Twee gedichten
(1961)–Leo Vroman–Twee gedichten
auteur: Leo Vroman
bron: Leo Vroman, Twee gedichten. Em. Querido's Uitgeverij, Amsterdam 1961
©
2004 dbnl / Leo Vroman
[p. 33] | |
[p. 35] | |
I
Toen ook deze morgen de zon opkwam,
en de koeien opnieuw bewogen,
ontwaakte het jongetje in het gras
en opende de ogen.
De boterbloemen, door elkaar
gestrengeld met ranken wikke,
voelde hij aaien door zijn haar
en zag hij boven zich knikken.
Hij was nu negen jaren oud;
leefde van zwijnenzog,
zoerbessen, lorst en hartsaphout.
Zijn wimpers krulden nog.
Wat hij van vleesgeboorte wist
was hem op sombere toon geleerd
door het vee dat paarde in de mist
en door de nevelen scheen verteerd;
ook dat er maar één dag bestaat
die elke nacht bebloosd, getergd,
omwentelt en het hel gelaat
in de oude grauwe aarde bergt.
Dan plonsde het eensklaps loodzwaar ooft
of droop de nacht gevaarlijk;
dan boog hij, als de dag, het hoofd
en snikte onbedaarlijk,
vanwege de lucht vol vreselijk gas,
en zeer verkeerde wouden,
en monsters die in het blazend gras
neerstortten en herkauwden,
| |
[p. 36] | |
en ook vanwege onze dood
waar hij nog niets van wist -
terwijl de koeien droef en groot -
en paarden in de mist.
Op deze morgen was het dan,
toen alle boterbloemen langs de kanten
der sloten bloeiden en ook bloemen van
anders genoemde planten,
dat een mamaatjesvolle koe
naar het jongetje toe kwam,
en poot na poot, van tonheid moe,
stilstond, geweldig tam.
‘Ik heb twaalfduizend negen maal
dit weiland afgegraasd’
sprak zij, ‘en nog is het niet kaal.
Droef ben ik, en verbaasd.
Wie ben ik als de slager daagt?
En waarom vreet ik voort?
Opdat mijn dochter broeken draagt?
Mijn zoon een schoon wit boord?
O God wat heerst er in dit beest’
(zij sloeg zich met de tong)
‘dat immer broedend en bevreesd
urkte en dan weer opsprong?’
Zij hief het hoofd van veertig pond
en loeide: ‘méér dan koe!
Een andere stoom komt uit mijn mond!
Ten minste af en toe.’
| |
[p. 37] | |
Zij had een smal en zacht gezicht
met lange lieve rimpels waar
wanneer haar blik neer was gericht
de huid warm was en kusbaar.
De jongen stond dus voor haar op
en hing een armpje om haar hals;
de geur der eindeloze kop
maakte zijn beenderen mals.
‘Ga nu maar eventjes opzij,’
sprak zij, ‘lieverd, het duizelt mij,
zo bitter snel golft het getij
der bloesems mij voorbij.
Ik voel mij vreselijk, vreselijk naar’
fluisterde zij en spreidde
haar beide voorpoten en haar
beide achterpoten uit elkaar,
en liet zich raar neerglijden.
Hij legde zich neder met de wang
op haar gespannen bast,
dodelijk moe, het was niet lang
of hij sliep warm en vast.
Door het dreunen van haar grote hart
en het ruisen van haar longen
droomde hij dat er verweg werd
gedanst en zelfs gezongen.
Diep in de nacht hoorde hij een zwaard
dat viel, stoelen die werden verschoven,
daarna geloop, gelach, de Waard
nam de zingende ketel van de haard,
goot het water in de oven,
| |
[p. 38] | |
en men stapte door de kou bedaard
naar buiten en naar boven.
Toen de knaap, door deze eenzaamheid
geërgerd, moest ontwaken
scheen de maan zo woest dat hij een tijd
in de zon op een slordig laken
dacht te zijn uitgespreid.
In de verstijfde plooien van
het afgestorven beest
miste hij toen het mooie van
wat moederlijk was geweest.
Hij greep een levensgrote hoef
die hoog naar boven stak;
hij trok zich op en voelde haar stroef
en taai zijn, als een boomtak.
Toen hij zich naar haar lippen boog
steeg met een stervend lied
een vlieg op uit haar open oog
en toch bewoog zij niet.
Hij wreef zich woorden van de mond
met dichtgeknepen handen,
zijn hart scheen toen hij weer opstond
te happen met slagtanden.
Hij liep recht als een zoontje weg,
zijn schaduw, zonder dat hij het wist,
joeg dieren op over de heg
en paarden in de mist.
| |
[p. 39] | |
Andere paden, en stompere klei;
in donker badende, krommere hei.
Wazige slangen van buikwit zand.
Van het waden door wekig en waterdroog strand
en grote leegte ontwaarde hij
dat hij liep in een ander land.
Lieveling, wil liever bij mij komen
aan het al te lage raam, de maan is los
er staan vanavond bomen
er staan vanavond bomen in het bos.
II
Hij zat met planten die weldra
zich raspend moesten vouwen
en vroeg zijn kreunvriend Kaddelbraa:
‘Hoe kan het zijn dat na hierna
gebarsten mannen en vrouwen
bedauwd met schaarse schimmelkracht
uit hun met klei gevulde mouwen
kluiten wegkeilen in de nacht
en Halelujah kauwen?’
‘De haren’ sprak zijn donkere vriend
‘spinnen vermagerende lust
met gort en gortgetouw gerust,
men wordt van grondbed gorgelziend
| |
[p. 40] | |
en in het worsthard wordend hart
ontbot een dikke dode pit
God God waarom zeg ik dit.
Wantrouw mij voor mijn part.’
‘Neen neen’ zo brak de jongeling,
‘God weet dat ik niet sterven wil,
ik leg de hand op Uw gegil,
als ik dan luid Foramen zing
voel ik in U een gouden ding
van krullen, varens, en getril
maar in mijn oren wordt het stil,
en branding; en schemering.’
‘Neem dan een klaverblad van vijf,
en spies het aan een schelvisgraat;
lees daags het Algebred, en haat
het lijf, speciaal het onderlijf.
Draag daaromheen een knevelvacht
van meeuwen met een speld geslacht,
en rijg een sparrevrucht voorgoed
vast aan de zool der linkervoet,
zie dat zij dan vóór middernacht
altijd voldoende bloedt.’
‘Zulk lijden in één levenstijd
dat lijkt mij ruimschoots werk en pijn
om anderhalve eeuwigheid
voor twee personen waard te zijn;
geeft God mij graag een eeuwig leven
hoe wil hij dan dat ik het even
ongenoten terug zal geven?
Zo'n schuwheid lijkt mij overdreven.’
| |
[p. 41] | |
‘De gramschap van het ondergronds
breekt het brokaat van Uw brochure,
reeds branden grotgekaatste vuren
Uw blikken engelen binnensmonds!
Is dan het wonder niet genoeg
dat Gij, geteisterd door organen,
vrijwillig bloederige banen
zou trekken omdat Hij dit vroeg?
Welk oerdier kan zich heilig heten
dat zoals ik de linkervoet
omdat het weet dat dit zo moet
tot op het heupbeen heeft versleten?’
‘Ja, voor Uw eigen voortbestaan
heeft U misschien al veel gedaan,
maar is daar nu wel zo veel aan
indien Uw vrienden straks vergaan?
Als God U zo aan zich verbindt
is hij een onvolwaardig kind
hetwelk de eigen duim verslindt
omdat het zich zo lekker vindt.’
Door het eigen bittere betoog
verbitterd sprong de jongeling
op - en een helle boog
ellendig bloed ging
uit de flank van Kaddelbraa...
‘Je hebt het niet gedaan!’ riep hij,
‘maar toen je zitten ging naast mij
stak je zakmes uit - daarna,’
| |
[p. 42] | |
‘Waarom hebt U niets gezegd?
Prop mijn zakdoek in Uw zij,
U bederft Uw hele pij.
En zit niet zo vreselijk recht...’
‘Ik had zo graag je ziel gered,
de tweespraak die zo goed begon
wilde ik zolang ik kon
voortzetten, daarom liet ik het;
nu belgt mij wieren in de lucht.
Ik voel mij in het ijlings gaan.
Heb ik mijn dunste hoofd weer aan
Moeder? Er is lijverzucht,
Moeder er is mooi weer vies
weer op komst mist paardenren.
Knaap. Vertel mij straks precies
wanneer ik gestorven ben.’
‘Vergeef mij niet, verga mij niet
wanneer U buiten op Uw kist
mijn aarde van Uw wangen wist
en beesten in Uw bekken ziet;
wanneer de dode in het riet
de dode uit het water vist
als maagden met hun bleek gebied
en paarden in de mist.
Is daar een goddeloos verdriet
dat uit vervloekte spleten sist,
laat mij het dan zijn die zich vergiet,
mijn romp die zich voorgoed vergist,
| |
[p. 43] | |
niet zij voor wie een lallend lied
over geboorte en dood beslist,
vergaan als hagel in de vliet
en paarden in de mist.’
Weggaand zag hij de raven niet
die lappen vlees, vaarwel gegrist
mijn vriend, en runderen in het riet,
en paarden in de mist.
Lieveling, wil liever bij mij komen
aan het al te lage raam, de maan is los
er staan vanavond bomen
er staan vanavond bomen in het bos.
En in hun lover scharrelen menselijke vlerken,
kom eens kijken, zij zijn klaar om te vertrekken.
Hoe komen eensklaps onze eigen perken?
Onze eigen perken zonder hekken?
III
Hij liep de harde dagen snel voorbij.
Zij boden hem geen beeld, geen oponthoud.
Van vele scheve deuren vluchtte hij
met groene hompen, zwetend zwoerd, en zout.
En zo de bergen in met blote voeten.
Steenscherven, glas; eens, toen een schemer daalde
glibberden zijn hielen op een zoete
geurige vacht van dode sparrenaalden.
| |
[p. 44] | |
Daar, met een sparrenappel in zijn hand,
werd hij begoten door een kokend hete drift;
hij vloekte - vogels stegen van het land
het dorstig denkerblauw een purperen gift.
‘Waarom de godvergeten hemel in?
Wat geeft God beter dan totale dood?
Als ik van bagger af opnieuw begin
komt er misschien een web, een tintje bloot,
beter dan deze zeurende structuur
waarvan geen kwab, geen klodder wil vergaan
die 's avonds huiverend voor het vuile uur
rot van het bidden om een eeuwig voortbestaan,
beter dan dit vlies rondom het brak en zuur
vulsel te plooien, als het op den duur
opzwelt tot een huilerige maan!
Stort het liever bruisend in het vuur:
straks komt er iemand aan.’
Vloekend vergeleek hij ook zijn bast
met die der schilferende oude bomen;
maar toen hij weer tot kalmte was gekomen
had hij nog steeds de sparrenappel vast.
Hij zette zich na-trillend op een steen
uitziend over zwevende slaaplanden.
Hij vouwde het linker over het rechterbeen -
en eensklaps stroomde het angstzweet uit zijn handen.
Hij trok een draad uit zijn verweerde hemd,
en een scherp, doorboord stuk ijzerdraad
sinds lang voor deze pijniging bestemd.
Boos nu weer. Kwaad want bang. Want Kwaad.
| |
[p. 45] | |
Zijn hoofd leunde op het blokje lucht tussen zijn
ogen en de opgeheven naald; deze echter week opeens
vaag en dik uiteen tot twee palen; nu zag hij het
dal beneden, een baai, en zijn blik trok hem voorover...
Hij gleed eerst langzaam, als per fiets,
toen als per openstaande trein:
struiken flitsten langs. Toen niets
dan wilde vegen van geruis en pijn.
Ten slotte sloeg een boomstam zijn gezicht.
Een andere soort, warmere grond
prikkelde zijn zere ogen dicht
en rook naar water in zijn droge mond.
Hij lag lang stil, meer prettig dan kapot.
Hij prevelde: ‘als dit opzet was geweest
had ik haast pijn genoeg om één verdoemde mot
de hemel in te laten, arm beest.
Kan het zijn dat ik, te vroeg met sterven,
ongeredden opsluit in hun lijken?
Meisjes die hun lippen wilden verven
of iets wekelijks wilden laten kijken?
Knapen die in streng gesloten kleren
de tirannie der liefde niet verstonden,
en de lust van het verwachten en verweren
op hun bange buik gezeten vonden?
De jongere, die ik zelf zo niet meer ben,
is nauwelijks door een hogere lust verslonden,
want al te gretig lijd ik mee met hen
en deel de gulzigheid van hun gesmolten monden.
| |
[p. 46] | |
Zelfs hoe de doodstuip mij straks moet bewegen,
zelfs hoe de dood mij later moet verteren
staat mij te weinig en te lekker tegen
in de lust van het verwachten en verweren.
God, laat mij in dit opzicht niet alleen,
maar wees vooral ook niet te meisjesachtig
want zelfs de wijs waarop ik om U ween,
is, wees niet boos, is, wees niet boos, waarachtig
niet al te zonde, al te zondeloos.’
Toen hij ontwaakte was het namiddag.
Hij hoorde verweg iemands adem gaan.
Niet de zijne (het was zanderig waar hij lag).
De branding van een grote oceaan.
Saladebladerbloemen, wondertoorts,
karmozijnsblaas, handjeshouderwieren
woeien in paasvacantiewind, en voorts
schar relden er zomermorgendieren:
Karnwaggeltjes, elk met omzichtige oogjes,
Zandknolsliertjes, Pruikverkoopsters
(de pootjes heffend in aanbiddelijke boogjes),
en zelfs Gestreepte Ooster-zitvlakloopsters.
Hij zag een Stilp de prieteldraden strikken
om een Buikvachtvruchtje, en toen drinken,
de laatste,druppel van het schilletje likken
en als het ware snurkend nederzinken.
Er waren min of meer verklaarbare kleuren
in de bijbehorende schaduwen op het zand,
en waakzame zowel als slaperige geuren
van kinderhaar en knieën, krijt en brand.
| |
[p. 47] | |
Ook stond een warme ruimte achter hem
waar geen beweging was, als die door lenden
gebezigd ter vervanging van een stem.
Hij kon het hoofd nog niet goed willen wenden.
‘Is daar iemand?’ zei hij voor zich uit.
De stilte werd drie stappen groter, stond.
‘Kom maar’ zei hij aarzelend, maar luid.
Er viel een schouderkoele schaduw op zijn mond.
Hij zat meteen rechtop, een dunne letter N.
Zij was, begreep hij, een byzondere vriendin.
Zij spelden samen IN. ‘Ik ben’
bekende zij ‘Blodite Su Lin.
Niet ik, bedoel ik, maar dit is mijn naam.’
‘Als ik nu spreek’ zei hij, ‘komt er een zonde,
een slangetong slap uit mijn bovenkraam.
Er wordt een struikje in mijn borst ontbonden.
Ik moet mij geloof ik laten onderbreken
met oortjesbanden van verkeerd fluweel.
Ik ga nu geloof ik Lange Taarten spreken
en grote Wangen maken in het bruin paneel.
Ik ga een lieve plattegrond uitvouwen
waarop de uitvluchten zijn aangegeven,
ik ga een breischip voor je handen bouwen
om in het ruim van sluitingswol te leven.
Wee de scheepvaart in je lange ogen,
je lacht mijn donkere haven bijna dicht,
mijn boot wordt door een iris ingezogen
en stoot op wrakken, er is daar geen licht.’
| |
[p. 48] | |
‘Pas op, er gaat iets in mijn ribbig kastje scheef.
Als jij mij zo aankijkt, kijk ik jou ook zo aan,'
sprak zij, 'Ik geloof dat ik een beetje duidelijk leef.
Moet ergens niet iets worden dicht gedaan?
Wat veel regen hè, gevallen dan, dit jaar?
Het handjeshouder neen de duiflianen
doen thuis moeten onze hanen, onze hanen -
o waarom houden we zo van elkaar?’
Het is gerieflijker om fladderend en bonzend
op te stijgen van een puur beweren,
het maakt beroemder uit één oor een gonzend
en onbedoeld geluid te produceren,
het geurt beschaafder onze nagels te vereren
en kluitjes groene pap geperst uit vieze
rozen en katten in een rare plooi te smeren
dan zich in liefde leesbaar te verliezen.
Het staat gekleeder om, het voorhoofd fronzend,
aan een staafje smeulend kruim te zuigen,
dan zich te eerlijk, en speciaal te onzent,
over twee geliefden heen te buigen.
Waarom dus tussen hun verliefde lijven
- tenzij de inkt van armoe kan bevriezen -
platgewreven apenootjes schrijven
om zich in liefde leesbaar te verliezen?
Laat ons dus liever hand in hand
wegwandelen van dit paar
(slechts met het hoofd) (in dit verband)
(symbolisch) (en even maar).
| |
[p. 49] | |
Hun kussen dan, klonken als wijde sprongen,
door lange witte vrouwen flink gedaan,
en soms als Morse, door een mondje meel gezongen,
of natte voetjes die naar Zutphen gaan.
De bijen zagen vol verbazing naar hun raten,
de perebomen gingen liefst hun gang,
de meloenen moesten al een beetje blaten,
de groene peulen konden niet meer lang.
En nog liepen zij, hoewel een beetje zwaar
van de massa tranen die zij wilden wenen,
maar in de nacht verwarden zij elkaar,
en de kracht viel lachend uit hun benen,
toen vloeide de honing over, vielen de peren,
de meloenen brulden buil en braal,
en de peulen sprongen, maar het paar deed meer en
ruimschoots mooier dan zij allemaal.
Weken later besefte hij
dat zijn sterfelijkheid twee maal zo groot
was geworden, want ook zij
moest nog helemaal dood.
Het was morgenlicht, zij aten
waardevrucht met Proken, hij kon
de blauwe baai van waar zij zaten
zien tintelen als een voorwerp in de zon.
Maar het flonkeren als van een slecht verguld
en schilferend spektakelkleed
weerkaatste het vergaan van zijn geduld
en de vergankelijke die bij hem ontbeet:
| |
[p. 50] | |
‘Je stem in groene glazen buidels bakken,
je adem in een blik, je sombere haren
in de juiste wendingen verpakken,
niets kan je langer dan ik spreek bewaren.
Hoe kan je zo met al je zachte
delen geheel bedaard op het vervloekt bedaren,
en het verpappen van de nadood zitten wachten?
Niets kan je langer dan ik spreek bewaren.
Hoe kan een nette god dit halsje slachten,
het zoete woorden stuipen van je lippen?
Geen lakens en geen kuise klederdrachten
houden de dingen die je straks ontglippen.
Als ik daarop moet wachten doe ik iets
om je organen eerder te vergaren.
Nu moet ik blind! Of weg. Want niets,
niets kan je langer dan ik spreek bewaren!’
Hij wierp zich zo verwoest op het verschiet
dat kleine dingen van hem achterbleven
om nog een beetje tegen haar te leven
en te bewegen onder haar verdriet.
Lieveling, wil liever bij mij komen
aan het al te lage raam, de maan is los
er staan vanavond bomen
er staan vanavond bomen in het bos.
En in hun lover scharrelen menselijke vlerken,
kom eens kijken, zij zijn klaar om te vertrekken.
Hoe komen eensklaps onze eigen perken?
Onze eigen perken zonder hekken?
| |
[p. 51] | |
Gordijnen waaien maar de mensen sterven
waaien een vaasje van het raamkozijn.
Wie zal voor dat aan scherven?
Wie zal voor dat aan scherven slaat, gestorven zijn?
IV
Aarbleddak had oude ogen
en een jak van stierenvacht.
Wratjes waren op zijn droge
wangen droevig aangebracht.
Door zijn bordkartonnen kamer
kaatsten in paniek geraakte
konken van zijn beeldhouwhamer
waar hij mee te voorschijn maakte.
‘Scheppen’ riep hij ‘gaat van Au!
hier moet nog wat suikerschuim,
gaat vanzelf, zoals berouw.
Nog wat ronder. Bloedt mijn duim?’
‘Niet Uw duim maar wel de steen -
Hoe bewittigd zijn Uw ramen;
waarom trekken ze niet samen
om dit zieke uitzicht heen?
Lucht met baksteen overtrokken,
zon zo rood en zo gemeen -
(achter hem vielen de brokken)
zelfs het weer is hier van steen.
| |
[p. 52] | |
Hier wil ik nog wel bestaan,
om met met basalt bemorste
lieflijke basalten borsten
als met Su Lin om te gaan,
zo tot handbegrip gedreven
dat gemetselde pilaren
mij verlokken als de hare
en mij gruizen kussen geven.
De dode grauwe keien waar de
rotte hongerige aarde
en het reeds verbleekte strand
zo vervloekt mee naar haar staarden
wil ik wel met eigen hand
uit hun natte kassen rukken
om er lange lieve stukken
meisje van te schuren want
als drie honderd jaren later
uit een stil en tropisch water
steenslag van haar stenen vlees en
huid kan worden opgehesen
dat ik voor haar heb geschapen:
een schouder waar ik op geslapen
een hals waarin ik heb gemompeld
een oortje door mij overronpeld,
zullen om haar smaksel allen
in elkanders armen vallen
wenend om haar jonge mooie
eeuwig lange lichaamsplooien,
| |
[p. 53] | |
plaatst men negentien pilaren
met fluwelen draap behangen:
vier voor ieder van haar wangen,
één voor het zoenen van haar haren,
en de menigte zal boeten
voor die gouvernantestammen
wier gelaten uit haar voeten
zijn gevormd haar neus haar hammen;
boeten dat hij niet zo groot
als een hooiberg kon beminnen.
O hoe graag werk ik mij dood!
Kom, ik ga meteen beginnen.’
Beitel, hamer, brood en water
wierp hij in een leren tas,
riep vaarwel, en twee uur later
stond hij buiten, zonder jas.
Onder een linde lag zijn vriend
met anderhalf oog te slapen,
kleine steentjes op te rapen,
te grommen: ‘heb ik dit verdiend?’
De jongen had een berg verkozen
die het vrouwelijke had
van een boel die tussen rozen,
palmen en priëlen zat.
Onder gneiss en glimmerschist
zag hij Su Lin nu al zitten.
Tussen grijze lei en witte
dijen was een vage twist.
| |
[p. 54] | |
En hij hakte in een smalle
rotskloof naar haar knieën, wist
achter zich de avond vallen,
land en paarden in de mist.
Hoorde ook zijn vriend beweren:
niemand kan je meer vertellen
dan je stomme handen leren
als je ogen niet vervellen.
‘Niemand is een enkel beeld:
tussen jeuken en zich wrijven
heeft een meisje honderd lijven,
ieder lijf is weer verdeeld
in vergaansmaterialen,
zanderige okselwarme
wrakhoutgladde bovenarmen,
lippen levende garnalen
op een binnenhoofd van kurk,
zwaar soort soepvlies voor het buikje,
oogwit van een delftsblauw kruikje,
balen rijst voor haar gehurk...’
maar dit mummelend geluid
weefde als een draad in draden
raad waarnaar hij niet kon raden,
ging de knaap oor in, oor uit.
Aarbleddak sloot dus geheel
beide rimpelige ogen.
Vreemd verlate vogels vlogen
de bomen in, wit, klein, en geel,
| |
[p. 55] | |
maar hij hoorde slechts wat vlerken
en de wind in lang dun gras.
Aan een snurken kon hij merken
dat hij niet meer wakker was.
Hij ontwaakte. Het was dag.
Onder een dode jas lag
de uitgeputte knaap
overhoop in diepe slaap.
Om zijn trillend jonge handen
waren slordige verbanden
gewikkeld en in zijn gezicht
lagen beide ogen dicht.
Het geurde naar gewonde steen.
Het klonk naar nieuwe woeste beken.
Aarbleddak had om zich heen
maar nog niet omhoog gekeken
of hij wist al: ‘ik zit in
de schaduw van een ongelogen
honderd dertig meter hoge
poedelnakende Su Lin!’
Zij was niet volslagen bloot:
sparren vormden een guirlande
van haar hals tot in haar handen,
van haar handen in haar schoot.
In de goedheid van haar ogen
groeiden bossen wilde kruiden
door gekeerde wind bewogen
om haar speelsheid aan te duiden.
| |
[p. 56] | |
Soms kan men een rotsblok wanen
vol van klompen klompjes klomp;
deze kuise, slanke romp
scheen gevuld met steenorganen.
In de welving van haar buik en
hoe die deukte bij haar arm
raadde hij tussen de struiken
lever, milt, en dikke darm.
En haar liefde vormde beken
waarin droeve dieren sliepen
die op knuffelingen leken
en geveerde vormen riepen.
Zeer gerieflijk te beminnen
was haar lichaam, uitgebreid
tot een onomhelsbaarheid
als van gonzen en godinnen.
Vele mensen stroomden samen,
stonden om de jongeling heen
te beroemen, te beramen.
Aarbleddak verdween.
Nog jaren later was het beeld
een goede plaats om te dineren.
Tulpen en gebakken peren
werden op haar hoofd geteeld.
Omdat hopeloze paren
te pletter wilden van haar kruin
lag er nu een zere tuin
van prikkeldraad rondom haar haren.
| |
[p. 57] | |
In de kille jaargetijden
kon men 's nachts het vallend puin
in haar schoot neer horen glijden,
nu op nare plaatsen bruin.
De jongeling, toen al een man,
luisterde vaak in zijn bed
naar dit verweren, haatte het,
en kreeg er rimpels van
dat in Su Lins oorspronkelijk vlees
iets was waar hij niet meer van wist
dan zij die loeiden, hoog en hees,
en paarden in de mist.
Gordijnen waaien maar de mensen sterven
waaien een vaasje van het raamkozijn.
Wie zal voor dat aan scherven?
Wie zal voor dat aan scherven slaat, gestorven zijn?
Voorwaar, de rozenstruiken en pioenen
bewegen met onnodige gebaren.
Mocht ik toch sterven van het zoenen
mocht ik toch sterven van het zoenen van je haren.
V
Misschien, dacht hij, woelde reeds toen
in haar de oorzaak van haar dood
en vreet als wij daar niets aan doen
zich brullend bloot;
| |
[p. 58] | |
misschien dat zij tevreden zit
op een tevreden zieke pit
die tot een boom naar binnen groeit
en die nog kan gesnoeid.
Kon ik maar graven naar de bron
van het geheime zingen
dat in haar buik bewegen kon
en haar tot spreken dwingen.
Misschien dat zij een angel heeft
die vastgestoken in één tijd
haar worstelend lijfje openrijt
dat naar de toekomst leeft.
Als ik haar teder opereren
of als het moest in tweeën scheuren
kon binnen haar zomerkleren,
zou ik eerst genieten van de geuren
uit rode lippen in haar zij
en dan een ding van kwade kleuren
trots als een pauw naar buiten sleuren
en doden, hoopte hij.
Dus las hij het boek van Kadelbaard.
Een vrouw in hopeloze stand
was daarin afgebeeld, onthaard
en ernstig transparant.
Het voegen van de leverkwabben,
de linker long die zich door het hart
blijkbaar voortdurend zacht laat krabben
maakten hem in zijn huid benard.
| |
[p. 59] | |
Dat alles in elkander sloot
deed hem besluiten
dat men van binnen minder bloot
is dan van buiten.
Niet vol van bloed en heftigheid
zag hij nu Su Lin,
maar met een soort van deftigheid
binnen in.
Toen, naar de bron des doods op zoek,
kon hij zich niet bedwingen
en keek hij achter in het boek.
Daar zag hij vreemde dingen.
Hoe kort leefden haar cellen maar!
Zij stierf reeds tachtig malen!
Vaker nog dan haar wisselend haar
moest zich haar bips herhalen.
Zij goochelde giechelend in haar buik
met uren en organen,
zij was verwarrend, als een kruik
vol kogelbanen,
met een echtheid als van Doen, geluid,
Waterval, morgennacht;
van opvatting tot okselhuid
was zij een weke kracht
waarvan de bron niet hoefde ontbloot:
zij bleef zich zelf ontbloten.
Verzoend met deze kleine dood
vergat hij graag de grote.
| |
[p. 60] | |
Verslaafd aan haar fysiologie
vertrok hij naar de kust
en naar de stille wouden die
ook groeiden van wellust.
Voorwaar, de rozenstruiken en pioenen
bewegen met onnodige gebaren.
Mocht ik toch sterven van het zoenen
mocht ik toch sterven van het zoenen van je haren.
VI
Zij had een kamer in het bos
van ramen, bed, en deuren.
Er hing een dun gordijn in
los te wuiven als wilde geuren.
De rest van het huis was opgelost:
half omgezet tot perken,
half kaartenhuis van zerken
en zwaar bemost.
Hij zag haar eerder dan zij hem.
Haar broek was kalm en strak.
Hij lachte zelf om de stem
waarmee hij haar uitsprak.
(Laat ons opnieuw verlegen zijn,
vertrouwende dat het paar
alles, behalve erge pijn
deed met elkaar.)
| |
[p. 61] | |
Dit was een ander, oud seizoen,
er groeiden taaie blaren
glimmend van een schraapbare
oliesoort verfgroen.
Soms waren een paar bange
stengels een beetje bezig;
dan schenen bonte slangen
nauwelijks afwezig.
Soms viel een vruchtje op het dak,
een tor, een stukje bast en
als er wind was krasten
takken tegen een tak.
De grond was rijk aan fijn wit zand.
Hiervan woei dan even
een beetje op haar nek; zijn hand.
Meer zand. Minder leven.
Zij lagen slapend naast elkaar.
Een roofdier lag daar naast.
Wakende; de ogen raar
licht geel. Licht verbaasd.
Daarna bespraken zij de dood.
Hij zei: ‘de hele boel,
wij, alles, geeft me een gevoel
- niet zwart, niet zwaar als lood,
niet als ballades waar de vrouw
zich Snikkend van Hem Scheurt -
maar om te liggen, hier, met jou,
totdat het slot gebeurt.’
| |
[p. 62] | |
‘Ik zou daar wel graag schoon bij zijn,
niet bah’ zei Su Lin zacht.
‘Het zand is rul, je buik is klein
en lang, lang is de nacht’
sprak hij en rekte zich geheel
beschaafd uit in haar armen.
‘Er wordt iets dodelijk licht geel’
zei Su Lin ‘in mijn darmen.’
‘Ik ook; er wordt gefietst op mij’
fluisterde hij, ‘iets bangs
wandelt verbazend in mijn zij,
voornamelijk overlangs;
het vet verteren breekt mij uit,
het voelt plezierig warm
waar de enzymen uit mijn darm
breken en tegen mijn huid.’
‘Hoe heerlijk’ mompelde Su Lin,
‘niet dat, maar dat je praat,
en dat ook onze liefde in
dit mengen niet vergaat.
Ik denk soms al met stukken tijd
vergaan tot kneedbare eeuwigheid;
kijk, er valt iets van je romp
binnen mij kwijt.’
‘Langwerpigheden uit mijn borst.’
‘Dank je’ zei zij, fluisterend.
Zo lagen zij, dooreen gemorst,
vergeurend. Luisterend.
| |
[p. 63] | |
‘Mijn hals lost op! Mijn dromen...’
riep hij opeens, ‘gaan los!
Er staan vanavond bomen
er staan vanavond bomen in het bos!
En in hun lover scharrelen menselijke vlerken!
Kom eens kijken, zij zijn klaar om te vertrekken!
Hoe komen eensklaps onze eigen perken!
Onze eigen perken zonder hekken?
Gordijnen waaien, maar de mensen sterven,
waaien een vaasje van het raamkozijn!
Wie zal voor dat aan scherven,
wie zal voor dat aan scherven slaat, gestorven zijn...’
Achttien in water, honderd drie in pijn,
honderden door nodeloze twist
zullen voordien gestorven zijn
als paarden in de mist.
De een valt vroom en traag uiteen,
de ander doet gehaast.
De een wordt een pias van been.
De ander wordt verbaasd.
Maar allen verdwijnen om een bocht,
dan zijn ze er al,
verspreiden zich als een vormloos vocht
door het heelal.
Vreemd hoe het paar dat ik bedacht
door mij is doodgegaan.
Tineke, Tineke, lig vannacht
dicht tegen mij aan.
|
|