem vele keren nadien gezien, op de trappen van de Municipalité, waar hij met Chrétien en den generaal de overwinnings-parade had afgenomen; onder
| |
| |
de arcaden van het witte paleis der Assemblée, tussen Franse en zwarte officieren en nieuwe magistraten, toen hij plechtig het Conventie-besluit afkondigde, waarbij de kleurlingen in de Franse koloniën tot vrije, gelijke broeders van het overig mensengeslacht werden uitgeroepen. Hij had er hand in hand gestaan met Scipion, die de plaats van Massou had ingenomen, en blanke en zwarte meisjes in het wit hadden bloemen voor de voeten van de vrijheidbrengers gestrooid... David had een onbegrensd vertrouwen in Victor Hugues. Het was misschien dwaas, zoveel menselijke verwachting te stellen in één man, die even kwetsbaar was voor vijandelijk lood als iedereen; dwaas en gevaarlijk bovendien, waar de Engelsen nu de hoofdstad weliswaar kwijt waren, maar de overige sterkten van het eiland nog beheersten, en zich op een lange oorlog voorbereidden. Zij legerden langs de brede, modderige Salée, die Basse Terre en Grande Terre scheidde - of als men wilde verbond - en waar heuvels en kreupelhout en ontoegankelijke slikgeulen hun gunstige posities verschaften. Zij hadden zich ook verschanst achter snel gebouwde palissaderingen op de hoogten van Berville, waar zij de zee aan de ene en de moeras-delta van de Salée aan hun andere zijde hadden. De Engelse versterkingen van Martinique waren er al aangekomen, en het laatste bericht, dat David van Scipion vernomen had, meldde, dat ook troepen van Zijne Britse Majesteit onderweg waren vanaf St. Christophe. - David wist, dat Hugues niet minder hard dan de Engelsen aan het werk was, om zich op strijd voor te bereiden. Terwijl blanken en negers nog feest vierden - en het was onmogelijk, de eerste overwinning niet te vieren -, had de volksrepresentant zich opgesloten in een der huizen, waaruit de aristocratie gevlucht was. David kende het lichtblauw gepleisterde, Spaans gebouwde huis; hij liep er dagelijks langs. Hij had op de veranda van de schaduwrijke binnenplaats, waar paarden en
kleine, lichtgebouwde ijlkoetsen gestald stonden, den afge- | |
| |
vaardigde van de Conventie een keer of wat gezien; op kurken muilen, in hemdsmouwen of in een luchtige kamerjapon, het slordige haarzakje in de nek, de benen ongekousd. Er waren altoos officieren bij hem, en er liepen altoos ordonnansen bij hem in en uit. Hij was ver, zo ver, dat David zich niet eens afvroeg, of hij den Fransman ooit weer spreken zou, en zelfs niet jaloers was op Scipion, die aan vele militaire besprekingen bij Hugues deelnam.
Ja, de negers waren vrij, openlijk en erkend vrij, maar David's voldoening was niet onbeperkt. Ze nam niet de neerslachtige gedachte weg aan de grafheuvel, die op de beplante hellingen aan de stadsrand lag, en waar Massou in uniform en met David's sabel tussen de vuisten met tientallen gesneuvelde Fransen en zwarten begraven was. De voldoening verdreef evenmin de onzekerheid, die sinds de inname van de stad in David leefde; onzekerheid, omdat hij er niets voor voelde, met het merendeel der nu nog onder de stadsrook bivakkerende vrouwen en kinderen en grijzen naar de plantage terug te keren, zodra het eiland door de republikeinen heroverd was. Omdat hij er evenmin iets voor voelde, de campagne mee te maken, die Hugues beraamde. De moed ontbrak hem niet, maar hij wist heel wel, dat hij geen soldatenbloed had, zoals Scipion en Bonny, die met nieuwe uniformen en degens liepen, maar hun waardigheid niet alleen voor de pronk zouden gebruiken. Hij had weer willen tekenen, en ook papier en krijt en waterverf ingeslagen, in dezelfde nederige winkel, waar hij indertijd met Hatuey naar toe mocht, als zijn voorraden op waren. - De oude man, die hem vroeger bediend had, zat in een rolstoel achter in de winkel; hij herkende David niet en kraamde kindse taal uit, toen David hem aansprak. Achter de toonbank stond een stuurse, verslonste vrouw, die geen antwoord gaf op zijn voorzichtige vraag naar de tegenwoordige bewoners van het huis Place Combats de Coqs, waar eenkeer de schilder Horace Bastiat gewoond had. Doof
| |
| |
kon ze niet geweest zijn, want ze had ook zijn bestelling verstaan; - of had ze hem die van de lippen gelezen, en bleef al, wat de nering te buiten ging, haar onverstaanbaar? Hij had, verdrietig geworden, geen moeite meer gedaan, haar verdere inlichtingen te vragen, ofschoon hij er naar hunkerde te weten, wat er met het huis aan het pleintje der hanengevechten gebeurd was, voor hij zelf waagde, er naar toe te gaan, met eigen ogen te zien...
Hij had andere neringdoenden in de omtrek van het huis gepolst, maar ze konden hem niet wegwijs maken, op een ouden touwslager na, wiens lijnbaan zich achter de Rue des Palmiers tot aan de haven uitstrekte. Hij herinnerde zich Bastiat heel goed, en vertelde dingen van hem, die David aangrepen met heel de overmacht van losgewoelde jeugdgevoelens. In het huis, zo vertelde de touwslager, was niemand meer. Het was er mee gegaan als zo dikwijls in Point-à-Pître: stierf er iemand, die kind noch kraai naliet, dan woonde in zo'n leeggekomen huis soms deze of gene scheepskapitein, deze of gene doortrekkende regerings-beambte tijdens zijn verblijf in de hoofdstad; maar omdat geen sterveling meer iets aan het onderhoud deed, was het verval van huis en huisraad onvermijdelijk, en als de buren er uitgesleept hadden, wat zij konden gebruiken, meubels en keukengerei, linnen en zilver, sloot men de blinden en liet de behuizing over aan het knagen van de tijd. David herinnerde zich duidelijk de uitdrukking ‘rongement du temps’, die de ietwat plechtstatige, ouderwetse touwslager gebruikt had; het woord had hem een koud besef van vergankelijkheid en eenzaamheid bezorgd.
Op deze morgen had hij de voor de negers ingerichte kwartieren verlaten; terwijl de meesten zich naar de Place de la République begaven, op wier grazig middenstuk militaire oefeningen gehouden werden, was hij naar het doel gedreven, dat hij zo lang angstvallig vermeden had. Hij kon zich het huis voorstellen en niet voorstellen, omdat zich voor het jongste
| |
| |
beeld van een door zon en meeldauw en verwaarlozing aangeknaagd huis, dat de mededelingen van den touwslager bij hem opgeroepen hadden, de herinnering aan het levende, gelukkige verblijf van den leermeester schoof. Nu hij de Place Combats de Coqs naderde, werd de tegenstrijdigheid van die beide voorstellingen steeds drukkender in hem. Hij zag al de vijfhoek van het pleintje, terwijl hij uit het trappenstraatje opklom, maar het huis van Bastiat zag hij nog niet. Hij liep heel langzaam, eerst wennend aan de aanblik der naaste omgeving. Het waren de bekende huizen met zonnedaken en veranda's, half verdekt door geboomte, de gevels bedolven onder de bloesemvlagen van poinsettia's en bougainvilléa's. Zij stonden daar lijdzaam, hun oorspronkelijk wit geokerd door de zon, langzaam verkalkend, de pannendaken nog meer verweerd, de jalouzieën nog verflozer. Eén enkele woning was pas geschilderd; rose en zeegroene wandvlakken achter de overdaad van levend groen. Het was lang geleden, dat deze huizen werkelijk hanengevechten gezien hadden; misschien waren ze er ook nooit geweest. - David haalde een keer diep adem na de klimtocht, alvorens hij zich uit het straatje waagde, dat hem de blik op Bastiat's huis nog verdekte. Toen sloeg hij vastberaden de hoek om.
Hij schrok eigenlijk niet, toen hij het huis zag. Zo moest het wel zijn na wat hij van den touwdraaier vernomen had; zo moest het zijn, nu het verleden met den ouden schilder begraven was. Op een negertuinman na, die naast het fris geschilderde huis kweekbloemen stond te sproeien, en een zwerm zeezwaluwen, die telkens tussen de bressen der huizen wegscheerden en over andere daken terugkeerden, waren er geen levende wezens te zien. David liep langs het tuinmuurtje, waarin vroeger een houten poort was geweest; nu zaten in de opening alleen nog de verroeste klampen, waarop het poortje gedraaid had. De tuin was geen tuin meer, maar een chaos van alle gewas, dat slingert, kruipt en omarmt. De
| |
| |
Adamsnaald, die een keer fier en vrij tegen de voorgevel gestaan had, was zo zwaar omsponnen met woekerplanten, dat men zich verbazen moest over de gave stam, die zich uit die warreling omhoog rekte. Er was geen duimbreed aarde te zien; varens, wilde oleanderheesters en mimosa hadden de grond voor zich opgeëist. Zelfs de gemarmerde, vlakke stenen van het pad waren vrijwel overdekt. Het huis zelf leek alleen op wat het geweest was, omdat het de vorm en lijnen van het verleden bewaard had; maar de luiken en schilferende wanden hadden een andere, troosteloze kleur, als konden ook huizen ziek zijn. Een van de goten was vermolmd; het neerhangend houtwerk, dat men elk ogenblik ter aarde verwachtte te zien storten, deed denken aan een gebroken arm. Er waren openingen in het dak, waardoor men de sparren zien kon; hele reeksen pannen ontbraken. Het was er doodstil, en David aarzelde, aleer hij het pad opliep. Hij vermande zich en liep door naar de buitentrap; hij stond op het smalle ommuurde platform, waar rottend gebladerte van vele jaren in een der hoeken zo dik was opgehoopt, dat ook hier de stenen haast niet meer te onderscheiden vielen. Hagedissen glipten langs David's enkels weg; de drempel was beslijmd met slakken. David zocht naar de klopper, een eertijds fraai stuk smeedwerk, tussen twee zwierige koperen banden op de deur genageld. Verdwenen; alleen de indruk tekende zich nog op het doorkloofde hout. Hij stiet tegen de deur. Ze kraakte schor, en hij weifelde opnieuw. Hij dacht eensklaps, dat het beter zou zijn geweest, hier niet alleen te komen; hij had Hatuey bijvoorbeeld mee kunnen nemen. Maar Hatuey had het ook al te druk; hij had zijn koetsierswerk hervat, en vervoerde nu, gekleed in een livrei met pijlenbundels en vrijheidsmuts, officieren en gedeputeerden van de nieuwe Assemblée in de koetsen der gevluchte royalisten; David had hem verscheidene keren door de straten der stad zien rijden, en elke keer had Hatuey, die zijn
luiheid afgeschud scheen te hebben,
| |
| |
hem onzegbaar trots met de zweep gegroet... Neen, niet met Hatuey, noch met iemand anders. Als hij dit huis betrad, moest hij de moed hebben, het alleen te doen.
Hij schopte tegen de deur en ze week zonder moeite. Het voorportaal was een grot, koel, vochtig en donker; zo donker, dat David, na de schelle zonneschijn, waarin hij totnogtoe verkeerd had, alleen dat stukje van de binnenmuur onderscheiden kon, waarop het buitenlicht viel. Het had een kelderkleur, de kleur van een gemetseld graf. David liep langzaam over de tegels, die nog hetzelfde geluid onder zijn gevlochten sandalen maakten als vroeger. Hier moest de deur komen, de met rozetten en klassieke meanders gebeeldhouwde deur, die voor hem het jeugd-paradijs ontsloten had. Hij kon de festoenen in het hout niet zien; hij vond ze met de vingers. Hij lichtte de klink, als zou hij thuis komen, en betrad de ruimte, die eens een atelier was geweest. Onder zijn voet piepte luid een losse plank. Het gerucht wekte nieuwe geruchten in een donker hol... snelle poten van ratten, een gefladder van motten en torren, wegschichtende kakkerlakken... Zijn hart klopte. Hij moest de kamer zién. Hij had het beeld van het oude atelier zo helder in zijn herinnering, dat het hem geen moeite kostte, de weg naar de ramen te vinden. Zij sloegen naar binnen open. Hij wist het nog precies. Hij liep door een net van spinnewebben, die hij vol af keer van zijn mond en ogen veegde. Hij liet zijn hand langs het houtwerk glijden. Molmig, koud en wrak. Hij hoefde geen kruk om te draaien, geen haak los te wrikken; het ijzerwerk was al uit het hout gevallen. Hij duwde tegen de luiken en voelde het poederen van stof op zijn haar en schouders. Alles kraakte en knerste; de scharnieren kermden luid. Hij keek de kamer niet in, voor alle luiken geopend waren; pas toen keerde hij zich om.
Het was niet triest, zoals de vliering van de d'Ogerons, waar zelden iemand kwam, en waar hij soms een onbruikbaar
| |
| |
geworden voorwerp voor eens en altijd had moeten opbergen, omdat het den bewoners van het negerdorp niet werd gegund. Dit was angstwekkend. Stof, kalk en molm, dikke spinsels van vuil, dat draperieën tussen plafond en wanden spande, en in de naar binnen spelende wind een spookdans opvoerde. Er was vrijwel geen meubel meer. De lange werktafel op schragen was er, maar kruiken en tinnen borden, gereedschap en inkten waren verdwenen. In een verre hoek stond de divan met leeuwenkoppen, langs wier donkergroen trijp eenzelfde spookweb sliertte. Een scheefgegleden prent in een afgebladderde gouden lijst aan de wand; David herkende, er naar toelopend, de ets van Chardin, waarop Bastiat zoveel prijs had gesteld, hij veegde voorzichtig de stoflaag weg, en ontblootte het keuken-interieur onder gebarsten glas. Geen mens had de prent blijkbaar de moeite van het meenemen waard gevonden, zoals men wel de ronde tafel, de stoelen op éen na, die kapot was, de schildersezels, de rest van tekeningen en doeken had weggesleept. Op de grond, waar David over zwamgedrochten en slakkensporen uitgleed, lag een koperen olie-lamp, zoals die op schepen gebruikt worden. Onder die lamp had Bastiat des avonds gewerkt... David stapte over de omver gesmeten stoel met drie poten en gesprongen veren heen, om de lamp op te rapen. Zij was dof van oxydatie en de val had haar diep geblutst. Hij zette haar op de werktafel. Hij keek van de wanden, waar het zachtgele, aan juchtleer herinnerende behangsel in vellen neerhing, voor zover het niet zwart vergaan was, naar het plafond. Bastiat had er indertijd in een speelse bui en om David het schilderen op natte kalk te laten zien, tropische scènes op aangebracht. Zij waren onherkenbaar. De opgezette dieren in de verre, donkere hoek, slang en kaaiman en vogels: verdwenen... Verdwenen alles, wat deze ruimte geheimzinnig en groots had gemaakt en dierbaarder dan alle plekken van David's jongenswereld.
| |
| |
Hij duwde de deur naar de kleine kamer open, waar Bastiat geslapen had. Het licht volgde hem op de voet, gleed brutaal langs hem en onthulde eenzelfde ontreddering als in het atelier, misschien iets minder hartbrekend, omdat hier in 't geheel niets meer stond, buiten een stapeltje boeken. David bukte zich. Een klein, in leer gebonden boekje, dat er van alle nog het minst gehavend uitzag: ‘Pensées morales de Ciceron’... ‘dédiées au Roi’, las David onder de titel. Een woordenboek van de Académie Française; hij herinnerde zich, hoe zuiver Bastiat op zijn taal geweest was, en hoe die zorg hem zelf te stade was gekomen... Hij lei de boeken weg en woelde met de voet in de rest. Witte mieren krioelden te voorschijn en verspreidden zich als stralen van een cirkel naar alle kant. Uit de stapel gleed een boek, dat David herkende voor hij het opengeslagen en de half weggevreten titel gelezen had:... ‘Déscript... s des Iles... ançaises de l'Am... que sous l... Vent’, en de schrijversnaam, die hij als kind aandachtig had nagesproken, als de oude schilder die rollen liet: Moreau de Saint-Méry. -
Een plotselinge zonderlinge woede overviel hem. Hij wist niet, tegen wie hij ze richten moest. Hij richtte ze tegen deze ontheiliging, deze inbreuk van de vernielzuchtige natuur op de grootheid van een huis, dat meer dan een tempel geweest was. Hij richtte ze tegen allen, die hier in de loop der jaren binnengedrongen en voor niets gehuisvest waren..., die alles doorsnuffeld hadden, en wie weet, behalve tekeningen en tafelzilver en doeken, brieven en dagboeken hadden meegenomen - ‘ter herinnering’. - Er was hier niet alleen gestolen, er was misdadig met onvervangbare schatten omgesprongen. Hij trapte tegen de wand. Een korte lawine van spinnewebben, insecten en verdroogde mortel kwam neer. Hij liep terug naar het geplunderd atelier. De zon scheen onverbiddelijk in deze zwevende warreling van vergankelijkheid. David trok de luiken dicht en sloot de ramen, zover het
| |
| |
ging. Hij had hier niets meer te zoeken. Hij had hier nooit mogen komen...
Toen hij weer onder het heet en open azuur van de ochtend stond, de verslapen huizen in het rond aanstarend, de zeezwaluwen boven zijn hoofd, had hij een ogenblik spijt, het huis zo haastig verlaten te hebben. Er kiemde een gedachte in hem... een gedachte, die hij welbewust terugdrong, omdat hij het gevoel had, zich eerst van de indrukken der ruïne te moeten herstellen. Hij slenterde terug, dit keer niet langs het straatje met de trappen, maar naar de haven, om straks met een boog naar zijn kwartier terug te kunnen gaan. Hij vermeed het in de Rue des Palmiers de aandacht van den touwslager te trekken, ofschoon hij den man met een paar zwarte arbeiders op de lijnbaan bezig zag. Hij ging, aan de baai gekomen, in de schaduw van een lange loods staan, leunend tegen een suikervat. Matrozen en negers waren doende, het Engels fregat op te kalefateren, dat bij de aanval op het fort werkelijk de strijd met de Franse oorlogsschepen had aangebonden en dat lek geschoten was. Op het fort waren Union Jack en leliënvlag voor de tricolore geweken, de bewakers in rode rokken voor mannen in het blauw. Alles bood zich in het licht scherp, schel en nadrukkelijk aan het oog; het was de werkelijkheid van de thans bestaanden, van de nieuwe dag, wiens wetten golden. David keek een tijdje naar het werk. Het speet hem, dat hij zijn pas gekocht schetsboek niet bij zich had. Hij moest niet vergeten, hier vandaag of morgen terug te komen, voor de averij hersteld was. Hij liet zijn blikken naar de verre overzijde van de baai gaan, waar de bergkammen van La Basse Terre zich tegen de hemel kartelden. De rookpluim van Grande Montage of Couronne, hij wist niet precies welke krater, wuifde als een zachte paardenstaart langs het blauw. Hij schrok op uit de aangename gedachteloosheid, die hem bij het zien van mensen en natuur begon te bekruipen, toen hij hoefslagen hoorde. Paardenstaart...
| |
| |
Uit de olijven-allee daalde een ruiter naar de haven af. David herkende in de kleine soldatenfiguur met witte, linnen rijjas, ondanks het feit, dat het gezicht zich in de schaduw van een zonnehoed verborg, Victor Hugues.
David bleef roerloos in de schaduw staan; misschien leunde hij alleen wat zwaarder tegen het suikervat. De volksrepresentant merkte hem niet op. Hij reed langzaam, inspecterend, langs de haven; aan de stand van zijn hoofd en zijn blik te zien leek het, of hij de schepen telde. Hij stond stil bij het kalefateren en wenkte een der opzichters naar de kade. De man kwam haastig; zij verwikkelden zich in een gesprek. Na enkele minuten steeg Hugues van het paard, bond het onder de oude palmen vast, en liep met den opzichter naar het Engelse fregat. David volgde de korte, witte gedaante met de grote hoed, terwijl hij tussen een levende laan van respect door over het dek ging, hier en daar iets betastte, of iemand aansprak. Tenslotte liep hij over de campagne en verdween in de achterdekskajuit. David wachtte geduldig, tot hij terug zou komen. Het duurde vrij lang. Het paard schraapte de hoef langs de grond en knauwde, het hoofd bij tijden achterover werpend, op zijn bit. David zag, dat het een prachtig dier was. Waar de stallen der gedroste aristocraten al niet goed voor waren... Alle paarden ter wereld zijn voor mannen als Hugues niet goed genoeg, dacht hij. Toen Hugues terugkwam, stond het dier onmiddellijk vol aandacht stil. Ook het paard herkent de kracht, dacht David. Hugues klopte het paard op de hals, bond de teugels los, steeg in de zadel en reed, nog eens de overige schepen monsterend, langs de haven. Weer kwam hij langs de plek, waar David stond. Dit keer bemerkte hij den zwarte in de schaduw; hij keek hem onder het voorbijgaan vluchtig aan en reed door. In David prikte de pijn der teleurstelling; hij verliet de schaduw, om Hugues na te kijken. Natuurlijk: alle negers lijken voor den blanke op elkaar, zoals zij voor ons een soort eenvormigheid
| |
| |
houden... Maar Hugues kon het anders weten; Hugues had in de West gewoond... Het leek, of de vertrouwensman der Conventie zich eensklaps iets herinnerde. Hij riep ‘haltelà!’ en terwijl het paard met een schokje stilstond, keerde hij zich in de zadel halverwege om. David kwam haastig naderbij. Hij zag Hugues' vorsende, heldere blik, en voelde een jongensachtige blijdschap bij het plotseling herkennend: Ah! van den volksrepresentant.
- C'est bien vous, hein...! - zei Hugues. - Hoe is de naam ook weer? -
- David, citoyen... -
- David! Ik ben er weer... Ik zou je niet herkend hebben, zo stoffig ben je, als er niet iets in je houding geweest was... - De sterke, blauwe ogen doorboorden hem, en David werd er zich met bedremmeldheid van bewust, dat hij nog met vlokken rag en spinsel bedekt was.
- Waarom ben je nooit meer op komen dagen? Je tekeningen liggen nog steeds bij mij! -
David's verlegenheid nam toe.
- Ik kon me indenken, citoyen, dat u andere dingen aan uw hoofd had, dan mijn tekeningen... -
Hugues lachte.
- Attente knaap... Tout beau, Bucéphale...! - riep hij, het paard kalmerend, dat de kop weer ongeduldig op en neer wierp. - Ja, verbaas je niet, David: hij heet naar het paard van Alexander, als je weet, wie dat was... -
David herinnerde zich de geschiedenis van Alexander den Grote in boeken van Justin's kinderen te hebben gelezen.
- Ik weet het, citoyen... Het is een schoonheid, uw paard.
Hugues liet de hand door de manen glijden.
- Vind je niet? Een paard om te tekenen... Kom, loop naast me, hij wil niet langer stilstaan, en men moet zo'n nobel beest af en toe zijn zin geven... Je tekeningen zijn me zeer goed bevallen, David, al ben ik geen kenner. Het komt
| |
| |
zelden voor, dat een neger tekent; je bent de eerste in mijn leven, dien ik ontmoet. Je bent er des te belangrijker om.
Een andere warmte dan die van zon en ochtend doorgloeide David. En jij, Victor Hugues, bent de eerste blanke, die een neger belangrijk genoeg vindt, om hem dat te vertellen, dacht hij. Hij keek den Fransman aan.
- Merci, citoyen... -
Hugues boog zich onder het stapvoets rijden naar hem over en klopte hem op de schouder.
- We moeten er nader over praten, David, maar niet nu. Ik heb ettelijke besognes, zolang er nog een Engelsman op dit eiland zit. Maar morgen op de namiddag moet je bij me komen, na de siësta. Weet je, waar ik woon?... Bien, Er schijnt niet veel te zijn, dat je niet weet... Au revoir, - vergeet het niet!
Hij liet de teugels schieten, wuifde een keer achterom en reed verder in de matige galop, die het paard scheen te begeren.
David keek hem na. De witte rijjas met wapperende panden, de inlandse hoed, die alleen iemand dragen kon, die onder geen enkele omstandigheid, zelfs in zijn nachthemd niet, belachelijk worden kon. Alexander en Bucephalos. Ik moet de geschiedenis nog eens zien te vinden en overlezen, dacht hij. Als ik het wel heb, was ook Alexander klein van stuk. Een veroveraar, die er nauwelijks rekening mee houdt, wat de tegenstander doet, omdat hij volkomen in beslag wordt genomen door wat hij zelf najaagt. Mensen, wien alles gelukt. Hij lachte in zichzelf en bleef staan. In de verte was Hugues' gestalte nietig op het grote paard, maar de hoefslag klonk haarscherp en overmoedig. Prenez gatde aux Alexandres, vous autres Anglais! David bleef staan, tot hij geen ruiter meer zag en hoorde, en volgde bedachtzaam stadinwaarts.
| |
| |
Hij besteedde die middag en de volgende ochtend met het maken van een aantal schetsen aan de haven, zittend op de suikervaten. Af en toe was hij omringd door een kleine kring van nieuwsgierigen, negers en soldaten, die hun werk verlieten, om te kijken, hoe de zwarte kunstenaar opschoot. Het laatste, wat David deed, was het maken van een grote tekening van de haven. Hij klom naar de rotsen, waar hij zo kort geleden met Massou en de anderen gelegen had, wachtend op de komst der republikeinen. De geitenpaden waren nog vol gruis, kogelgaten en gebroken heesters. Hij overwon de neiging, om terug te keren, en knielde, met zijn plankje op de knieën, onder de mimosa's, om de schets van het uitzicht op te zetten. Hij prentte zich de kleuren in het hoofd, en keerde in een nadenkelijke stemming naar de kazerne terug, waar eens het garnizoen der hoofdstad gehuisd had en die nu voor de negers was ingericht. Hij begon er de tekening op een groot vel papier over te brengen, om na maanden zijn eerste aquarel te maken. De negers om hem heen sliepen voor het merendeel, moe van het drillen, dat men hen des ochtends op de Place de la République had gedaan. Alleen de man, die naast David lag, keek vanaf zijn slaapstee toe, hoe David het papier met de kleurige afspiegelingen van baai, fort en schepen bedekte. Hij wilde de aquarel nog die middag meebrengen voor Hugues. Hij had zelden zo doeltreffend en snel gewerkt. Hij vergat een tijdlang de overvolle ruimte met rustende mannen, de benauwenis van wasemende lichamen en hitte, de stenen vloer, waarop hij werken moest, omdat er geen tafel was. Dit was het, zijn leven. Het leven, dat hij nooit had kunnen leiden, omdat hij bezit van medemensen geweest was, en waarvan hij, trots zijn nieuwe vrijheid, nog niet zeker was, of hij het ooit onbelemmerd leiden zou. Een kunstenaar, dacht hij, heeft één plek nodig, waar hij zichzelf kan zijn, - een plek en de tijd, om de dingen aan het licht te brengen, die hij in
zijn zintuigen en achter zijn ogen heeft... Het
| |
| |
hindert niet, of hij nu en dan ergens moet werken, waar alles hem schijnt tegen te streven; maar op de lange duur moet hij een kans vinden, zichzelf te zijn, zich af te zonderen voor de stilten, die hij niet missen kan. Hij dacht aan het verwoeste atelier in het vervallen huis, - weg die gedachte, die voorstelling, welke pijn en woede en verwarring oproept. Men moet van iets bezeten zijn, maar woede is gevaarlijker voor een kunstenaar dan een beheksing. Daar baten geen uilenbeenderen en gedroogde salamanderpoten tegen. Hij dacht aan de verhalen van zijn bijgelovige grootmoeder: het heette, dat er boze geesten op den mens loeren, die iemands stem konden inzwelgen, zodat ieder roepen om hulp tevergeefs werd. Zo was de woede en de haat tegen de schenners van Bastiat's huis. Zij smoorden iets in hem, dat er nu weer was, dat zijn handen en zijn blik bezielde, terwijl hij de aquarel voor Hugues maakte... Hij moest het huis met al wat er aan verbonden was geweest, uit zijn gedachten bannen... Hij hoorde plotseling, hoe de jonge neger naast hem van verbazing en misschien zelfs van een vage angst zuchtte. Hij stond op en bekeek de waterverftekening op een paar pas afstands.
- Het is de haven! - zei de jonge neger, voor wien David's talent toverij nabij kwam. - Ik zie de zwarten en de Franse soldaten. Maar waar zijn de Engelsen? -
David wees op de bergen en gaf ernstig antwoord:
- Daar zijn ze achter verdwenen... we kunnen ze niet zien.
De neger dacht na.
- Als je ze op de beeltenis zette, zouden we een pijl door ze heen kunnen schieten; dat zou ons de overwinning vergemakkelijken. -
David schudde het hoofd.
- Ik ben geen medicijnman, - zei hij; - en al was ik het, er zou misschien een breuk in de bergen slaan, daarbuiten, als je door mijn tekening heen schoot... -
| |
| |
De jonge neger rekte zich.
- Lés Anglis zijn sterk, - zei hij zorgelijk; - ze komen steeds sterker naar het eiland hier opzetten.
- Onzin, - zei David. - Wie heeft je dat verteld? -
- Het wordt overal verteld, - zei de ander.
David bracht een paar laatste penseelstreken aan.
- Luister, - zei hij; - je weet zelf, hoe gemakkelijk wij het fort hebben ingenomen. Ook wij worden dagelijks sterker: alle negers voegen zich bij het Franse opperhoofd, die Hugues heet. Laat je niet door praatjes in de war brengen. Als Hugues ons aanvoert, zijn we onoverwinnelijk.
- Is hij een heksenmeester? - vroeg de neger hoopvol.
- Zeer zeker, - zei David. - Hij is de maître-sorcier van de vrijheid, een papaloi van zijn volk... dat moet voor jou voldoende zijn. -
De neger zei niets meer en strekte zich gemakzuchtiger op zijn slaapstee. David wachtte, tot de aquarel droog was en ruimde onderwijl zijn schildersgereedschap op, ofschoon hij wist, dat niemand hier het weg zou nemen, waar allen een soort waarschuwend ontzag voor zijn begaafdheid hadden. Daarop ging hij zelf te ruste.
In de namiddag begaf hij zich met de opgerolde waterverfschets onder de arm naar het huis, waar de volksrepresentant verblijf hield. De stad begon na de middaghitte te ontwaken, hoewel de meeste jalouzieën nog waren neergelaten, en er zich nog weinig blanken op straat vertoonden. Het te voorschijn komen der negers bracht altijd de eerste beroering, die de uitgestorvenheid der vroege middaguren brak. In de kleine werkplaatsen en ateliers begonnen vlak daarop de handwerkers hun arbeid; de neringdoenden zetten hun winkels open, dezelfde winkels, waarvoor David als jongetje zo graag had willen kijken, maar waar hij door ordebewakers met stokken bij vandaan gedreven was. Nu kon hij vrij naar het uitgestalde leerwerk, de hoeden, de parfums en byouterieën kijken, zij
| |
| |
het ook, dat de petits blancs, die de zaken dreven, nog steeds met een schuin oog van achterdocht en niet geheel verholen meerderheidsbesef naar de zwarten keken. Zij hadden alle de driekleur uitgehangen, toen de repulikeinen kwamen; zij hadden duidelijk hun leedvermaak laten blijken over de vlucht der welgestelde Brittenvrienden; zij waren vereerd, als de soldaten hun vrouwen en dochters het hof maakten; zij voelden zich belangrijke personages, als er des avonds in hun politieke clubs officieren kwamen disputeren; zij hadden het hardst meegejuicht, toen Hugues vanaf de trappen der Assemblée de opheffing der slavernij verkondigde. Het nam niet weg, dat zij hun houding tegenover de negers van gisteren op vandaag niet radicaal konden herzien. David nam het hun niet eens kwalijk; hij wist veel te goed, dat de negers zelf hun houding van gisteren op vandaag niet wisten te veranderen. Hij slenterde langs de café's, waar de zwarte knechten nog altijd de stoepen veegden, de tafeltjes klaar zetten en de zonnetenten boven de terrassen spanden. Het enige, wat aan het van ouds bekende straatbeeld ontbrak, waren de draagstoelen, waarin zich de nu uitgeweken rijken eenmaal loom en aanmatigend door hun huisslaven hadden laten torsen; ook het aantal chique rijtuigen was verminderd, een livrei viel nauwelijks nog te bespeuren. Alleen op de Place de la République, waar het nog tamelijk stil was, stonden rijtuigen langs het grasveld gestald, - voertuigen nu van de militairen en magistraten, die de aristocraten vervangen hadden. Wat David ongewijzigd voorkwam en hem met ergernis vervulde, was de hooghartigheid der welgestelde mulatten, die hun burgerrechten teruggekregen hadden en grote, driekleurige strikken op hun elegante kledij droegen. Zij lieten overduidelijk merken, dat zij nog steeds op de negers neerkeken, die hun weliswaar naar den bloede even na stonden als de blanken; maar zij schenen zo bang te zijn,
dat de Fransen hen niet voor vol aan zouden zien, dat zij niet alleen in hun kledij en manieren,
| |
| |
maar ook in hun optreden jegens de zwarten de voormalige heren volledig nabootsten. Zij hadden hun speciale café's; David zag hen te paard en in kleine wagentjes arriveren, die zij zich verwaardigden zelf te mennen; zij smeten de toegeschoten garçons zonder een woord de teugels toe, als was er in de slavenstaat niets veranderd, stapten als pauwen naar binnen en begroetten elkaar met de angstvallige vormelijkheid van lieden, die nog niet rijp waren voor de meer ascetische zeden der vrijheid... David verspilde niet te veel tijd met het kijken naar hun tapages. Hij bleef voor de schouwburg staan, waarboven de republikeinse vlag wapperde en las de biljetten. Zij verkondigden, dat er drie avonden per week opvoeringen zouden worden gegeven van Coelina, ou l'enfant du mystère, gevolgd door grootse pantomimes met ballet. Hij had van Scipion gehoord, dat de blanken zich aan de kassa verdrongen, om dit stuk te zien, en dat zij er hun zakdoeken bij vol huilden, terwijl het ballet daarna meestal oversloeg tot een galop, waaraan heel het schouwburgpubliek meedeed. De Creoolse actrices schenen blij te zijn, dat de plantagebezitters en grote kooplui plaats hadden gemaakt voor officieren; al waren de planters schatrijk en de militairen der republiek arm als Job, de toneelspeelsters hielden van afwisseling en vertier, en de ommekeer in de politiek was, met alles wat er aan vastzat, nog te nieuw, om niet als avontuur te worden genoten. David had graag een opvoering mee willen maken; maar aan de andere kant kwam hem alles, wat Scipion verteld had, zozeer als een privilege der blanken voor, dat hij zelfs geen verdere mogelijkheden aan het verlangen inruimde...
Hij had de zonnige, nagloeiende straten der binnenstad verlaten en sloeg de beschaduwde alleeën in, die hem naar Hugues' verblijf moesten brengen. Het was gelegen in de bocht van een brede laan, waar rijtuigen elkaar makkelijk konden passeren. Alle landhuizen, die hier gebouwd waren, en die vrijwel stuk voor stuk aan gevluchte koningsgezinden
| |
| |
hadden toebehoord, waren opgetrokken van de inheemse kalk- en zandsteen, die men op het eiland maçonne de Bon Dieu noemde, en die men in de helderste kleuren placht te pleisteren. Tussen de landhuizen strekten zich diepe tuinen, uit wier geuren de afnemende hitte een ontastbaar waas van zoetrokigheid bereidde. David had zich zorgzaam geborsteld en gewassen, omdat hij niet graag zou willen, dat Hugues weer een opmerking over zijn stoffigheid maken zou. Het huis, waar de Franse aanvoerder woonde, zou ook zonder dat David het wist, herkenbaar geweest zijn; onder de schaduw van de casuarina's en de ene, brede broodvruchtenboom, die een deel van de gevel verdekten, liep een schildwacht heen en weer. De brokkelige grond was vol van een babylonisch schrift: hoeven, wagensporen, de hielindrukken van blanke laarzen. Juist, toen David kwam, reed er een boodschapper van de Spaans gebouwde binnenplaats, en noodzaakte David, die meer angst had voor opgejaagd stof dan om onderstboven te worden gegooid, snel op zij te gaan. Hij naderde de schildwacht, zichzelf de beschroomdheid verwijtend, die hij toch nog tegenover den blanke met het geweer voelde rijzen, toen hij zag, dat de man was blijven staan en hem opnam. De soldaat was het, die David tenslotte aansprak:
- L'artiste? -
David knikte sprakeloos.
- Ik dacht het te zien aan de rol. Ik heb orders je binnen te laten. Maak een goed portret van den volksrepresentant, petit frère! -
David had willen zeggen, dat hij niet kwam om Hugues te tekenen, maar hij bedacht, dat het den soldaat niet aanging, en vroeg:
- Hoe vind ik hem in dit grote huis? -
- Steek de binnenplaats over; daar zie je de deuren met het paarse glas... De huismeester is er: een neger. Hij zal je de weg wel wijzen. -
| |
| |
David liep de binnenplaats op. Onder de acacia, die in 't midden stond, zaten een vijftal soldaten, als wachtten ze ergens op. In een hoek stond een van de kleine, snelle postwagentjes, waarmee hij herhaaldelijk militairen en burgers door de stad had zien vervoeren. David keek uit naar Bucephalos. Hij rook de lucht van de stallen, die hem een ogenblik aan het koetshuis der d'Ogerons en aan zijn zolder deed denken; in de schaduw van een der open gebouwen vrat Hugues' paard aan de ruif. David liep onder een reusachtige wingerd door, die een ware wandelgang naar de aangewezen deuren met het paarse glas vormde, en klopte aan. Een oude neger in een gestreepte broek en een te ruime rok opende de deur op een kier.
- Mijn naam is David, - zei David; - de volksrepresentant heeft me ontboden... Ik ben tekenaar. -
De oude neger opende de deur geheel en wenkte hem naderbij: - Ik weet alleen niet, of je nu gelegen komt. De heer uit Parijs heeft een Engelsman bij zich. Een gevangene. Een officier. Maar wij willen het proberen. Hierheen, nikker. -
David volgde hem door een voorhal, waar dezelfde soort kleine, vergulde meubels stonden als in de salon van madame d'Ogeron. Op een stoel lagen een witlinnen rijjas en een grote zonnehoed. Hij keek er naar, terwijl de oude neger, die kennelijk met huis en inventaris van den gevluchten bezitter was achtergebleven, langs breedbeloperde traptreden voorging.
- Hierheen, nikker. -
De oude zei weer het goedmoedige, verachtelijke woord, dat hij levenslang tot zijn mede-slaven gezegd had. Voor hem is er misschien ook niet veel veranderd, dacht David. Hij was huisknecht van een Monsieur Quelconque; nu bedient hij Victor Hugues en diens gasten en heeft er geen weet van, dat hij niet langer tot de meubels behoort... Hij liep in het spoor van den huismeester door een trappenhuis, dat langs de hoge lambrizering met wapenborden en jachttrofeeën
| |
| |
gedecoreerd was. Nog op de trap staande, had hij al stemmen gehoord; hij herkende thans die van Hugues, klankrijk, strijdbaar en snel. Een andere, tragere stem, antwoordde. De oude neger bleef staan voor de deur, waarachter de stemmen spraken en haalde de schouders op.
- Je ziet 't... Ik kan den heer uit Parijs niet storen... - Zei hij, zijn vermoeide bolle ogen op David richtend, het gezicht betrokken door een uitdrukking van onvermijdelijkheid. David wenkte, dat het goed was. Hij bedacht, hoe weifelend hij zelf in dit geval gehandeld zou hebben. De vrijheid was moeilijk. In elken zwarte leefde een deemoed, die jaren en jaren nodig zou hebben, om uit te slijten.
- Ik wacht wel, totdat de heren klaar zijn, - zei hij.
De neger keek hem eerst bedenkelijk aan, en wiegde toen gelaten het hoofd.
- Wacht dan maar, - zei hij; - hopelijk duurt het niet lang... -
Hij keerde zich om en slofte op zijn huismuilen naar beneden. David keek om zich heen, ontdekte een kleine divan en ging zitten, de opgerolde aquarel tussen de vingers. In de kamer, waar Hugues zich bevond, ging het gesprek onverminderd door. Daarbuiten was het stil in huis. Beneden in een der kamers sloeg een klok met nazilverende, heldere gedemptheid. Af en toe drongen tot David brokstukken door van het gesprek achter de deur, waaraan hij eerst geen aandacht besteed had. Hij spitste de oren, toen hij het woord ‘slavernij’ vernam. Hij had er geen erg in, dat hij luisterde naar iets, dat niet voor hem was bestemd. Het was Hugues, die aan 't woord was.
- ... Grieken en Romeinen? Wij hebben de diepste eerbied voor hun republicanisme. Maar wij hebben meer dan zij: gelijkheid en broederschap. Wij verklaren, dat de mensenrechten voor iedereen bestaan.
De andere stem, een jonge, maar droge, slepende stem
| |
| |
antwoordde, waarbij het accent den niet-Fransman verried, hoewel David het Frans van dien vreemde uitstekend kon volgen.
- Het recht op de valbijl...? -
Er dreunde vaag iets; het kon een gebalde vuist geweest zijn, die op een tafelblad sloeg.
- Het recht van de deugd, die de ondeugd wreekt...! U kent alleen het recht van de heren, de machtigen. Wij verbrijzelen de rechten van wat machtig was... wij erkennen alleen la nation. -
- De natie... of het volk? -
- De natie... èn het volk.
De vreemde stem verloor iets van haar lijzigheid en werd ironisch:
- En het laatste argument van het volk is de terreur. -
- Ons laatste argument is de verplettering van alle tyrannie. De terreur is daarvan maar éen wapen. Als het uitgewerkt heeft, komt er een tijd, waarvan Europa nog niet dromen kan, van argumenten, die nu alleen een Fransman begrijpt! -
- ... Bezitsroof, eigendomsschennis? -
- Ach, u doelt weer op de vrijlating van de slaven. Uw medelijden met de planters is misplaatst! Een man, die zijn land verraadt, laat hij werkman zijn of koning, verbeurt elk recht op bezit, afgezien van de vraag naar de immoraliteit der slavenhouderij... -
- U voert een oneerlijke oorlog. -
Hugues' stem werd scherp.
- Peste! Wij strijden met vrije mannen - in tegenstelling met uw land, dat huurtroepen onderhoudt, - boerenjongens uit Hessen en Saxen, die door hun gewetenloze landsvorsten voor een handvol zilver verkwanseld worden... Is dat een eerlijke oorlog? Als elke Fransman geen soldaat was, zouden wij niet vrij kunnen zijn. Een onderdrukt volk kan men geen wapens in handen geven. Ik zie al een levée en masse in uw
| |
| |
land!... Frankrijk verdedigt bovendien niet alleen zichzelf, het verdedigt alle volken tegen alle tyrannen... -
De Engelsman, of wie het was, lachte medelijdend.
- Alsof Lodewijk een tyran was! Uw eigen volk, monsieur le citoyen, gelooft het niet eens... Het noemt hem spottend den ‘bakker’. Is er een zoetsappiger scheldnaam denkbaar? -
- Het was niet de bakker alleen, sir... (Hugues' stem werd langzaam en ernstig.) Het was ook de bakkersvrouw, en zijn zoon, en zijn familie, en de bakkersknechten, die in de tienduizenden liepen... zwartgerokte en roodgefrakte, bakkersknechten met diamanten rozenkransen en bakkersknechten met paradedegens... Zij bakten niet alleen van ons meel, zij aten ook de broden op, waarnaar Frankrijk hongerde. Uw eigen land had zulke menslievende bakkers: de Karel Stuarts, die ook op het schavot eindigden, althans éen ervan... -
Het antwoord van den Brit was deels onverstaanbaar.
- ... Ik verdedig Cromwell niet, monsieur le citoyen.
- Uw fout! En noem mij geen monsieur, het citoyen is voldoende... Door Cromwell evengoed te verloochenen als de Stuarts, verzuimt u het enige, wat Engeland van zijn Pittgezwellen en Tory-koortsen af kan helpen... (David begreep niet, wat Hugues met sommige van zijn opmerkingen bedoelde; hij wist ook niet, wie Cromwell was. Maar hij luisterde met spanning naar het gesprek, als openbaarde het hem de grond van Hugues' bezieling, de oorzaak van de kracht in het gevaarlijke mannengezicht, dat hij er zielsgraag bij had willen zien).
- U doet, alsof ik mijn land niet liefheb! - zei de Engelsman, luider en geprikkelder dan voorheen.
Er volgde een korte stilte. Toen sprak Hugues weer. Hij deed het rustiger dan daareven.
- U hebt uw Engelse gentry lief. U hebt uw landgoederen, uw boerderijen, uw stallen en jachthonden lief. Wij Fransen daarentegen hebben Frankrijk lief, ook al bezitten wij er geen
| |
| |
duimbreed grond van... En dit wil ik u zeggen, sir: als Engeland op deze wijze doorgaat, zal het meer verliezen dan zijn Amerikaanse koloniën, - het zal geen Engeland meer zijn. Maar Frankrijk zal Frankrijk blijven, zelfs in zijn vernedering. -
De Engelsman kuchte, maar zo overdreven, dat David begreep, dat ook dit als ironie was bedoeld.
- Vergeef me, als de keel me bij zoveel politieke leerstellingen vol schiet, citoyen... Het is werkelijk leerzaam, naar u te luisteren.
- U zult naar mij luisteren, omdat u waarschijnlijk voor het eerst in uw bestaan iets te horen krijgt, dat in uw parlement door de Burkes overschreeuwd wordt... Mijn leerstelligheid is gegrond op meer dan politieke overtuiging. Ze rust op het vertrouwen in de harmonie van de natuur en de krachten van den mens, in de geest van zelfbehoud, die iedere fiere natie drijft, zich van tijd tot tijd te verjongen... Al wie de dingen beziet, zoals u Engelsen - als volk van kruideniers en slavendrijvers, van hoog tot laag - mag niet oordelen over de strijd, die Frankrijk voert -
- ... en nog niet gewonnen heeft, - zei de Brit snel.
- Het zal overwinnen. (David hoorde aan het op- en afgaande geluid van Hugues, dat de volksrepresentant heen en weer was gaan lopen). Het zal iedere coalitie overwinnen. Ik zeg het u zonder fanfaronnade, zo open en eenvoudig als mijn hand... -
- Ik begrijp u Fransen niet, citoyen. -
- C'est ça. Wij zullen elkaar misschien ook nooit begrijpen, tenzij de Tower in Londen straks het lot van de Bastille deelt.. U wilt nog een glaasje rhum? -
- Ik moet uw hoffelijk aanbod afslaan. Uw rhum is voortreffelijk, maar het heeft op mij een minder inspirerende uitwerking dan op u...
- Ah, u is nog niet lang in de tropen. Ça changera, mon cher
| |
| |
monsieur... Ik zie inderdaad, dat u moe bent. Ik bied u mijn oprechte excuses aan, - maar er zijn dingen, die gezegd dienen te worden...
- Monsieur is gedéchargeerd. (Weer de spottoon, dacht David.)
- Thank you, sir... En nu heb ik u nog éen vraag te stellen, de vraag, waarvoor ik u eigenlijk hier heb laten komen. Ik ben nieuwsgierig naar de posities van kolonel Drummond. Ik weet, dat hij versterkingen van St. Christophe heeft ontvangen. Ik weet alleen niet, wat hij van plan is, er mee te doen. U was een van zijn officieren - houd me ten goede, dat ik u zo ruw liet onderscheppen - u kunt mij waarschijnlijk over deze zaak inlichten?
- Waarschijnlijk... - De Engelsman sprak weer lijzig en droog. - Maar u, die zo'n goed patriot bent, gelooft toch niet, dat een officier, zelfs al is hij een door u verachte Brit, krijgsplannen van zijn landgenoten verraadt?
Hugues lachte, open en luid.
- Eerlijk gezegd: neen. Ik heb er dan ook pas nu over gesproken: nu wij ons onderhoud als afgehandeld kunnen beschouwen. Ik dank u voor uw geduld, sir; ik hoop, dat de gevangenschap u niet te zwaar zal vallen. Het spijt me, dat ik u geen beter verblijf kan aanbieden dan fort Fleur d'Epée, waar uw bewegingsvrijheid niet al te ruim is. Ik zal mijn best doen, het u aan de rest niet te laten ontbreken. Als u iets nodig hebt, kunt u het den officier van de wacht laten weten. -
Er kwamen snelle passen naar de deur. Hugues verscheen op de drempel, liep naar de rand van de trap en klapte in de handen. Het duurde even, voor de sloffende pasjes van den ouden negerslaaf hoorbaar werden.
- Mussieu'...? -
- Ah, Hannibal: stuur de soldaten naar boven, om M. l'officier te halen. -
Toen Hugues zich omkeerde, om naar de kamer terug te
| |
| |
gaan, zag hij David, die met een onverhoeds gevoel van schuld en verlegenheid van de bank was opgestaan. Hij sloeg de handen tegen elkaar.
- Diantre... de tekenaar! Heb ik je lang laten wachten? -
- Ik kwam hier zo juist, citoyen.
Hugues keek weer over de leuning der trap. De soldaten met den korporaal, die David buiten onder de acacia had zien zitten, kwamen naar boven. Hugues trok den korporaal terzij en gaf hem enkele gefluisterde orders. Daarna liep de volksrepresentant naar de drempel van het vertrek, waar zich de Brit bevond.
- Mag ik u verzoeken, sir? -
De Engelsman kwam naar buiten. Hij was tamelijk jong, met een smal, gebruind gezicht, een kleine knevel en kort, verward haar. Hij zag er moe, maar niet verslagen uit. Hij salueerde voor Hugues, die de groet met een korte buiging beantwoordde en hem nakeek, terwijl hij onder gewapend geleide naar beneden en naar buiten werd gebracht. - Daarop hief Hugues de handen, als kon hij niets meer aan de zaak veranderen en ging de kamer in.
- Kom mee, David...
David volgde. De kamer was hoog en licht, met drie ramen van vloer tot plafond, waarlangs aan de buitenzijde een balcon liep, door welks beschuttend smeedwerk vol geweldige krullen en guirlandes men langs de kroon der broodvruchtenbomen en over de casuarina's een deel van de straat zag. Er hing een geur van blanken, die David na het verblijf der negers weer opviel, van rhum en van leer. Het leer zat aan de wanden, een kostbare, goudkleurige tapisserie, horizontaal gebroken door een lijst van gebeiteld en beschilderd houtwerk. De rhumfles en twee glaasjes stonden op een kleine, notenhouten tafel, de glanzende tafelpoten rustten wijdgeboogd op een tapijt, waarin dezelfde gouden en blauwe bloemen gewerkt waren als op behangsel en wandlijst. Met de geslepen kaarsenkroon
| |
| |
aan het plafond en het dichtgeslagen spinetje tegen de binnenwand was het vertrek een en al herinnering aan het hoofse, geldverslindende Frankrijk van vroeger, overgebracht naar de West. Maar er was ook iets van het nieuwe Frankrijk: tegenover het spinet was aan een der muren met lange, koperen spelden een kaart van het eiland geprikt, bepind met andere spelden, bekrast met rode pijlen en potloodstrepen. Over een der stoelen leunde de blauwe jas met geborduurd goudloof, die Hugues binnenshuis blijkbaar voor de luchtige kamerjas verruilde, die hij droeg; dwars over de jas hing de bandelier met de degen. En op een elegante, gebruikte glazenkast vol kristal en porcelein, die David pas opmerkte, toen hij achter zich keek, lag een bundel, die opgerold geweest was en wier weerbarstige omkrulling aan de ene kant door een enorme schelp, aan de andere door een pistool werd bedwongen. David herkende zijn eigen tekeningen; de Vrijheid lag bovenop.
Hugues stond bij het tafeltje, vulde nog eens zijn glas en vroeg, of David mee wilde drinken. David, die zich nog steeds ietwat betrapt en belemmerd voelde, antwoordde nauwelijks; Hugues liep al naar de kast, haalde er een derde glas uit en schonk hem de rhum in. Hij viel in een der armstoelen neer, en wees David met een licht-ongeduldig gebaar, dat hij moest gaan zitten. David gehoorzaamde.
- Wat heb je bij je...? Een nieuwe tekening? Mag ik zien? -
David reikte hem de aquarel, die Hugues snel openrolde.
- Aààh! Dat is magnifiek! De Cul de Sac Marin, met het fort, en de schepen...!
- U mag ze houden, citoyen, - zei David; - ik bedoel, ik heb de tekening voor u gemaakt...
Het Romeinse, koperkleurige gezicht werd lichter, de ogen straalden.
- Merci, mon ami! Daar doe je mij een geweldig pleizier mee... Er bestaan veel te weinig afbeeldingen van onze
| |
| |
West - niet waar? Ik heb er nooit bij stilgestaan, maar nu ik jouw aquarel zie, bedenk ik, dat het de moeite waard zou zijn, al onze eilanden door kunstenaars in tekening te laten brengen... hein? Is dat een inval? Havens, forten, steden, plantages... - en de bewoners: negers en Caraïben en mestiezen, en misschien zelfs de blanken...!
Hij lachte en dronk snel. David lachte ook. Hugues nam de tekening weer op en bekeek haar hoofdschuddend.
- 't Is sprekend juist, - zei hij, - als twee druppels water... -, en David was inwendig trots, niet om het min of meer platte en kinderlijke van Hugues' vergelijking, dat inderdaad bewees, dat het bij hem om niet veel meer dan het ‘herkennen’ ging, maar omdat hij den bewonderde iets geschonken had, dat deze op zijn wijze scheen te bewonderen, ook al was het dan om het ogenblikkelijk te taxeren op de mogelijke bruikbaarheid... Hugues leegde zijn glas, haalde een zijden zakdoek langs de lippen, en stond op.
- David, je bent een kunstenaar. Ik heb geen verstand van talenten, maar zoveel heb ik gezien, al dadelijk, toen ik je andere tekeningen kreeg, dat je tot de werkelijke meesters zou kunnen behoren... - Hij liep naar de kast met porcelein, en schoof pistool en schelp op zij, om de bundel er af te kunnen nemen, die hij mee terugbracht en op het tafeltje uitspreidde. - Zo kan alleen iemand tekenen, die door de natuur is uitverkoren... Deze negers hier bijvoorbeeld: zo heb ik ze gezien, en zo... en de pony's en de vruchten... en hier het huis: een echt herenhuis van de West - zeker van je vroegeren meester - hoe heet hij ook weer? Was het de oude Malenfant niet? -
- Justin d'Ogeron, - zei David.
- D'Ogeron! Ik ken die naam... wacht: was hij niet zwaar geliëerd met het koloniaal comité te Parijs? Maar dat zul jij niet weten... -
- Toch, citoyen, zei David, - de Club Massiac. -
| |
| |
Hugues keek even verbaasd en lachte.
- De Club Massiac! Had Justin zó weinig geheimen voor je? -
- Hij had zo weinig geheimen voor me, - zei David bitter, - omdat ik in 't geheel niet voor hem bestond. Hij placht al zijn zaken met zijn royalistische vrienden te bespreken, waar ik bij was. Ik telde toch niet mee. -
Hugues lachte niet meer, maar dronk langzaam zijn glas uit.
- De heren hebben zich inderdaad in de afgelopen jaren duchtig geroerd, zei hij daarop. - En natuurlijk hadden ze geld, méér geld dan zelfs Danton in zijn hele bestaan bij elkaar heeft gezien, ofschoon ook hij er weg mee wist, méér geld dan Marat misschien ooit vermoed heeft, dat er op aarde bestaan kon... Het koloniaal comité. De halve Constituante stond bij hen in soldij, en de Conventie moest komen, voor die drekhoop op zij werd geveegd... Weet je, David, als we alleen deze Britten maar tegenover ons hadden - dit soort, waarvan ik hier straks een exemplaar bij me had - dat zou een openlijke, onbedekte oorlog zijn. Dat zijn vijanden, die zich ook omtrent ons niet aan illusies overleveren. Maar deze planters, deze hypocrieten, die hun slaven Zondags naar den parochiepaap stuurden en hen door de week lieten afranselen, deze koloniale heren, die de republiek met hand en tand bevechten, - dat zijn de ergsten. Zij trappen Frankrijk, omdat het de ketens wil afschudden, die zij verguld hebben; zij vluchten in de armen van den vijand en verraden het vaderland... Club Massiac! A votre santé! -
Hij ademde zwaar, en aan zijn slapen klopte een donkere ader. Weer nam hij de tekeningen van David, en haalde er de Vrijheid uit, die bij het doorbladeren tussen de andere terecht gekomen was.
- Hier! - Hij sloeg op het blad, zodat David angst kreeg, dat hij er iets aan bederven zou. - Jij hebt de liberté getekend, althans ik geloof, dat je iets dergelijks bedoeld hebt....
| |
| |
(David knikte.) Zij is zwart, en dat is goed; voor jou is de vrijheid zwart, zoals zij voor mij blank is, maar dat doet er niet toe; ik heb ook zwarte heiligen en zwarte Madonna's gezien, en op San Domingo, waar ik gewoond heb, geloofden de oude negers rotsvast, dat Onze Lieve Heer zwart zou zijn als zij... Maar jouw vrijheid is naakt, en dat is onjuist, David; de vrijheid gaat in Parijs noch in de West zonder gewaad: zij is in het rood gekleed! -
Hij had de tekening weer neergegooid, en liep op en neer, de handen ruksgewijs bij zijn betoog bewegend.
- Rood is haar kleur: de kleur van het bloed der volksvijanden, waarin ze haar mantel gedrenkt heeft... Begrijp je dat, David? Zij eist bloed op, niet omdat de republiek bloeddorstig is, maar - hoe heeft Robespierre het ook weer gezegd? - omdat royalisten en samenzweerders tegen de vrijheid erger voor haar zijn dan vreemdelingen, omdat het bondgenoten zijn van den vijand, die zich tussen de despoten en de bajonetten van onze soldaten werpen! -
David zag, dat Hugues bleek was onder de kopergloed van zijn huid; het blauw der ogen dreigde. Het was de aanklager van Rochefort en Brest, dien David voor zich had. Hij bleef roerloos zitten, daar hij voelde, dat er geen antwoord van hem verwacht werd. Hij had tot dat ogenblik steeds nog in de overtuiging verkeerd, dat Hugues hem over de tekeningen had willen spreken, maar hij begreep, dat de volksrepresentant na het gesprek met den Brit op heel nieuwe gedachten-sporen geraakt was. Hugues bleef voor de kaart staan en sloeg er driftig met de hand tegen.
- Hier zitten de Engelsen - en hier - en hier... Bien. Met hen speel ik het klaar. Dat is oorlog. Maar zij krijgen hun informaties van de landverraders, en hèn moet ik in de eerste plaats in handen hebben, David. Zij voeren de oorlog tegen hun eigen moeder, zij willen ons, hun broeders, uitleveren aan den tegenstander... - Hij keerde zich naar David, de
| |
| |
wijsvinger een paar keer vlak voor David's ogen gestrekt en woord na woord scanderend. - Hun misdaad, David, is de ergste, die er bestaat. Wanneer wij die bestraffen met de dood, het minste wat wij mogen doen, zijn we genadig, omdat wij een lang en onnatuurlijk vergrijp door een korte boetedoening laten betalen... niet verzoenen, want van verzoening kan nooit sprake zijn! -
David had de indruk, dat Victor Hugues langzamerhand meer voor zichzelf dan voor hem sprak. Hij liet de blik weer op zijn tekening vallen. Zo was de vrijheid hem indertijd werkelijk verschenen: streng, bovenmenselijk, ongesluierd in haar zelfbewustzijn. Nu begreep hij, dat zij onder de mensen wonen moest, een godin, die het leven van haar kinderen deelt, en die gerechtigheid oefent terwille van haar kinderen. De eigenaardige, bijna plechtige opwinding van den Fransman begon zich aan hem mee te delen. Hij verbond ze onbewust met zijn ingesluimerde verontwaardiging over de schande, Bastiat's huis en gedachtenis aangedaan. In 't rood gekleed...
Er werd op de deur geklopt. Hugues, die weer voor de kaart stond, draaide zich om; op de drempel verscheen een man van een jaar of vijftig, die met zijn verwilderde, grauwbruine haardos, zijn onder de inktvlekken gesmeerd, doorgroefd gezicht, loshangend vest en afgezakte kousen een indruk van mateloze slordigheid maakte, welke de schranderheid van de trekken niet liet vergeten, om de goedhartigheid der kleine, rode konen eerder van een soort cynische wijsgerigheid te doen glimmen. Met de hand, waarover eveneens inktsporen liepen, hield hij een bundel paperassen omhoog, terwijl hij slim en verlegen over de rand van zijn ijzeren bril naar Hugues keek.
- De brieven zijn geschreven, citoyen... -
- Goed zo, Marotte..., - zei Hugues, eensklaps glimlachend, als ontwapende hem de komst van den man in zijn toorn. Hij keek David aan en zei, kwasi-terzijde, maar met
| |
| |
een voor den man verstaanbare spot: - Marotte is mijn secretaris, weet je... een hopeloos mens, die de fout heeft, overal twee medeklinkers te schrijven, waar éen voldoende zou zijn, en die zijn brieven van onder tot boven met inktspatten decoreert... Maar ik ben niets zonder hem. Hij heeft de stijl van een Cicero en zijn handschrift is pure kunst... -
De secretaris keek Hugues met gekwetste lijdzaamheid aan, maar David zag dat beiden comedie speelden, want de ooglichtjes van toegedaanheid en opgewektheid fonkelden achter de brilleglazen van den inktspatter voort.
- Als u een plaatsvervanger voor me hebt, citoyen, ga ik graag weer paarden roskammen, - zei hij.
Hugues weerde haastig af.
- Tut-tut... ik had het niet tegen jou... Overigens ben ik veel te blij, dat ik je hier ontdekt heb, je bent een onmisbaar mens. Ik zal de brieven hiernaast met je afhandelen; ga alvast in het zijkabinet. En jou, David, zal ik nog een rhum inschenken, terwijl je wacht. Ik ben gauw klaar. Ah, je hebt je glas nog niet eens uitgedronken... -
David zette het glaasje aan de mond en dronk. Het ongewilde toekijken van de twee blanken maakte hem onverwacht weer verlegen. De rhum gloeide scherp door zijn keel en begon hem heet en te sterk te doortintelen. Hij hield niet van rhum, en op het herenhuis had hij het steeds aan de negerinnen in de keuken overgelaten, de restjes uit glazen en flessen op te snoepen. Hij was blij, dat Hugues wegging, omdat het hem de gelegenheid gaf, bij te komen van zijn verlegenheid, - zoals hij hem tegelijkertijd met leedwezen zag gaan en jaloers was op den wonderlijken secretaris, die nu met Hugues verdween. Hij stond op en keek, op de tenen zich rekkend, naar buiten. Ver in de straat liepen schommelend een paar negerinnen, met manden op het hoofd, die zachtjes meeschommelden. Hij volgde ze met de ogen, tot ze in de schaduw van geboomte verdwenen. Weer hoorde hij beneden de zilvertonen
| |
| |
der klok, nog gedempter dan daarstraks, toen hij in het trappenhuis had gewacht. Buiten luidden de klokken der stad: de kathedraal St. Louis en de uurslag der Municipalité. Ergens rolden raderen. Zij naderden van de kant van het huis, waar de boomkronen het uitzicht verdekten. De stem van Hugues kwam af en toe hardop lezend en corrigerend uit het zijvertrekje. De raderen en hoeven klonken thans op de binnenplaats. Beneden scheen men bedrijvig te worden: stemmen en voetstappen werden hoorbaar. Bezoek. Terwijl David nog luisterde, kwam er door de laan, waarop hij uitzag, een tweede rijtuig. Hij herkende, terwijl het snel naderbij kwam, in de achterover leunende, roerloze, zwarte gedaante met brede jabot, die onder het uitgespannen zonnetentje zat, den tweeden volksrepresentant: Chrétien. Het gerucht van laarzen en commando's bleef vaag uit het benedenhuis doorklinken, waar het nu heerlijk koel moest zijn achter de beschaduwde patio. Het duurde lang, voor Hugues terugkwam. Als hij klaar is met zijn brieven, dacht David somber, zal ook de generaal nog wel gekomen zijn, de anderen eisen hem voor zich op, en als zij hun zaken besproken hebben, is het tijd voor het souper. Dit was voor mij de gelegenheid. Ik ben blij om hetgeen Hugues van mijn tekeningen gezegd heeft, maar het is niet genoeg... De stilte in huis was volkomen voorbij. David zag het licht in de boomkronen van stoffig, kleurverblindend wit tot een warm oranje verzachten. Beneden lachte men; het moesten officieren zijn, Chrétien leek te statig, om te lachen...
De deur piepte en David draaide zich om. Hugues kwam terug, lichtvoetig, de kamerjas wijd achter zich wapperend.
- Het is laat geworden, David, - zei hij; - ik vrees, dat je iets anders van me gehoopt had dan dit doelloos wachten... Maar je kunt er van op aan (hij lachte ietwat geheimzinnig en beschermend, en zijn gezicht had de betovering, die David weer onvoorwaardelijk gelukkig stemde), dat ik je belangen
| |
| |
niet uit het oog verlies... Nee, ik verlies je belangen niet uit het oog, - herhaalde hij, als beviel hem die uitdrukking buitengewoon goed.
David, voor het plotseling uitzicht gesteld, afscheid te moeten nemen, voelde zich vrijmoedig worden.
- En als u mij aan de haven niet herkend had... citoyen? -
Hugues lachte.
- Scélérat! Je stapelt vurige kolen op mijn hoofd... Je hebt gelijk, en je bewijst me daardoor, dat je gebruik weet te maken van je vrijheid. Goed. Ik had toch je tekeningen, en ik zou je vroeger of later gevonden hebben. Apropos - waar woon je? -
- In de kazerne, citoyen. -
Hugues trok mond en neus naar elkaar toe.
- Bij de zwarte soldaten...? Voel je je zo strijdlustig?... Laat eens zien. Je bent een kunstenaar. Je moet mijn portret tekenen, en ik zal zorgen, dat je nog andere opdrachten krijgt. Ik weet van kunstenaars niet veel af... maar je hebt toch zeker een werkgelegenheid nodig? Is die daar? -
- Op de grond, citoyen, zei David met een glimlach.
- Wou je zeggen, dat je die waterverftekening op de grond... Voor het eerst zag David een zweem van verlegenheid over de gemarkeerde trekken van den Fransman gaan. - Te mal... Is er geen betere plek? -
De gedachte, die David meer dan een etmaal onderdrukt had, drong eensklaps met de kracht van het lang-verdrongene los. Hij opende de mond, maar het denkbeeld kwam hem tegelijkertijd zo stoutmoedig en onvervulbaar voor, en hij was eigenlijk van zijn vorige vrijpostigheid zelf zo geschrokken, dat hij niets zei.
- Kom, zei Hugues, die zijn gezicht aandachtig opgenomen had. - Wees niet bang. Je had iets in je hoofd. -
David sloeg de ogen neer en begon aarzelend over het huis van Bastiat te spreken. Hij had zijn relaas nog niet gedaan, -
| |
| |
hij had Hugues uitvoerig willen vertellen van de ontreddering, waaraan men het verblijf van den vroegeren leermeester had overgeleverd, - of de volksrepresentant sloeg hem op de schouder.
- Het huis van Bastiat? Staat 't leeg, zoals je zegt? Wie is de eigenaar? -
- Er schijnt geen eigenaar te zijn, citoyen, zei David, en vertelde, wat de touwslager hem had meegedeeld over doortrekkende ambtenaren en kapiteins met kort oponthoud. Hugues liep snel naar de deur, opende die en riep op de drempel:
- Marotte! -
De secretaris met de inkthanden en Diogenes-manieren dook voor de tweede keer met een vragend lachje op. Hugues trok hem mee de kamer in en decreteerde, wijdbeens tussen hem en David staande:
- Marotte, schrijf op! Huis Bastiat... waar ligt het, David?... Place Combats de Coqs... Laten herstellen!... Zijn er nog meubels, David?... Atelier zo veel doenlijk laten inrichten!... Marotte, help het me onthouden. En vraag aan David hier, wat een schilder nodig heeft. David, ik laat je roepen, als je mij tekenen moet... Ik heb nu geen tijd meer. Quoi? Je hebt al wéer vergeten, je rhum uit te drinken. Doe het alsnog. We zien elkaar spoedig terug! -
Hij had, bij de laatste woorden, de kamerjas losgeknoopt, uitgetrokken en neergegooid. David raapte haar snel op, alsof het een vanzelfsprekend ding was; hij had altijd neergesmeten kamerjassen moeten oprapen. Hij lei haar op een stoel neer. Dit keer werd Hugues niet verlegen; hij grinnikte.
- Als je toch bezig bent, hijs me dan meteen in mijn jas... Par amitié, hein?... Mijn degen niet, dank je... ik blijf binnenshuis. Tot weerziens. -
Hij verliet de kamer, zijn voetstappen klonken luid door het trappenhuis. Marotte keek David aan, en van David naar de rhumfles.
| |
| |
- Hm, - zei hij, - als je toch drinkt, kunnen we het net zo goed samen doen... Por amitié, hein? - bootste hij Hugues zonder boosaardigheid na. Hij schonk zich een glas in, dronk het in een lange teug uit, zuchtte diep en veegde zich de lippen met de rug van de hand. David dronk bedachtzaam, slokje voor slokje; het was niet doenlijk, weg te gaan zonder gedronken te hebben. Marotte keek met een slim lachje toe.
|
|