Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het zwaard, de zee en het valse hart (1966)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het zwaard, de zee en het valse hart
Afbeelding van Het zwaard, de zee en het valse hartToon afbeelding van titelpagina van Het zwaard, de zee en het valse hart

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.19 MB)

ebook (3.60 MB)

XML (0.20 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

novelle(n)


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het zwaard, de zee en het valse hart

(1966)–Theun de Vries–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 131]
[p. 131]

32



illustratie

Mijn twee Britse slaven hadden mij verzocht vrouwen te mogen nemen; ik stond het zonder meer toe. De vrouwen kwamen ook. Zij waren jong en gezond en hielpen zelf mee de hut met nieuwe onderkomens uit te breiden. Een van de eerste Friese woorden die zij leerden was ‘vader’. Zij noemden mij zo van meet af aan. Wij begonnen een werkelijke nederzetting te vormen toen de vrouwen haast tezelfdertijd een kind ter wereld brachten. Ik was er vrijwel evenzo mee ingenomen als de ouders zelf. Tegelijk waren er tijden waarin ik de Britten, mijn onderhorigen, hun huwelijksgeluk benijdde. Ik was de eenling tussen hen.

Uit het Friese land kwamen schaarse berichten over: hertog Udolf was stokoud gestorven en zijn zoon Rikhold, de oudste broer van Hengist, had hem opgevolgd. Het nieuws was naar Brittannië gereisd met een nieuwe groep Friezen, alhoewel mijn slaven beweerden dat er nog veel meer Jutten en Angelen overstaken. Zij nestelden zich in overleg met Hengist langs de zuidkusten, in het oude gebied van Byrge. Er waren weinig geruchten over wreedheden; de inheemsen hadden het verzet tegen ons indringers kennelijk al bij voorbaat opgegeven...

[pagina 132]
[p. 132]

In Kantelberg was ik niet meer geweest. Het trok mij niet. Ik hoorde mijn slaven soms met wrevelig verdriet onder elkaar spreken over de stedinge. Ik verstond hen maar voor de helft of een kwart, maar uit hun gesprekken maakte ik op dat de oude stad van koning Rankgonus in de handen van de Friezen langzaam verploertte. De Romeinse badhuizen werden als stallen gebruikt; want wij hadden nu eindelijk paarden en een ruiterij. De fraai gekleurde stenen van de ingelegde vloeren waren door de kinderen losgewrikt en gingen als speel- en dobbelgoed van hand tot hand. De waterleidingen raakten met afval verstopt; langs de straten lagen bergen vuil die niemand wegruimde omdat het thuis evenmin gebeurde. De nieuwelingen brachten kennelijk zo min als wij indertijd uit het vaderland iets verheffends mee, zij geloofden dat hun goed zwaard voldoende was om te leven. Zij die op de herenhoeven van de verjaagde Britse adel terecht waren gekomen, veranderden ook daar de overgeleverde weelden in een drekhoop. Het was duidelijk: mijn stambroeders gedroegen zich in het veroverde land als in hun veenmoerassen. Ik wist vaak niet wat ik er van denken moest - was het goed, was het kwaad? Ik was veelal onverschillig. Ik wist zelfs niet of ik wel voldaan moest zijn omdat ik uit alle wederwaardigheden en hete troebelen levend te voorschijn was gekomen. Ik twijfelde vaak of het leven in deze trant niet veeleer een straf zou blijken te zijn van de goden, - ik die mij de rune in de borst had laten kerven: niet sterven op stro...

Ik was verwonderd toen ik op een ochtend twee ruiters over het

[pagina 133]
[p. 133]

geploegde land zag aanrijden. Zij kwamen rechtstreeks naar onze hoeve. De kinderen die juist konden lopen waggelden hun nieuwsgierig tegemoet; de vrouwen haalden ze haastig terug en namen ze op de arm, maar de mannen te paard lachten terwijl zij ons hoornleger opreden en van de rijdieren sprongen.

Zij spraken mij aan bij mijn naam (wat mij nog meer verbaasde) en ik vroeg hen in mijn hut. Zij gaven mij de groeten van de hertogen Hengist en Aesko en vroegen naar mijn welzijn. Ik vertelde hun in weinig woorden dat mijn veranderd bestaan mij aanstond. Zij knikten en zeiden toen: ‘Toch is het uur van verandering gekomen, Liafbarn, hoe goed het hier leven mag. De beroeringen in de Britse koninkrijken zijn geweldig. Koning Vortigern leeft niet meer. De prinsen Guorthemir en Cantigern, die enige tijd geregeerd hebben zijn nu in oorlog verwikkeld met een krijgsmacht die uit het westen is opgedoken.’ ‘Waar de hoge bergen liggen,’ zei ik; ‘ik dacht dat daarachter vreedzame Christenvolken woonden.’ De boden van Hengist zeiden op smalende toon dat die vreedzaamheid maarschijn was. ‘Zij hebben daar een koning of aanvoerder, die zij than noemen; than Wipped. De prinsen hebben hem destijds te hulp geroepen tegen de Romeinsgezinden, die dan ook door than Wipped zijn verslagen. Maar Wipped schijnt de smaak van de macht beet te hebben. Hij en de zijnen willen niet terug achter hun bergen, zij dringen verder op naar het oosten en zuiden en bedreigen Verulam en Lundunwike.’ Ik zei na enige tijd: ‘En zodoende wordt een beroep gedaan op onze hertogen om de zonen van Vortigern, hun oudste vijanden,

[pagina 134]
[p. 134]

te hulp te komen.’ De boden uit Kantelberg antwoordden dat niet de prinsen Guorthemir en Cantigern op dit ogenblik een gevaar betekenden voor de Friezen, maar than Wipped. Ik hernam: ‘Waarom komen de stam- en bondgenoten langs de noordelijke muur en de oostkust niet in beweging? Hun macht wordt erger bedreigd dan de onze.’ Zij antwoordden dat Okta, Ebissa en de Angelsaksische hoofdlingen al sinds enige tijd in strijd lagen met than Wipped, maar dat hij hun nog steeds te sterk was geweest.

Ik streed tegen de opwelling om de Friese boden te vragen wat er van Reonix geworden was; ik liet het na; de vraag scheen al niet meer van belang. In plaats daarvan zei ik (al kon ik het antwoord raden): ‘En wat is het doel van uw bezoek?’ De boden zeiden: ‘Hertog Hengist verzoekt u het zwaard op te nemen en terug te keren in het Friese leger.’ Ik vroeg: ‘Op een eervolle plaats?’ De mannen glimlachten en zeiden: ‘Op een eervolle plaats.’ Ik ging naar buiten en keek over het erf en langs de lemen heuvels met de verre groene kroon van loofbossen. Ik zag de vrede van deze plek, het bouwland en de spelende kinderen. Ik zag de slaven en hun vrouwen naar mij kijken en ik sloeg de blik voor hen neer. Ik wist dat ik geen keuze had. Ik riep een van mijn mannen toe mijn paard te halen, nam mijn zwaard van de balk en hing het om. Ik keerde nog in dat uur met mijn twee Friezen naar Kantelberg terug en vervoegde mij bij hertog Hengist.

Toen wij door de stad reden zag ik wat ik vroeger niet opgemerkt had: hoeveel weerbare mannen er liepen met één arm, één

[pagina 135]
[p. 135]

oog of één oor; sommigen hinkten, anderen vertoonden een gezicht vol littekens. Ik dacht aan de veldtochten, de hinderlagen, de veroveringen die wij en zij met hun bloed en levende ledematen betaald hadden. Ik had korte tijd de neiging om te keren en naar mijn hoeve met jong leven terug te rijden. Het was te laat. Ik zag hertog Hengist. Hij was ouder, maar ongebogen; volslagen grijs, de ogen klein tussen hun ontstoken leden; maar het dreunde nog waar hij liep. Hij bekeek mij met aandacht, zijn handen op mijn schouders. Ik zag aan zijn blik dat ik zelf oud begon te worden, ofschoon ik minstens vijftien jaar jonger was dan hij. Daarna zei hij op montere toon: ‘Dezelfde Liafbarn... en onvervaard?’ Ik beaamde dat ik mijn moed niet verloren had en dat hij kon beschikken over wat er van mij restte, waarop hij lange tijd en al hoestende lachte, als wilde hij mij en zichzelf wijsmaken dat de oude tijden van krijgsmansboert en makkerschap nog niet waren vergaan, en als was er tussen hem en mij nooit een verwijdering geweest.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken