Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verzen (onder ps. Una ex Vocibus) (1900)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verzen (onder ps.  Una ex Vocibus)
Afbeelding van Verzen (onder ps.  Una ex Vocibus)Toon afbeelding van titelpagina van Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.31 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.07 MB)

tekstbestand






Genre

poëzie

Subgenre

gedichten / dichtbundel


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verzen (onder ps. Una ex Vocibus)

(1900)–Jacqueline van der Waals–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 40]
[p. 40]

XXI.
Alpenbloemen.

 
Ik klom in d'ochtendschemer langzaam tegen
 
Het voetpad op, dat mij naar boven leidde,
 
En dat mij toen, langs onbekende wegen,
 
 
 
Gebracht heeft bij een kleine alpenweide.
 
Een hooge, steile rotsenmuur omringde
 
Het frissche plekje, dat mijn oog verblijdde
 
 
 
Met overvloed van bloemen, en ik ving de
 
Zoet-zoele geuren op, die tot mij kwamen,
 
Mij welkom heetend, als een vreemdelinge.
 
 
 
En alle bloemen groetten mij, zoodra men
 
Mij had bespeurd, en bogen op hun stelen,
 
En sommigen reeds kende ik bij namen
 
 
 
En anderen van aanzien, maar ook velen
 
Zag ik dien dag voor 't eerst, en zag ik nimmer weder.
 
Zij vroegen mij, hun vreugd dien dag te deelen,
 
 
[pagina 41]
[p. 41]
 
En zwijgend dankend zette ik mij neder.
 
Ik koos een steen tot rustplaats, en verheugde
 
Mij stil op bloemenwijze in het teeder
 
 
 
Mij streelend windje; 'k dronk met lange teugen
 
Bedwelmend zoete geuren. 't Licht der zonne
 
Liefkoosde mij en kuste mij vol vreugde.
 
 
 
En toen ik daar zoo rustig zat, begonnen
 
Mijn oogen om zich heen te zien, daar stonden
 
De ganzebloemen, die mijn liefde wonnen
 
 
 
Dien lentedag op onze lage gronden,
 
Toen ik in schitterende, witte scharen
 
De reine, slanke bloemen heb gevonden.
 
 
 
De lange stelen droegen fier de zware
 
Bloemhoofdjes, die vol rustige gedachten
 
En onbewust van eigen schoonheid waren.
 
 
 
Ook gele anemonen, en de zachte
 
Lichtgele bergpapavers. Zij verheffen
 
Sierlijk de fijne kopjes, en ze trachten
 
 
 
Nog steeds naar meerder mooi, maar ze beseffen
 
De reinste vreugde niet. Ook op die weide
 
Stonden vergeet-mij-nietjes, die hun effen
 
 
[pagina 42]
[p. 42]
 
Klein leventje doorleefden, stil bescheiden,
 
Maar zonder iets te zijn of te bereiken,
 
En ronde gele trollen, door het blijde
 
 
 
Zonlicht vergeefs gekust; de winden strijken
 
Vergeefs langs bleeke, steeds gesloten blaren,
 
Maar in 't gevoelig hartje woont een rijke,
 
 
 
Een groote schat van liefde: zij bewaren
 
Een droef geheim, beschaamd en trotsch, en vreezen
 
Aan wind of zon hun leed te openbaren.
 
 
 
Toen trof een donkre gloed mijn oog, en deze
 
Kwam uit een klein rood bloempjeGa naar voetnoot1), en dat geurde
 
Zóó sterk en zoet alsof het heet zijn wezen
 
 
 
In geur en kleur uitstroomen liet. Ik beurde
 
Het niet omhoog, maar bukte mij ootmoedig
 
Voor 't nietig bloempje neder en het kleurde
 
 
 
Nog dieper incarnaat, alsof het bloed zich
 
Als geurend liefdeoffer wilde geven,
 
Een beeld der liefde Gods, die overvloedig
 
 
 
Zich uitstort over allen: wie zijn leven
 
Verliezen wil, die zal het leven vinden. -
 
Toen richtte ik mij op, en zie, daar neven
 
 
[pagina 43]
[p. 43]
 
Wit wollen edelweisjes, de verblinden,
 
Die al hun blijde bloemenvreugd verkochten
 
En menschenlof en menscheneer beminden.
 
 
 
Wee hunner, die naar aardsche glorie zochten,
 
Onsterflijkheid verlangend van de aarde!
 
Mijn handen, zwak door medelij, vermochten
 
 
 
Hun wensch hun niet te weigren en vergaarden
 
De doode bloempjes, dood reeds voor ze stierven,
 
In 't roode reisboek, waar ik hen bewaarde
 
 
 
Als in een graf. En in gedachten zwierven
 
Mijn oogen voort langs trotsche, wit gekleede,
 
Hoogslanke lelies, die den roep verwierven
 
 
 
Van groote reinheid, en langs blij tevreden
 
Hel-gele boterbloempjes en violen -
 
Niet zulke, die, verloren in gebeden,
 
 
 
In 't schaduwzwart van vochtig gras verscholen,
 
Een zoeten geur van heiligheid uitzenden,
 
Maar sterke, rustige, die onverholen
 
 
 
Hun levenslust en levensvreugd erkenden -
 
Toen, plotseling met zoete vreugd ontmoetten
 
Mijn oogen orchideetjesGa naar voetnoot1), die ik kende
 
 
[pagina 44]
[p. 44]
 
En liefhad; en met blij herkennen groetten
 
De blank ivoren bloemen mij, hun zachte
 
Herinneringsgeur vervulde mij met zoete,
 
 
 
Uit leed geborene weemoedsgedachten:
 
O! donkre nacht vol zwarte menschenweeën!
 
O! droefste nacht dier droeve zomernachten!
 
 
 
O! zomernacht vol geur van orchideeën! -
 
Zoo zat ik lang, verloren in mijn droomen,
 
En willoos, op de kalme droefheidszeeën
 
 
 
Liet ik mij doelloos drijven, want mijn loome
 
Gedachten waren zwaar door geur bevangen,
 
En traag, om tot de bloemen weer te komen.
 
 
 
Ten laatste werd ik wakker, door de bange,
 
Verlegen stemmetjes der teergebouwde
 
Silenes, die de kopjes lieten hangen,
 
 
 
Bedeesd en sierlijk, en der lieve, blauwe,
 
Heel jonge gentianen, die met oogen
 
Vol liefde en vol kinderlijk vertrouwen
 
 
 
Opzagen naar haar zusters, die met hooge.
 
Roodbruine en gele bloemen pronkten, trotsche
 
Verwaande bloemen! En daarboven vlogen
 
 
[pagina 45]
[p. 45]
 
De teere, blauwe akeleien, tot ze
 
Moe van het fladderend genieten, even
 
Zich rustend nederzetten op de rotsen. -
 
 
 
Ik kan niet alle namen wedergeven
 
Der bloemen die op deze weide waren.
 
Stil zat ik op den steen en leefde 't leven
 
 
 
Der alpenbloemen mede, door mijn haren
 
Ging 't windje, dat van bloem tot bloem zich spoedde,
 
Mijn oogen dansten met de lichte scharen
 
 
 
Van zonnestralen, tot ze vreugdemoede
 
Zich langzaam sloten. Toen ik weer ontwaakte
 
Viel reeds de avond. Droomend zag ik, hoe de
 
 
 
Vermoeide zonnestralen 't spelen staakten
 
Om langs de rotsen naar omhoog te glijden.
 
Maar toen de avondwind mij huivrig maakte,
 
 
 
En ieder bloempje goeden avond zeide,
 
En knikkend met haar kopje mij gegroet had,
 
Begreep ik, dat het tijd werd om te scheiden.
 
 
 
Ik daalde haastig langs het steile voetpad.
voetnoot1)
Orchis vanillée.
voetnoot1)
Platanthera.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken