Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
W.A.-man (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van W.A.-man
Afbeelding van W.A.-manToon afbeelding van titelpagina van W.A.-man

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.47 MB)

Scans (4.31 MB)

ebook (2.87 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

W.A.-man

(1982)–Theun de Vries–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige
[pagina 82]
[p. 82]

Nawoord van de auteur

Met het uitbreken van de oorlog tussen Nazi-Duitsland en de Sovjet-Unie had ik Amsterdam verlaten, waar ik tot dan toe op mijn gewone adres was blijven wonen. Ik dook onder met gebruikmaking van diverse namen en papieren en verloor van medio 1941 tot medio 1942 het contact met de illegale communistische partij. Dit contact werd hersteld via mijn werk in het kunstenaarsverzet, dat na de oprichting van de Kultuurkamer begon en waarover ik elders heb bericht. Behalve dat en een enkel artikel voor De Waarheid had ik nog geen verzetswerk gedaan. Nu kreeg ik de opdracht van het illegale partijbestuur om naar Amsterdam terug te keren en daar aan de redactie van de ondergrondse Vrije Katheder deel te nemen.

Januari 1943 was ik weer in Amsterdam. Ik had in mijn onderduiktijd de roman Sla de wolven herder! voltooid, maar de terugkeer in Mokum herstelde behalve politieke contacten ook de ‘gevoelscontacten’ met Amsterdam, de stad die de Februaristaking gezien had, waar allerlei vormen van verzet (o.a. straks uitmondend in de befaamde aanslag op het bevolkingsregister) zich gingen ontplooien, de stad ook die na een reeks vooroorlogse jaren van economische crisis en werkloosheid de vale en mismoedige kleur van de bezetting - het ‘Duitse grijs’ - had gekregen. Een pathetische stad, met vaak pathetische mensen.

[pagina 83]
[p. 83]

De terugkeer naar Amsterdam resulteerde o.m. in het feit dat ik de stad met de ogen van de herkenning en ook van de gekrenkte liefde bezag. Met name het wandelen door de Jordaan, aan de rand waarvan ik lange tijd had gewoond (van 1938 tot 1941), riep een reeks sentimenten in mij wakker. Die sentimenten werden gevoed door de herinnering aan de oude Jordaan, door het schofterig optreden van de W.A.-mannen in de straten van de stad, de trams e.d., en het dagelijks kwellend besef dat Nederland een bezet land, Amsterdam een bezette stad was. Uit de steeds onnaspeurlijke mengeling van motieven en emoties die ons bezielt, wanneer in ons hoofd de eigenlijke voorbereiding voor een verhaal of roman begonnen is, kreeg ik het denkbeeld voor de novelle W.A.-man.

Wanneer ik over de ontstaansgeschiedenis nadenk, mag ik vaststellen dat dit plan in de kiem al bestaan heeft in de winter van 1942, toen ik nog was ondergedoken bij twee allerliefst zorgzame vrouwen in Santpoort (‘tantje Jetje en tante Trijntje’, buiten mij ook aan diverse andere onderduikers bekend). Ik had toen, al weet ik niet precies meer met wie - misschien met Madelon Szekely-Lulofs, die ook in Santpoort woonde en haar vriendenkring? - een gesprek over de vraag hoe iemand ooit tot fascistische sympathieën kon komen. Hierbij heeft zich toen, zij het uiterst vaag, een eerste en nog volkomen vormloze gedachte aan mij voorgedaan om de ‘wordings’-geschiedenis van zo'n fascist te beschrijven, maar dit denkbeeld kon toch pas vorm krijgen binnen zijn eigen onvervangbaar decor - de Amsterdamse Jordaan. Overigens méér dan decor: de stad, de straat, de buurt waar wij wonen is nu eenmaal een stuk levensbodem. En de Jordaan was dat in het geval van mijn ‘held’ Frans Dijkgraaf, de ‘jongen met de goede Hollandse naam’, in hoge

[pagina 84]
[p. 84]

mate. In de oude Jordaan kon men het sociologisch boeiende en veelzeggende fenomeen opmerken van een bevolking, bij wie de minieme maatschappelijke differentiatie tussen arbeiders, proletariërs en kleine middenstanders juist onder de zware druk van de economische crisis en werkloosheid voor 1940 een klassendeling had geschapen, die destructief werkte op de mentaliteit van de bevolking. De kleine middenstanders kregen een hekel aan de arbeiders, het Jordaan-proletariaat zag in de middenstand een uitbuitende klasse. Extreem gesteld, want er waren natuurlijk allerlei deuken in de frontlijn, maar als bron van stemmingen, en ook van politieke houding leefde hier toch wel in grote lijnen een sociale antithese.

Binnen dit maatschappelijk kader en binnen de verveloze buurtmisère van de Jordaan, de verwaarloosde huizen en plaveisels, de grachtjes vol afval en drijfhout als symboliek van heel het diepe, ook psychische verval dat op deze oude stadswijk drukte, speelt zich de jeugd van Frans Dijkgraaf af. Het ongelukkige winkeltje van zijn ouders, de perspectiefloze opsluiting in uiterlijke neergang en innerlijke vertwijfeling, het reikhalzen naar een verlossende ommekeer drijven hem enerzijds tot haat jegens het proletariaat, dat de winkelwaren op de lat laat schrijven, in opstand komt tegen het gezag zoals in het werklozenoproer van 1934, en tenslotte de winkels plundert omdat het wil overleven, - anderzijds tot weerzin tegen de glanzende, grote warenhuizen die blijven doorgaan hun massale overdaad als dwingende verlokking tegenover de slopende bestaansstrijd van de kleine middenstand uit te stallen. Jammerlijke eerzucht van een geknotte tussen de bezitlozen en het grote ‘woeker’kapitaal - dat is Frans' maatschappelijke drijfveer. Zijn gefnuikte trots krijgt een nieuwe inspiratie als de NSB zich aan het Nederland-

[pagina 85]
[p. 85]

se volk opdringt, als de weer-afdelingen worden opgericht met hun zwarte uniformen en glimmende laarzen - als het beeld van een ‘nieuwe soldaat voor de nieuwe orde’ de politiek en psychisch onzekeren en rancuneuzen in de rijen van het fascisme lokt. Zo wordt Frans Dijkgraaf de W.A.-man die zich wil inzetten voor het ‘nieuwe Europa’ - die zijn perspectief dan eindelijk verkrijgt - die zich een tijdlang bevestigd voelt als mens, tot een van zijn superieuren hem in een onbewaakt ogenblik een cynisch boekje open doet over de motivaties van de gemiddelde fascist en Frans daarmee een schok geeft, - maar ook het eerste pijnlijke voorgevoel dat hij zich door zijn keuze voor zweep en laars heeft vergist... Totdat de ontknoping komt: de meidagen van 1940, de 5-daagse oorlog tegen de nazi-invallers, het collaborerende verraad van de NSB, en de Quislingrol die Frans moet spelen. De ontknoping als totale ontgoocheling en vernietigend zelfinzicht van de landverrader.

Ik ga hier verder op de bijzonderheden van het verhaal of de milieutekening niet in, die overigens een volstrekt vormende en onmisbare rol vervullen in Frans' fascistenhistorie. Genoeg te vermelden dat deze novelle in de eerste maanden van 1943 werd geschreven, waarbij ik de vraag buiten beschouwing laat, in hoeverre ik midden in de gebeurtenissen mijn oordeel al of niet menselijk genoeg heb laten uitvallen. Er is mij meer dan eens het ‘compliment’ gemaakt dat ik er in geslaagd ben mijn W.A.-man te tekenen met een soort van weldadige objectiviteit, of zelfs mijn ‘deernis’ tot deze mislukte zwarte vogel uit te strekken. Ik kan mij niet herinneren dat ik bij het schrijven van de novelle zoveel deernis heb gevoeld, maar er zullen ongetwijfeld, vanuit weke schuilhoeken van mijn morele persoon, wel enkele trillingen van menselijkheid hebben

[pagina 86]
[p. 86]

meegesproken. (Die trillingen waren er in veel sterkere mate toen ik in 1965 de roman van het moffenhoertje Mobsie, Het wolfsgetij, schreef, waarin de collaboratie als een gruwelijke ziekte beschreven wordt.)

Er is voor mij anno 1979 geen enkele aanleiding om mijn W.A.-man met andere ogen te bezien. Als ik het verhaal herlees (schrijvers moeten overigens hun oude werk met behoedzaamheid herlezen, liever zo min mogelijk!) word ik zelf het meest getroffen door de verstrengeling van de persoonlijke sentimenten van Frans met de concrete omgeving, het milieu, het tobben in de kruidenierswinkel, het op de rand van de proletarisering levende middenstandsgezinnetje waarvoor geen straaltje toekomst schijnt te zijn weggelegd. Het was de eerste keer dat ik een portret maakte van een sociale groep en dan in de stad Amsterdam, waarvan ik mateloos was gaan houden sinds ik er op 1 januari 1937 was komen wonen. Een stad met zoveel aspecten, wederwaardigheden en dynamiek, dat ik ze niet eerder had durven portretteren. Nu was die schroom overwonnen, en nadat ik W.A.-man geschreven had, ben ik doorgegaan met in 1943 een aantal andere verhalen te schrijven over het ‘dagelijks leven in de bezettingstijd’, zoals ik dat voor mezelf noem; de verhalen die tenslotte zijn gebundeld als De Laars (1946). In de voorzomer van 1944 bereikte mij via ondergrondse kanalen het verzoek van de uitgeverij De Bezige Bij, om ten bate van het hulpfonds voor kunstenaars een manuscript af te staan. Ik gaf Geert Lubberhuizen, die ik toen op een illegaal adres in Utrecht voor het eerst ontmoette, mijn W.A.-man, en de Bij heeft het verhaal nog die zomer (als Doezende Dar) uitgegeven. Ik had het handschrift, of typescript als men wil, op een adres in de Jordaan verstopt, bij een kleine drukkersbaas die het met de

[pagina 87]
[p. 87]

andere oorlogsverhalen in de muur had gemetseld. De rest van De Laars is na de bevrijding en mijn eigen bevrijding uit kamp Amersfoort uiteraard weer aan het licht gebracht.

Eén ‘komisch’ moment uit de wordingsgeschiedenis van W.A.-man moet ik nog vermelden. In de lente van 1943 vond op mijn Amsterdams onderduikadres in de Sarphatistraat (die toen anders heette, ik weet niet eens meer hoe) een inval van de recherche plaats: de ‘verkeerde’ politie zocht naar Joodse onderduikers. Mijn toenmalige hospita, die zelf diep in de hulp aan Joden zat, wist de rechercheurs door haar resolute houding naar buiten te werken. Maar voor die tijd liepen ze ook door de kamer waar ik verbleef, om muren en kasten af te tasten, en passeerden daarbij nadat ze mij als ‘vriend van de huis-bewoonster’ hadden geaccepteerd, twee à drie maal de werktafel waarop het handschrift van de W.A.-man lag... Geen van deze intelligente speurders kreeg het - godlof - in zijn hoofd om een blik in die getypte papieren te slaan... Was het hun stommiteit, was het mijn geluk? Moeilijk te zeggen: W.A.-man heeft het in elk geval overleefd, de schrijver ook.

 

Uit: BZZLLETIN, januari 1980


Vorige

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken