Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800 (1952)

Informatie terzijde

Titelpagina van Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800
Afbeelding van Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800Toon afbeelding van titelpagina van Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (25.22 MB)

XML (2.35 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/geschiedenis-archeologie
non-fictie/kunstgeschiedenis


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Drie eeuwen vaderlandsche geschied-uitbeelding, 1500-1800

(1952)–H. van de Waal–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Een iconologische studie


Vorige Volgende
[pagina 15]
[p. 15]

II. Verband tusschen geschiedschrijving en christelijke typologie

A. De typologische geschiedbeschouwing en verwante opvattingen

HET historisch bewustzijn, het gevoel voor het anders-zijn der verschillende tijden, is niet bestaanbaar zonder een inzicht in de speciale gesteldheid der eigen cultuur.

Sedert Burckhardt's ‘Kultur der Renaissance in Italien’ (1860) is men vertrouwd met het inzicht dat - in het algemeen gesproken - voor onze West-Europeesche beschaving deze ‘Entdeckung der Welt und der Menschen’ haar beslag heeft gekregen in het tijdvak der RenaissanceGa naar eind1).

Deze uit zelfbewustzijn ontsproten belangstelling in andere culturen kan zich uiten in twee vormen van wetenschap: geschiedschrijving en ethnografie. In het eerste geval richt men zijn aandacht op het historisch-verwijderde, in het tweede trekken andere, liefst ver afgelegen volkeren de belangstelling. In beide gevallen echter wordt het eigen-vertrouwde getoetst aan het vreemde en anders geaarde.

Voor de Renaissance was de geschiedschrijving de belangrijkste dezer twee wetenschappen. Haar beteekenis, haar nut was grooter.

Men zag het wereldgebeuren bovenal als een marionettenspel, waarin enkele figuren het verloop der handeling bepaalden. Men moet zich hierbij herinneren, dat voor de 16de en 17de eeuw het menschelijke karakter een vast omlijnd begrip was. Het aantal typen, dat men onderscheidde, was niet bijster groot, en wanneer twee figuren elkaar als tegenspelers ontmoetten, was dus het verloop der handeling van meet af aan gegevenGa naar eind2). Zoo werd het wereldgebeuren een soort comedia dell' arte en kon de geschiedbeoefening leering verschaffen over het toekomstige verloop der dingen.

I. Allegorische en typologische bijbel-exegese

Naast deze mogelijkheid tot voorspellen van de afloop, berustend op de kennis der hoofdpersonen, bestond er een zeer bijzondere vorm van geschied-beschouwing, die de eene gebeurtenis opvatte als de voorafschaduwing van een latere, en wel tot in de kleinste bijzonderheden. De oorsprong van deze eigenaardige denkwijze ligt in de verhouding, die men tusschen het oude en het nieuwe Testament waarnam. We vinden deze manier van zinvol rangschikken der historische feiten vooral daar, waar de Joodsche Messias-verwachting in het evangelie van Christus haar bevredigend einde had gevonden.

De eerste Christenen bemerkten met eerbiedige verwondering, dat Christus' leven op aarde niet alleen de woorden der profeten in vervulling had doen

[pagina 16]
[p. 16]

gaan, maar ook, dat tal van gebeurtenissen uit dat leven als het ware hun voorloopers hadden in feiten, waarvan het oude Testament verhaalde.

Dat Mozes in de woestijn de heilbrengende koperen slang had opgericht, wat was het anders dan een ‘voorafschaduwing’ van Christus' heilbrengende kruisdood en wat ‘beduidde’ het snood bedrijf van Jozef's broeders anders dan Judas' verraad? Op deze wijze verkregen de zoo nauwkeurig opgeteekende lotgevallen van Israël's stam een tot dusver ongekende luister.

Reeds in de schilderingen der oud-Christelijke catacomben wordt herhaaldelijk door afbeelding van oud-Testamentische voorvallen gezinspeeld op gebeurtenissen uit het nieuwe TestamentGa naar eind1).

Het oude Testament droeg het nieuwe, zooals in de beeldende kunst de apostelen vaak op de schouders der profeten werden uitgebeeldGa naar eind2). De vraag was slechts, op welke wijze dit verband viel aan te toonen. In de eerste plaats kon men natuurlijk wijzen op de profetieënGa naar eind3); daarnaast was de allegorische uitlegging een vaak gevolgde methode.

Voor Gregorius de Groote is Job het symbool van den verlosser, diens vrouw beduidt het vleeschelijke leven, zijn zoons de apostelen en zijn vrienden de haeretici. Bekend zijn ook de allegorische uitleggingen, waartoe het Hooglied telkens weer aanleiding gaf. Tegen dit soort van interpretatie en het daaraan verbonden groote gevaar van smakelooze overdrijving liet reeds Augustinus zijn waarschuwende stem hooren: vóór alles moet men gelooven, dat de dingen, die in de bijbel staan, werkelijk gebeurd zijn. ‘Ontneemt’- zoo roept hij uit-‘de schrift haar historisch fundament niet, anders bouwt ge in de lucht. Abraham heeft inderdaad geleefd en hij had werkelijk een zoon van Sara, zijn vrouw. Maar God heeft deze menschen gemaakt tot aankondigers van Zijn zoon. Daarom kan men in alles wat zij zeiden en deden den Heiland zoeken en vinden. Alles wat de Schrift van Abraham vertelt is werkelijk gebeurd; maar tegelijkertijd is alles een zinnebeeldige profetie’.

In tegenstelling met de allegorische verklaring van het oude Testament noemt men deze exegese, die dus een uitgesproken historisch karakter draagt, de typologische. Christus zélf had er voorbeelden van gegeven: ‘gelijk Jonas drie dagen en drie nachten was in den buik van den walvisch, alzoo zal de Zoon des menschen drie dagen en drie nachten wezen in het hart der aardeGa naar eind4)’. ‘En deze dingen alle zijn hun overkomen tot voorbeelden en zijn beschreven tot waarschuwing van ons, op dewelke de einden der eeuwen gekomen zijn’, zegt Paulus (1 Cor. 10:11), sprekend over de lotgevallen van het Joodsche volk. Elders gebruikt deze het woord schaduw (Hebr. 10:1), welke beeldspraak de geliefkoosde aanduiding voor deze verhouding tusschen het oude en het nieuwe Testament zal blijvenGa naar eind5).

Typologische reeksen.

Van de vroeg-Christelijke tijden af beeldt men om deze redenen de verhalen

[pagina 17]
[p. 17]

van het oude en het nieuwe Testament paarsgewijze af, en in het bijzonder worden episodes uit het leven van Mozes gaarne als typen van gelijksoortige uit Christus' aardsche wandel voorgedragen. B.v. ‘Mozes slaat water uit de rots’ tegenover ‘Longinus stoot Christus de lans in de zijde’Ga naar eind1). Ook komen tegenover één antitype vaak twee typen voor:

‘Jozef door zijn broeders in de put geworpen’ en ‘Jonas over boord gezet’ tegenover ‘Jezus' zoendood’Ga naar eind2).

De gebeurtenis uit het nieuwe Testament (‘sub gratia’) wordt in deze reeksen vooraf gegaan door twee uit het oude Testament respectievelijk ‘vóór’ en ‘onder de wet’ (‘ante legem’ en ‘sub lege’).

Naast deze reeksen, die onmiskenbaar als vrome climaxen zijn gerangschikt, komen evenwel sedert de vroegste tijden gevallen voor, waarbij eer speelsch vernuft aan het woord schijnt en waarbij een uiterlijke overeenkomst tusschen de vergeleken gebeurtenissen voldoende geacht wordt. In de late middeleeuwen groeit, vooral benoorden de Alpen, deze typologie uit tot zulk een rijk geschakeerd en fijn vertakt geheel, dat men haar structuur vergeleken heeft met de stijl der flamboyante gothiek en die der polyfone muziek dier dagenGa naar eind3).

De ‘Biblia pauperum’ (13de eeuw), de geliefdste bijbel der armen, hetzij van geest, hetzij van goed, vatte reeds alles samen wat er aan dergelijke parallellen bestond, en in werken als het ‘Speculum humanae salvationis’ (1324) of de ‘Concordantia caritatis’ (1351) werd hun aantal nog aanzienlijk uitgebreidGa naar eind4). In het tweede gedeelte van het laatstgenoemde werk wordt telkens het martelaarschap van een heilige behandeld en met bijgevoegde typen toegelichtGa naar eind5). Hier dient dus het oude Testament niet langer als voorafschaduwing van het nieuwe, maar leveren beide bijbelboeken typen tot het leven van een niet-bijbelsche, een historische persoon; al moet men in dit geval de trits stellig zoo opvatten, dat de figuur van Christus er als een edelsteen gevat is tusschen die van een voorlooper en een navolgerGa naar eind6).

Van het grootste belang is in dit verband de definitie van Thomas van Aquino, die typen kenschetst als ‘personen, zaken of handelingen van het oude Testament, die door Gods bedoeling en schikking zoo geleid worden, dat ze iets toekomstigs aanduiden’Ga naar eind7). Hier wordt dus niet meer als eisch gesteld, dat de typologische reeks in een gebeurtenis uit Christus' leven haar bekroning en vervulling vindt, en de weg is geopend tot zulke, waarin een bijbelsche persoon of gebeurtenis de praefiguratie wordt van een figuur of van een feit der wereldlijke geschiedenis.

Uitbreiding der typologische exegese tot de profane geschiedenis.

a) Klassieke oudheid.

De eerste uitbreiding, die we hebben te bespreken, betreft het eerste lid dezer reeksen. Als het praefigureerende element kiest men niet een oud-testamentische gebeurtenis, maar een aan de klassieke oudheid ontleend feit. De oor-

[pagina 18]
[p. 18]

spronkelijke bedoeling van deze methode was, de waarden der antieke beschaving aan te wenden ten bate van het Christendom.

‘Ab Ethnicis, si quid recte dictum in nostrum usum est convertendum’ had Augustinus geleerd, en alle Christelijke theologen na hem plachten hun klassieke studies te verdedigen door een beroep te doen op de door hem geciteerde bijbelplaatsGa naar eind1).

Trouwens, waarom zouden de beide methoden van allegorische en historische exegese niet evengoed op de verhalen der klassieke oudheid als op die van het oude Testament van toepassing zijn? Waarom zouden de wijzen en helden van Griekenland en Rome in hun beste gedachten en daden niet evenzeer een glimp hebben opgevangen van de Goddelijke heerlijkheid, die zich later in Christus' woorden en werken zoo volledig zou openbaren?

Wat, bij voorbeeld, kon het zonderlinge verhaal van Danaë anders zijn dan een praefiguratie van Maria's onbevlekte ontvangenis? Hoeveel overeenkomsten bood niet het leven van den heros Herakles met de aardsche wandel van Christus, en hoe fraai lieten zich de twaalf eerste Romeinsche keizers rijen als tegenhangers der apostelenGa naar eind2)! Reeds Karel de Groote had in de Aula Regia te Ingelheim de beroemdste koningen en helden der Oudheid tegenover de groote Christelijke heerschers laten afbeeldenGa naar eind3).

Noch de theologische, noch de cultuurhistorische zijde van dit verschijnsel kan ons hier thans verder bezighouden. Wel moeten wij nog een oogenblik aandacht schenken aan de consequenties, die deze denkwijze voor de kunstbeoefening kon krijgen, toen met de Renaissance een nieuwe vloedgolf van antieke vormen zich over de Westeuropeesche ateliers verbreidde.

Zoo krijgt Dürer's streven als Renaissance-kunstenaar eerst zin, wanneer men let op zijn bewust doel, de Christelijke kunst op te voeren tot het aesthetische peil der klassieken.

‘Dann zu gleicher Weis, wie sie die schonsten Gestalt eines Menschen haben zugemessen ihrem Abgott Abblo [Apollo], also wolln wir dieselb Moss brauchen zu Crysto dem Herren, der der schönste aller Welt ist.... Und aus dem Ercules woll wir den Somson machen, desgeleichen wöll wir mit den andern allen thanGa naar eind4)’.

Bij een vrome Christen als Van Mander leidde deze opvattingen tot uitlatingen, die men geneigd zou zijn te ridiculiseeren, wanneer ze niet op zulk een onmiskenbaar waarachtige toon waren uitgesproken. Men hoore b.v. de eerlijke twijfel in de volgende regels:

 
‘Maer Mercuyr of hij met gheslanghden stock
 
En hoornich hooft niet stack in Moysi rock
 
En weet ick niet’ (Olijf-Bergh vs. 93)Ga naar eind5)

b) Contemporaine geschiedenis.

Een andere wijze van uitbreiding was die, waarbij gebeurtenissen van de dag of die uit een recent verleden met behulp van bijbelplaatsen werden toe-

[pagina 19]
[p. 19]

gelicht, of zoo noodig gestaafd. De causaliteit Gods, die men sedert eeuwen in de paralleliteit der gebeurtenissen van oude en nieuwe Testament had bespeurd, werd met niet minder eerbied tot in de geschiedenis van de dag waargenomen. Zoo werd het tenslotte mogelijk, Gods bestier (zelfs in de meest wereldsche zaken) evident te maken, door zich op bijbelplaatsen te beroepen.

Ook hier verviel men evenwel in excessen. Nicolaas v. Lyra en Joh. Polemar ‘bewezen’ de geldigheid der Constantijnsche schenking met plaatsen uit JesaiasGa naar eind1).

Maar men ging nog verder. Sprak God niet in alles?

Allegorische uitleg van contemporaine gebeurtenissen.

Steeds weer werden natuurverschijnselen en spelingen der natuur opgevat als teekenen van de toorn Gods. De beeldende kunst werd bij deze zaken betrokken omdat men door middel van geïllustreerde vlugschriften de beteekenis dezer monstra snel verbreidde. Het bijgeloof in kometen en andere cosmische verschijnselen is te algemeen bekend, dan dat we er hier verder op hoeven te wijzen. Slechts zij er aan herinnerd, dat toen Bayle in 1682 een verhandeling ‘Over de Kometen’ had uitgegeven, waarin hij het bijgeloof, dat kometen de verkondigers waren van een Godsoordeel dorst te bestrijden, de regeering van Rotterdam op aandrang der predikanten zijn jaargeld van ƒ 500.- inhield en hem de vergunning tot lesgeven ontnam. Hoe men één en twee eeuwen vóórdien de spelingen der natuur opvatte, moge uit eenige voorbeelden blijken. Toen er in 1496 te Landser een dubbel varken werd geboren, bracht Sebastiaan Brant in een als pamflet verspreide oproep aan Keizer Maximiliaan dit voorteeken in verband met het Turkengevaar.

In de tijd der godsdiensttwisten werden deze zaken nog met grootere hartstocht opgevat. In 1522 werd in Freiberg een kalf geboren met een kop, die op een monnikshoofd leek Luther was een der eersten, die naar de pen greep om deze gebeurtenis toe te lichten:

‘....Das Gott eim Kalb das geistlich Kleid, die heilige Kutten hat angezogen, Damit hat er on zweifel auff eim hauffen bedeut, das es bald offenbar werden musz, wie die gantse Müncherey und Nonnerey nichts anders sey, denn ein falscher lügenhafftiger Schein und euszerlich gleichen eins geistlichen göttlichen Lebens’.Ga naar eind2)

Een groote walvisch, die in 1522 bij Haarlem aanspoelde, zette in geheel Europa de gemoederen in beweging; Luther schreef er over in een brief aan Paulus Speratus: ‘Bij Haarlem is een zeemonster aangespoeld, walvisch genaamd, 70 voet lang en 35 voet breed. Zulk een wonder geldt volgens voorbeelden der antieken voor een zeker teeken van toorn. God erbarme zich hunner en onzer’Ga naar eind3).

Twee jaar te voren was er bij Zierikzee een dergelijk dier aangespoeld. Toen Dürer zich in het begin van December 1520 in Bergen op Zoom bevond, kwam daar een gezelschap van eenige te Antwerpen woonachtige Duitsche

[pagina 20]
[p. 20]

kooplieden, die op weg waren het monster te gaan zien. ‘Und lebt Niemand in Seeland, der ein gesehen hat, der ein Drittheil von der Läng hätt gehabt, und der Fisch kann nit von Land’, noteert de schilder in zijn dagboek en hij sluit zich aan bij het gezelschap, waaronder zich waarschijnlijk ook zijn confrater Barend van Orley bevond. Toen men echter te Zierikzee aankwam, was het dier inmiddels weer weggespoeldGa naar eind1).

Toch hebben we waarschijnlijk een afbeelding ervan over, op de achtergrond van een ± 1520 geschilderde ‘Christoforus’, welk werk blijkens een XVIde eeuwsche gravure het werk is van ‘J. Cock’Ga naar eind2).

In de XVIIde eeuw verflauwde deze belangstelling niet. De fraaie prent, die Jan Saenredam in 1602 uitgaf van een op 20 Dec. 1601 bij Beverwijk aangespoelde potvisch, laat ons zien dat ook toen de stedelingen in groote drommen naar deze bezienswaardigheid trokkenGa naar eind3) (afb. 9). Maar hoe geestig de voorstelling in dit opzicht ook moge zijn, voor ons doel biedt het bijwerk bovenaan de prent, en het Latijnsche vers van Screvelius eronder, belangrijker aanwijzingen.

Het bijwerk vertoont behalve de potvisch in twee verschillende standen, aanduidingen van eclipsen en aardbevingen, terwijl links boven de Tijd toeziet en daaronder de Dood de Amsterdamsche stedenmaagd met zijn schichten bedreigt. Het Latijnsche vers, waarvan de lezer in de noten eenige tekstemendaties en een vertaling kan vinden, spreekt van ‘bewijzen van Goddelijke toorn, wijzend op een nederlaag’Ga naar eind4).

Steeds weer wordt de onheilspellendheid dezer gestrande, machtelooze kolossen betrokken in de kring van het wereldgebeuren. Nog in 1608, toen er aan de Hollandsche kust een walvisch aanspoelde, werd het feit onmiddellijk met de algemeene toestand in verband gebracht. Er verscheen een boekje met de veelzeggende titel: ‘Ware verthooning ende afbeeldinghe van eenen dooden ende meest half verrotten Vis, door die Zee aan der Strande op gheworpen, den 20.... Sept. Ao 1608.... tusschen Catwyek ende Schevelingen. ....Aenwysende den Standt ende conditie des Con. van Spaignien ende syn bedroch inden wtganck van desen Vrede-handel gheopenbaert....’.

In dit werkje wordt van elk der ledematen van het dier de beteekenis aangegeven, b.v.: ‘Door 's Walvischs cleyn ooghen wierdt d'onvoorsichticheyt des Admirants beduidt’, enz.Ga naar eind5).

Men ziet, waartoe een eeuwenlange traditie van allegorische exegese kan leiden. Hierbij bedenke men, dat onder invloed der rederijkerij de oefening in het vormen van ingewikkelde allegorieën groot was. Zoo kan het niet verwonderen, dat men er niet voor stond, in allerlei bestaande vormen een diepere beteekenis te ontdekken.

Nog in de 17de eeuw verscheen een gravure betreffende ‘Het Mirakel van de boomen’, welke kwestie veel stof opjoeg. Op Oudjaarsdag 1627 ontdekte de tuinman op het buitengoed Cloeckendael bij Bloemendaal in een schijf hout, gezaagd uit de tak van een appelboom, een aantal figuren, die men als 5 vrou-

[pagina 21]
[p. 21]

wen en twee violen kon uit leggen. Onmiddellijk verscheen er een gravure waarop een en ander was afgebeeld. De dichter der expliceerende verzen waagde zich weliswaar niet aan een gedetailleerde uitleg, maar merkte toch op:

 
‘Burger wilt gij wel gelooven,
 
Dat het werken sijn van boven!
 
'K bid U, hier doch niet en spot
 
In het hout soo leeft oock God’.

Hiertegen kwam de Haarlemsche predikant Samuel Ampzing in verzet. Hij liet ‘tot bestraffinge van sekere onlangsch verschenen valsche afbeeldinge’ door den accuraten kunstenaar Pieter Saenredam een nieuwe teekening maken, welke door C. Koning werd gegraveerd, om aan te toonen, dat de vorige prent weinig minder dan boerenbedrog wasGa naar eind1).

De prognostische beteekenis, die men aan dergelijke natuurverschijnselen toekende, verminderde naarmate de verlichting voortschreed. Toch bleef men aandacht schenken aan deze spelingen der natuur en nog in 1758 nam de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem in haar verhandelingen een bijdrage op over ‘veertien gezichtjes of landschapjes, kort te voren door Joost Schut, tuinman en schrijnwerker te Haarlem ontdekt bij het afzagen en in het hout van eenige appelboomen stoelen’. De Maatschappij liet de gezichtjes afteekenen door Taco Jelgersma, in koper snijden en voegde ze tot opheldering bij haar berichtGa naar eind2).

Uit deze curieuze gevallen, die met de geschied-uitbeelding als zoodanig niet in direct verband staan, kan blijken, op welke wijze men de gebeurtenissen van de dag in een grooter, boven-zinnelijk verband zag. Na deze voorbeelden zal het duidelijk zijn, waarom men omgekeerd de contemporaine historische feiten liefst in symbolische vormen verbeeldde.

De zoo rijk bloeiende politieke prent der 17de eeuw bedient zich vrijwel steeds van de allegorische zeggingswijzeGa naar eind3).

Een zeer duidelijk voorbeeld levert de prent uit 1644 door H. Hondius, voorstellende een landschap met een paar koeien die langs een groote rivier grazenGa naar eind4) (afb. 41). Het geheel onderscheidt zich in niets van een normaal landschap, ja het is zelfs waarschijnlijk, dat de prent als een landschap-zonder-meer is ontstaan. De ons bekende afdrukken zijn echter alle voorzien van het onderschrift: ‘Ghy Heeren wachters wel neerstelyck toesiet, Dat Ons gerooft werd de Hollandse koe niet’, waardoor het geheel plotseling is veranderd in een allegorische vermaning, die eerst haar volle beteekenis krijgt, wanneer men de omstandigheden kent, waarop gezinspeeld werd. De strijd tegen Spanje had zijn oorspronkelijk karakter van opstand reeds lang verloren. Bij de groote successen der laatste decenniën werden steeds meer inwoners geneigd om tot een vrede te geraken, en in 1644 waren de onderhandelingen te Munster reeds in het zicht. Heftig vielen sommigen uit, om het volk wakker te schudden en te wijzen op de gevaren, die huns inziens in

[pagina 22]
[p. 22]

een vrede gelegen waren. Een in 1643 verschenen en in 1644 herdrukt pamflet draagt op de titelbladzijde de spreuk ‘Latet anguis in herba!’ Het aan Vergilius' derde Ecloga ontleende motto verplaatste de lezers onmiddellijk in de sfeer van landelijke, doch van buiten bedreigde rust, die ook uit de prenten van Hondius spreekt. Ja, de overeenkomst is nog grooter. De schrijver put zich uit in een telkens herhaald ‘O siet toe!’

‘O siet toe, dat ghij den vloeck Gods ender menschen niet op U hooft en haelt! O siet toe, het perijckel is groot....! Och ghy Regenten letter op, want dit is een van de ghevaerlyckste pointen.... O siet dan toe!’Ga naar eind1)

Ook de voor ons in dit verband eenigszins zonderling aandoende vergelijking van het gemeenebest bij een koe staat niet op zichzelf. Toen de vrede in 1648 was gesloten bediende Dr. Samuel Coster in een der zes door hem op de Dam te Amsterdam aangerichte vertooningen zich van dezelfde beeldspraak. De vijfde vertooning gaf n.l. te zien: ‘Argus met hondert oogen, daer mede bediedende de Heeren Staten van Holland, die haer .... nimmermeer in 't slaep laten spelen, maer de koe (dat is haer elk aengename Vaderland) als wakende sorg-dragers, wel sullen bewaren’ Ga naar eind2).

Wanneer actueele politieke feiten zoo gaarne in allegorische vorm werden aangediend, hoe weinig kan het ons dan verbazen, dat over de vage gestalten der zooveel verder liggende historische gebeurtenissen dezelfde symbolische dekmantel werd geworpen.

Typologie uitgebreid tot de contemporaine geschiedenis.

Is het te verwonderen, dat bij zooveel routine in symbolische duiding men ook het verleden bovenal beschouwde als praefiguratie van het heden; dat men m.a.w. de typologische beschouwingswijze uitbreidde tot de contemporaine geschiedenis?

In de 16de eeuw, met haar schokkende godsdienst- en vrijheidsoorlogen, greep het verdiepte volksgeloof, dat zoo juist de boeken van het oude Testament had leeren waardeeren, de parallel van Israël's strijd voor geloof en vrijheid tegen goddelooze vreemde tyrannen met vrome verwachting aan. Zoo de Zwitsersche eedgenooten, zoo de Hollanders in hun strijd tegen Spanje. Toen b.v. in 1578 Oranje en Matthias hun veelbelovende intocht binnen Brussel hielden, had Jan Bapt. Houwaert het thans nog treurende, maar straks verloste Nederland getroost met de parallel van Israël's bedruktheid aan Babylon's stroomen; de passage uit het naar maat en val ongemeen aan het Wilhelmus herinnerend gedicht luidde:

 
‘Gelijckerwijs vol rouwen / Zat 't volck van Israel,
 
In Babylons landouwe, / Deur tyrannye fel; -
 
Zoo hebben wij gezeten / In 't soete Nederland,
 
Vol lijden onghemeten, / Deur Spaingsche jock en bant;
 
Maar God heeft ons gezonden / Van Nassauwen een helt,
 
Welk heeft den bant ontbonden, / Die ons dus heeft gequelt’.
[pagina 23]
[p. 23]

Ook het Wilhelmus heft de opstand op tot het plan van Goddelijke voorbeschikking wanneer het zijn held in de mond legt:

 
‘Als Davidt moeste vluchten, / Voor Saul den tyran,
 
Soo heb ick moeten suchten, / Met menig Edelman....’

Wien de diepere zin mocht zijn ontgaan, vond achter Vondel's vredespel ‘Pascha’ van 1612 een ‘Vergelijckinghe vande verlossinghe der kinderen Israëls met de vrijwordinghe der Vereenichde Nederlandtsche Provintien’; de derde maar belangrijkste bedoeling, ‘de uittocht van den ziel naar het hemelsche Vaderland’, behoefde niét nader te worden aangeduid.

Maar geheel volgens de hierboven reeds geschetste ontwikkeling kon men ook aan situaties der klassieke oudheid leering ontleenen betreffende de politieke lotgevallen die men zelf doormaakte. Was niet Xerxes het prototype van eiken tyran? En welke perspectieven openden zich niet, wanneer men diens regeering, ‘de Monarchie van de gantze Weerelt in den sin voorgenomen hebbende’ beschouwde als ‘de opgeblasene Persisse Spaensgelijcke grootzheyt’Ga naar eind1).

Zooals voor de 17de eeuw het verleden het symbool van het heden was, kon het heden de allegorie van het hierna komende worden. Dit is een theologische geschiedbeschouwing en volgens onze begrippen onhistorisch, in zooverre als geen nader oorzakelijk verband tusschen de gebeurtenissen wordt aangewezen behoudens de alles omvattende causaliteit GodsGa naar eind2).

De wortel van deze opvatting, waardoor zoowel het tegenwoordige als het verledene in verband met het universeele wordt gezien, ligt uiteindelijk in de typologische bijbelexegese.

Speelsche toepassingen.

Het bovengenoemde speelsche element der typologie werd nog sterker, naarmate eensdeels de eerbied voor de gewijde stoffen verflauwde en anderdeels de herontdekte klassieke wereld een schat van nieuwe vormen ter beschikking stelde.

De rederijkers, voor wie namengeleerdheid de bekoring had van kleurige ornamentiek, versierden zonder voorkeur aan den dag te leggen hun rijmen met namen uit bijbelsche of antieke geschiedenis en mythologie. Reeds de Middeleeuwers hadden zich toegelegd op het opstellen van drievoudige reeksen, ‘ante legem’, ‘sub lege’ en ‘sub gratia’ en de latere ontwikkeling had geleid tot rijen, waarbij beurtelings aan de bijbelsche, de antieke en de moderne geschiedenis een geval werd ontleend. Het werd een gewoonte, tot staving van een betoog steevast een dergelijke trits aan te voeren. Drie maal drie was wel het toppunt van dressuur in deze hooge rijschool, waar men voorbeelden uit Jodendom, Heidendom en Christendom naast elkaar liet galoppeeren, dat het een lust was.

[pagina 24]
[p. 24]

Een voorbeeld van deze methode levert de ook uit kunsthistorisch oogpunt zoo interessante reeks der ‘Neuf Preux’ of ‘Negen Besten’, een groep van negen helden, n.l. drie uit elk der drie domeinen. Voor de bijbel: Josua, David en Judas Maccabeus; voor de oudheid: Hector, Alexander en Caesar; voor de Christenheid: Karel de Groote, Arthur en Godfried van Bouillon.

Deze negen besten kregen al spoedig diverse tegenhangers, nu eens zijn het de ‘Negen Quaetsten’, dan weer de ‘Neuf Preuves’, de negen heldinnenGa naar eind1).

II. Translatio Imperii

In dit verband moet ook de theorie van de Translatio Imperii ter sprake komen, niet alleen, omdat ze naast de typologie een tweede aanleiding was tot een - zij het niet onbaatzuchtig - zich verdiepen in het verleden, maar vooral, omdat in de beeldende kunst de door deze opvatting in het leven geroepen stamboomen iconografisch ten nauwste samenhangen met de reeksen, waartoe de typologie aanleiding gaf. Wat heeft men onder deze opvatting te verstaan?

Volgens het boek Daniël zal het rijk van den Antichrist volgen op de vierde wereldmonarchie, en daar de middeleeuwsche geschiedbeschouwing dat rangcijfer aan het Romeinsche imperium toekende, haastte men zich de vorstendommen van zijn eigen dagen te verklaren als de directe voortzetting van het machtige rijk, of om het op middeleeuwsche wijze uit te drukken: men noemde West-Europeesche vorstengeslachten directe nazaten van AEneas, den grondlegger van het Romeinsche rijkGa naar eind2).

Het is in de practijk niet wel doenlijk de uitingen van de typologische geschiedbeschouwing te scheiden van de consequenties der Translatio Imperii -gedachte. Alle volkeren worden het uitverkoren volk, en hoe zelfgenoegzaam of wereldsch hun handel en wandel ook mochten zijn, God bediende zich hunner en hun daden werden Gesta DeiGa naar eind3). Bovendien echter waren alle vorstenhuizen van het nobelste bloed en hoe duister en onnaspeurlijk hun verleden ook was, hun stamreeks reikte tot Adam via Noach, den Griekschen AEneas of den Trojaanschen HectorGa naar eind4).

Maar als men zich onder de bescherming Gods voelde als een tweede Israël, en daarnaast zijn vorsten afstammelingen wist der Romeinen, Grieken of Trojanen .... dan was ook weer die drieklank aangeslagen, die zooveel eeuwen door zou blijven klinken: Bijbel-Oudheid-Heden.

 

De typologische exegese en de opvatting van de overdracht van het Romeinsche Rijk bepaalden in hooge mate de banen, waarlangs het historische denken zich bewoog, zij dicteerden een aanzienlijk aantal der traditioneele onderwerpen van de Christelijke kunst. Is het te verwonderen, dat bij deze dubbele beïnvloeding de geschied-uitbeelding in hooge mate van deze opvattingen afhankelijk werd?

[pagina 25]
[p. 25]

Wij zullen thans de vraag bespreken, op welke wijze de beeldende kunst de invloed van deze opvattingen vertoont, en wel zullen wij daarbij letten ten eerste: op de keuze der uitgebeelde stoffen, en ten tweede: op de daaruit voortvloeiende wijze van uitbeelding.

 

***

B. Invloed dezer opvattingen op de beeldende kunst

I. Keuze der onderwerpen

Stamreeksen.

De heerschers in het 15de eeuwsche Europa stelden zich niet langer tevree met een door geleerde geschiedschrijvers opgemaakte stamboom, maar zij trachtten al spoedig de beeldende kunst mede te doen bijdragen aan deze manifestatie van de luister van hun geslacht of de rechtvaardiging van hun aansprakenGa naar eind1).

Het zou een uitvoerig zelfstandig onderzoek vereischen, de ontwikkeling van deze stamreeksen-in-beeld na te gaan. Men vindt ze als muurschilderingenGa naar eind2), paneelenGa naar eind3), boekillustratiesGa naar eind4), gobelinsGa naar eind5), gebrandschilderde glazenGa naar eind6) en niet in de laatste plaats als beeldhouwwerkenGa naar eind7). Naast deze veelheid in technieken staat verder de verscheidenheid der wijze van opstellen; men kon zich inspireeren op het in de kerkelijke kunst zeer gebruikelijke thema van de ‘boom van Jesse’Ga naar eind8) (afb. 16), men kon de helden hetzij eenvoudig ten voeten uit in een breed fries naast elkaar rijen, hetzij ze als ruiters te paard afbeeldenGa naar eind9) (afb. 42 en 43) en dan nog kon men de gegevens der stamreeksen als programma kiezen van feestdecoraties, optochten, eerepoorten, zegekarren, e.d.Ga naar eind10).

Reeds in 1398 waren de ‘Hartoghen van Brabant’ een ‘punt’ of onderdeel van het programma in een Antwerpsche ommegangGa naar eind11). Uit wat we van het middeleeuwsch tooneel weten mag gereedelijk worden afgeleid, dat historische costuums toen nog zeker niet aan de orde zullen zijn geweestGa naar eind12); wel is het van groot belang te zien, dat de historische onderwerpen reeds bekend waren lang voordat het historisch bewustzijn zich ging toeleggen op een zoo nauwkeurig mogelijke reproductie van de ouderwetsche kleederdracht.

Een soortgelijk voorbeeld is een processie ter eere van O.L.V. te Leiden op de Zondag voor Pinksteren 1516. Burgemeester en gerecht ordineerden, dat iedere buurt in ‘personaige’ één der graven of gravinnen zou voortbrengen. De schoonste ontving 4 kannen RijnwijnGa naar eind13).

Deze Leidsche maskerade zal wel in verband hebben gestaan met de kroning van Karel V te Brussel op 5 April 1516. Afbeeldingen zijn ook van deze feesten niet over, maar hoe we ons de figuren moeten voorstellen, daarover leveren eenige houtsneden in de ‘Cronycke van Hollant’, die in 1517 te Leiden verscheen, wellicht enkele aanwijzingen (vgl. bl. 144).

[pagina 26]
[p. 26]

Bij de intocht van Philips II binnen Antwerpen in 1549 was er o.a. ‘opte Meerbrugge’ een eerepoort met nissen opgericht en in elk daarvan (‘wt oorsaken ende ter eeren des Princelijcken naems Philippus) was gestelt een personage, van eenigen vanden vroemsten ende vermaersten mannen ende Princen, Philippus genaemt’, behalve den jongen vorst zelf zag men er o.a. St. Philips, Apostel ‘in apostelsche cledinge, somen dyen pleecht te makene, met blinkende raderen om sijn hooft, ende een gouden cruys in de hant’, verder ‘Philippus Macedo, een Griex Coninck, in grieksche cleedinge, met eenen Griexschen hoet, met eenen griexschen baert, met een griex sweert, ende eene antijxsche croone op sijnen hoet, .... Philips Hertoge van Bourgongnien de derde, met sijne oude manniere van cleedingen, .... Philips Hertoge van Borgognien de tweede, in sijn abijt van dien ouden tijde...., Philips, Hertoge van Bourgongnien dierste, oock in sijn oude manniere van cleedingen....’Ga naar eind1).

Heros eponymus.

Een met de stamreeksen ten nauwste samenhangend begrip is dat van den heros eponymus. Hieronder verstaat men die bepaalde stamvader, van wiens naam de betiteling van een volk of een stad is afgeleid. Het is wel nauwelijks noodig op te merken, dat de meesten dezer naamgevende helden volkomen gefantaseerde personen zijn. Brabant's naam leidde men af van Brabo, de Bataven waren nakomelingen van Bato, de stad Haarlem was gesticht door Heer Lem e.d. De verdichte heros eponymus wordt vaak voorgesteld als zoon of kleinzoon van een uit de geschiedenis overgeleverde figuur. Zoo beriep het Fransche volk zich op een fictieven Franzion, zoon van den historischen Hector. De mode werd algemeen en weldra was er geen land, gewest of stad, of zij beschikten over een heros eponymus, die bij plechtigheden werd afgebeeld en in optochten vaak in effigie werd meegedragenGa naar eind2). Zoo ontstonden er ook op dit gebied opgaven voor de beeldende kunst.

De heroïsche heldendracht à la Romaine had zich in deze jaren gevormd. De elementen, die hierbij werden gebruikt, zullen wij beneden nog nader bespreken (zie bl. 112); in dit verband zij er slechts op gewezen, dat de in dat costuum optredende reuzenpoppen in deze tijd voor het eerst zijn vervaardigd.

In 1594 werd Prins Ernst van Oostenrijk, broeder van Keizer Rudolf, in Antwerpen ingehaald, en op de Sint Jorispoort wachtte hem de oude heros eponymus Silvius BraboGa naar eind3).

Geen heros eponymus in de letterlijke zin van het woord, maar een legendarische stedenstichter was de reus Antigonus, wiens kolossaal, in 1534 door Pieter Coecke van Aelst gemaakte beeld tot in de 19de eeuw te Antwerpen in optochten een rol speeldeGa naar eind4).

Negen besten e.d.

Ten nauwste met de stamreeksen en de heroes eponymi samenhangend zijn

[pagina 27]
[p. 27]

de uitbeeldingen der ‘Negen Besten’. Wij kunnen er niet aan denken, hier ook slechts de voornaamste uitbeeldingen van dit internationaal zoo geliefde thema op te sommen, en noemen behalve de drie bladen met fraaie houtsneden, welke vroeger aan Jacob Cornelisz. werden toegeschreven, maar thans algemeen als werk van Lucas van Leyden worden beschouwdGa naar eind1) (afb. 432), nog de slechts voor 1/3 overgeleverde reeks houtsneden van den Pseudomonogrammist M.G. 1510Ga naar eind2).

Een interessante 16de eeuwsche Nederlandsche houtsnede verbeeldt ‘De vier excellensten der older regenten’, welke elk worden toegesproken door een vertegenwoordiger van een beroep of stand n.l.:

Trajanus - Rechter; Octavianus - Huusman; Arthur - Ridder; Carolus - PriesterGa naar eind3).

Men ziet, hoe het historische gegeven ontbladerd wordt tot het traditioneele schema van beroepen en standen, dat ook in de doodendansen opgeld had gedaan en dat nog heden voortleeft in het ‘edelman-bedelman, schutter-pastoor’ onzer aftelversjes.

Typologische geschiedtafereelen.

Toen de latere Karel V in 1515 in Brugge zijn blijde inkomst hield, was de stad versierd met een aantal stellages, waarop door middel van schilderingen de voornaamste gebeurtenissen uit de geschiedenis van de stad aanschouwelijk waren voorgesteld. Elk dezer tafereelen was verdeeld in twee afdeelingen, want (gelijk de oude beschrijving van het feest het formuleert) ‘.... à chascune ou la plus part des histoires faisant monstre des advenues en la ville de Bruges fut enioinct ung semblable monstre, du viel testament, comme s'il eust este figuré et signifiance des prospérité, adversité et conduyte dicelle ville’Ga naar eind4).

Zoo werd een uitbeelding van David met de Arke des Verbonds gebruikt als tegenhanger van de scène, waar Graaf Boudewijn de Eerste het lichaam van St. Donatianus aan de stad schenkt (± Ao 865)Ga naar eind5).

Eén der fraaiste versieringen bevond zich op de Molenbrug. Hier had het gilde der Vier ambachten (lakenwevers, -vollers, -ververs en -scheerders) zeer natuurgetrouw hun gildehuis laten nabootsen, gelijk zich dat met zijn toren aan de markt verhief. Het getimmerte diende als omlijsting van twee scènes, waarbij ‘Mozes met de tafelen der wet’ tot praefiguratie diende van een tafereel, waarop men zag ‘Comme Louis de Nevers, comte de Flandres doua la ville de Bruges de maintz beaulx privileges’ (afb. 61).

Dergelijke typologiseerende uitbeeldingen van een feit uit het verleden eener stad waren ook later allerminst ongewoon. Op het stadhuis te Venlo hangt een schilderij, dat op de linker helft Judith's onthoofding van Holofernes en het daardoor mislukte beleg van Bethulië voorstelt (Apocr. Judith 6: 13), terwijl rechts het vergeefsche beleg van Venlo in 1606 wordt afgebeeld (afb. 62). Het volgende rijmpje verduidelijkt de beoogde samenhang.

[pagina 28]
[p. 28]
 
Als sestheen hondert ses men schrief
 
Venlo van Godt behalden blief
 
Gelick doer Holofernes doet
 
Bethulien ouck is behoet.

Maar niet alleen dit feit uit de geschiedenis hunner stad hadden de Venlosche vroede vaderen op deze zinrijke wij ze doen uitbeelden. Op twee correspondeerende schilderij en, elk eveneens in twee ‘percken’ verdeeld, werden de belegeringen van 1511 en het verraad van 1597 voorgesteld met als antecedenten resp. de tocht door de Roode Zee en de geschiedenis van Esther en HamanGa naar eind1).

De Leidsche burgemeester Orlers verhaalt in zijn ‘Beschrijvinge der stad Leyden’ van 1614: ‘noch onlanghs hebben die van den Gerechte voor de Schoorsteen doen maken een stuck.... innehoudende de Historije van den Coninck Pharao in het Roode Meer ende de leijdinge vande kinderen Israels inde Woestijne... eenichsins passende opte onghehoorde verlossinghe der Stadt LeydenGa naar eind2).

In 1603 schonk de stad Delft aan de St. Janskerk te Gouda een gebrand-schilderd raam met een tafereel van het ontzet van Leiden, ontworpen door denzelfden Leidschen burgemeester Isaak Claesz. Swanenburch, van wiens hand ook het zoo juist genoemde schoorsteenstuk met de tocht door de Roode Zee wasGa naar eind3). Twee jaar te voren had de Sleutelstad zelf een eveneens door Swanenburch ontworpen ‘ontzet van Samaria’ geschonken ‘tot bewijs van even ghelijcke haerder stadt geschiet in den 5536 Jare nae des Werelts-scheppinge ende 1574 nae Christi ons eenigen Heijlandts gheboorte, in de welcke claerlicken blijckt zijn mogende hant in 2481 tussche beijden verloopen jaren geensins vercort te zijn’Ga naar eind4).

Maar ook zonder dit verklarende opschrift zou de bedoelde samenhang iederen tijdgenoot en kerkganger duidelijk zijn geweest. Zag men er niet, hoe volgens 2 Kon. 7: 8 en juist zooals in Leiden, de bevolking der stad zich na de belegering vergastte op de mondvoorraad, die de belegeraar in zijn schansen had achtergelaten? (afb. 7). Trouwens, hoeveel preeken hadden niet geheel op dezelfde wijze een gebeurtenis toegelicht!

De belegeringen van Bethulië en Samaria waren zoowel in de beeldende kunst als op het tooneel geliefde stoffen, hoogstwaarschijnlijk omdat de kunstwerken met dit soort onderwerpen konden gelden als herinneringen aan belegeringen uit de eigen geschiedenisGa naar eind5).

Wat de vorm der tooneelvertooningen betreft, ook hier is de invloed der typologie onmiskenbaar. Reeds sedert de Middeleeuwen bestond het gebruik om de stoffen, welke aan het nieuwe Testament of de apocriefe boeken waren ontleend, te doen voorafgaan door een voorspel, dat het bijbehoorende oud-Testamentaire type behandeldeGa naar eind6). In de schooldrama's der Jezuïeten werd de bijbelsche handeling stap voor stap begeleid door een aan de mythologie of aan de antieke geschiedenis ontleend klassiek analogonGa naar eind7).

[pagina 29]
[p. 29]

Zelfs op de tooneel-bouw had deze eigenaardigheid der expliceerende vertooningen invloed uitgeoefend. De afbeeldingen der tooneelgetimmerten voor de rederijkersspelen van 1539, 1561 en 1606 vertoonen alle een kleine, boven het hoofdtooneel gebouwde scène, waarvan het gordijn aan het einde van elk bedrijf terzijde werd geschoven, om door middel van een typologische parallel of een allegorische explicatie de zin van het voorafgegane te onderstrepenGa naar eind1).

Op de beeldende kunst hebben dit soort vertooningen en de geheele daarbij te pas komende tooneeltoestel ongetwijfeld een groote invloed uitgeoefend. Met name schilderijen als die in het Venlosche stadhuis zijn zonder deze voorstellingen moeilijk denkbaar.

 

Verder deden deze opvattingen zich gelden in de boekillustratie, in het bijzonder op de titelbladen der geschiedboeken. Het werd gewoonte, om op de titelbladen der historische werken het verband, dat er volgens de schrijver bestond tusschen de gebeurtenissen der beschreven periode en de eigen tijd, aan te geven door tegenoverstelling van twee figuren, die elk een der tijdvakken personifieerden. De titelgravure bij Pontanus' ‘Historiae Gelricae’ (1639; afb. 81) vertoont op deze wijze tegenover elkaar Willem van Oranje en Claudius Civilis. Op een Nederlandsch ontwerp van ± 1620, dat waarschijnlijk onuitgevoerd bleef, ziet men links een groep Romeinsche soldaten en rechts een krijgsbende uit Maurits' dagen. Van twee correspondeerende medaillons vertoont het linker de kop van een Romeinsch keizer, terwijl het rechter, dat ledig bleef, ongetwijfeld bestemd was voor de beeltenis van Maurits of Willem den Zwijger (afb. 82; vgl. verder bl. 96 en 221).

 

In de feest-decoratie bleef de typologiseerende aanduiding, zooals men die in 1515 in Brugge had toegepast, een geliefkoosde vorm, al beperkte men zich er vaak toe, slechts het eerste der beide leden uit te beelden. Voor ons onderwerp zijn natuurlijk die gevallen het interessantst, waarbij men het proto-type in het eigen, vaderlandsche verleden zocht.

Zoo prijkte de eerepoort, welke in 1642 te Amsterdam bij de Beurssteeg was opgericht ter eere van het bezoek dat Frederik Hendrik, zijn zoon, diens jonge bruid Maria van Engeland en haar moeder Henriette Maria aan de stad brachten, met een voorstelling van het in 1292 gesloten verbond tusschen Keizer Adolf van Nassau en Eduard II van Engeland. Een triumfboog op de Damsluis vertoonde het huwelijk van Reinoud van Nassau met Eleonora van Engeland, dochter van Eduard III (1312-1377).

De prenten, gegraveerd door Pieter Nolpe bij het waarschijnlijk door S. Coster geschreven herinneringsboekGa naar eind2), doen zien, dat men de figuren van deze wel zeer ver gezochte geschiedtafereelen had uitgedost in een gefantaseerd costuum, dat vooral door toepassing van elementen der 16de eeuwsche ‘spleten’-mode voor het 17de eeuwsche publiek als historisch kon geldenGa naar eind3).

[pagina 30]
[p. 30]

Zoo zien we, dat de typologische geschied-opvatting tenslotte leidde tot het uitbeelden van vrij onbelangrijke scènes uit het verleden. De voornaamste beteekenis der uitgezochte scènes lag hierbij geenszins in de feiten zelf, maar in de toepassing, welke hen in bepaalde omstandigheden tot sprekende proto-typen stempelde.

Wapenverleening e.d.

In dit verband dienen wij ook aandacht te schenken aan een groep uitbeeldingen van historische feiten, die wel is waar niet onmiddellijk aan de typologische geschiedbeschouwing hun ontstaan danken, maar die als kunstwerken van representatief karakter toch het beste in aansluiting met de zoojuist behandelde groep kunnen worden genoemd.

Het zijn de uitbeeldingen, die ter herinnering aan verleende privileges of andere rechten werden vervaardigd, en waarvan we hierboven, in de Brugsche feestdecoraties van 1515, reeds een enkel typologisch voorbeeld ontmoetten.

Toen de Hollandsche steden in macht en aanzien met de landsheeren gingen wedijveren, begonnen ook zij de kunst aan te wenden ter verhooging van hun luister. Wij zagen hierboven reeds de figuur van den heros eponymus, dien men den stamvader van de stad zou kunnen noemen. Een ander, nog belangrijker punt van zorg was het stadswapen als symbool van verworven rechten.

Zooals men door banpalen zijn gebied aanduidde en door marktpalen een zichtbaar kenteeken oprichtte van de marktrechten, zoo hield men vaak door een gedenktafel de herinnering vast aan verleende stadsrechten.

Het oudste ons bekende voorbeeld bevindt zich in de groote raadhuiszaal te Neurenberg, waar de Duitsche keizers hun eerste Rijksdag hielden. Hier waren omstreeks 1345 twee houten gepolychromeerde reliëfs aangebracht, welke den Keizer de door zijn voorgangers aan de stad verleende vrijheden in herinnering brachten. Het eene relief stelde Keizer Lodewijk den Beier voor, die in 1332 aan de stad een keur had geschonken, waarin hij alle haar reeds verleende handels- en tolvrijheden bekrachtigde. Het relief, dat den keizer gezeten en met scepter en kroon voorstelt, is waarschijnlijk een navolging van het zegel aan de desbetreffende oorkonde. Het andere relief verbeeldt de stedenmaagd Norimberga, die aan de voor haar zittende Brabantia een buitengewoon groot zwaard, een gordel, een handschoen, een buidel en een staf aanbiedt. Het Latijnsche opschrift vermeldt, dat dit relief werd opgericht ter eeuwige herinnering aan de hertogen van Lotharingen, Brabant en Vlaanderen, wegens de door hen aan de stad Neurenberg verleende ‘Immunitas’ (1311)Ga naar eind1).

In ons land is de stad Haarlem het ijverigst geweest in het naar buiten bekend maken van haar wapen en van de twee daarmee samenhangende geschiedenissen: het stukzeilen van de ketting voor de haven van Damiate z.g.

[pagina 31]
[p. 31]

in 1188 door een Kennemer koggeschip., en de als belooning daarop gevolgde ‘wapenvermeerdering’, welke hierin bestond, dat aan de vier zilveren sterren in een rood veld door Keizer Frederik II een zilveren zwaard, en door den Patriarch van Jeruzalem een gouden Grieksch kruis werden toegevoegd.

Wij zullen beneden, in het hoofdstuk der pseudo-historische voorstellingen, de talrijke uitbeeldingen die betrekking hebben op dit apocriefe wapenfeit nog uitvoerig in hun onderlinge samenhang bespreken (bl. 243). Hier vermelden wij slechts terloops de kunstwerken die op de ‘Wapenvermeerdering’ betrekking hebben, waarbij wij deze met de soortgelijke werken uit andere steden in één chronologische reeks behandelen.

 

Reeds in 1518 schonk Haarlem aan de kerk te Edam een gebrandschilderd glas met deze voorstelling, welk vrijgevig gebaar in 1522 tegenover Purmerend en Enkhuizen met een soortgelijk geschenk werd herhaald.

 

Het ligt voor de hand, dat ook bij andere steden of corporaties de wensch moest opkomen, op een overeenkomstige manier van eigen grootheid en roemrijke geschiedenis te getuigen. Het eerste glas dat na de kerkhervorming aan de St. Janskerk te Gouda werd geschonken, was een geschenk van de Hoogheemraden van Leiden (1594)Ga naar eind1). Het moest de herinnering levendig houden aan het feit, dat de Roomsch Koning Willem II in 1255 aan het Hoogheemraadschap Rijnland privileges had verleend. Tegenover deze simpele historische gegevens, zooveel kleurloozer dan het romantische verhaal van Damiate, stonden zoowel de opdrachtgevers als de uitbeeldende kunstenaar A. de Vrije, een schoonzoon van Wouter Crabeth, blijkbaar wat onwennig. Men bepaalde zich tenminste tot een ‘wapenglas’, waarin twee allegorische figuren, ‘Justitia’ en ‘Fortitudo’, benevens twee schilddragende engelen de eenige personen zijn. De middenpartij wordt ingenomen door de wapens van de tien Hoogheemraden, waarboven zich de wapens bevinden van Holland en van Rijnland. En het historische feit dat het onderwerp heette te zijn? Het is merkwaardig, dat in dit gebrandschilderd glas het onvermogen om aan historische gegevens vorm en kleur te verleenen zich op dezelfde wijze uitte als we hieronder nog voor de eerste geschiedboeken zullen tegenkomenGa naar eind2): in twee blanco ronden naast de laatstgenoemde wapens staat geschreven ‘WILLEM ROOMSCHE KONING’ en ‘18DEN GRAVE VAN HOLLANT’ en daaronder in een langwerpig veld, wederom met kapitale letters:

KONING WILLEM VAN ROOMEN HEEFT DE HOGE HEEMRADEN VAN RYNLAND GEPREVILIGEERT INDEN JARE 1255 BINNEN LEYDEN OP DEN 5 IDUS VAN OCTOBER DE 4 INDICTIE.

Zoo speelde het verklarende bijschrift en de inscriptie de rol, die door een beeldende uitdrukkingswijze nog niet kon worden vervuld.

[pagina 32]
[p. 32]

In 1595 bedacht de stad Haarlem zichzelf en werd een ouder raam in de St. Bavo vermaakt, waarbij men de uitbeelding der Drie-eenheid verving door het zooveel wereldscher en representatiever thema der ‘Wapenvermeerdering’ (afb. 101). Omstreeks 1630 verleende de schilder Pieter de Grebber aan de stadsregeering van Haarlem zijn diensten tot het vervaardigen van de cartons voor een gobelin met dit onderwerp, waarbij hij de compositie van het raam in de St. Bavo in hoofdzaak volgde (afb. 102). Verder leverde hij in 1630 een schilderij met hetzelfde voorval (afb. 11), dat dus alleen reeds op het Haarlemsche raadhuis tweemaal was uitgebeeldGa naar eind1).

 

Dat men ook elders ging zoeken naar uitbeeldenswaardige stoffen ligt voor de hand. In Amsterdam had men bij de feesten van 1638 ter eere van het bezoek van de Koningin-Weduwe van Frankrijk, Maria de Medicis, op het Rokin een vertooning gegeven. Op een drijvend eilandje, dat men voor die gelegenheid 1½ mijl ver uit het veen had aangevoerd, had men een tempel opgebouwd. Eén van de voorstellingen waarmede deze was versierd, was de toevoeging van de Keizerskroon van Maximiliaan (Maria's overgrootvader) aan het wapen van de stadGa naar eind2) (afb. 12), welk feit door een op 11 Februari 1488 te Schiedam verleend handvest onwrikbaar vaststond en waaraan ook de trotsche kroon op de Westertoren (eveneens van 1638), de herinnering moest bewarenGa naar eind3). Toch schijnt men in Amsterdam gezonnen te hebben op een althans iets oudere tegenhanger van het Haarlemsche feit van 1188. Men vond het gezochte tenslotte in een ‘schenking van het wapen aan Amsterdam, door Graaf Willem IV in 1342’; een volkomen fictieve gebeurtenis! In de twee glazen, die kort voor 1650 in de ten deele afgebrande Nieuwe kerk te Amsterdam werden geplaatst, behandelde J. Gz. van Bronckhorst deze wapenverleening en -bekroning op een voor het 17de eeuwsche publiek bevredigende wijze. Aan de locale eerzucht was voldaan! Ook in het Amsterdamsche stadhuis waren twee schilderijen aan deze onderwerpen gewijd. Als één dezer beide, een werk van Emanuel de Witte, is onlangs door Van Regteren Altena het aardige doek herkend, dat zich tegenwoordig in het Historisch Museum in de St. Anthoniswaag bevindtGa naar eind4) (afb. 13). Een penning door P. van den Abeele behandelt dezelfde beide onderwerpenGa naar eind5) (afb. 141).

De Hoogheemraden van Rijnland, wier in 1594 aan Gouda geschonken glas het historische feit hunner behandvesting door Graaf Willem II in 1255 op zulk een onbevredigende wijze had gememoreerd, namen in 1654 hun kans waar. In dat jaar lieten zij op de groote zaal van het gemeenlandshuis Zwanenburg te Halfweg deze gebeurtenis door Caesar Boëtius van Everdingen uitbeelden in een fraai schilderij, welks compositie zich bij de Haarlemsche en Amsterdamsche wapenverleeningen ten nauwste aansluitGa naar eind6) (afb. 15).

 

Tenslotte dienen wij nog Nijmegen te vermelden. Hier liet de magistraat na de groote verbouwingen van 1657-60 het stadhuis met toepasselijke

[pagina 33]
[p. 33]

schilderijen versieren. In 1663 ontving Palamedes Palamedesz. 340 gld. ‘voor het schilderen van eenige schilderstukken op het stadhuis’. Eén dier stukken, thans hangend op de kleine vestibule, stelt voor ‘De vereeniging van het graafschap Zutphen met het hertogdom Gelre’Ga naar eind1).

In de huidige Trouwzaal bevindt zich een gemerkt, maar uiterst zwak schilderij van den Nijmegenaar Nicolaas van Helt Stocade, voorstellende de vereeniging der stad met de Zeven Provinciën (Anno 1591). Beter van kwaliteit, doch ongesigneerd, is het stuk in de gobelinkamer naast de Raadzaal, dat door Moes eveneens aan Stocade wordt toegeschreven. Het stelt voor, hoe Willem II van Holland als Roomsch Koning in 1247 de Burcht van Nijmegen aan Graaf Otto II verpandtGa naar eind2) (afb. 142).

II. Gevolgen der typologische geschiedbeschouwing voor de wijze van uitbeelden der historische feiten

Meer reeksen dan tafereelen.

Wat waren nu de gevolgen van deze opvattingen voor de wijze van uitbeelden? De aanleiding tot het uitbeelden van een historische gebeurtenis was vrijwel steeds gelegen in haar paradigmatische kracht, m.a.w. men beeldde het voorval uit, omdat men zich erop wilde beroepen, omdat men ermee wilde bewijzen, dat wat men op het oogenblik beleefde, zich vroeger juist zoo had toegedragen.

De vraag hoe de uiterlijke omstandigheden bij die gelegenheid waren, werd dus niet in de eerste plaats gesteld, en daar juist de paralleliteit aan het geheel zijn waarde moest geven, was het zaak, zoo weinig mogelijk details toe te laten, waardoor eventueele verschillen geaccentueerd zouden worden.

Het historische tafereel als zoodanig lag nog geheel niet in de kring der belangstelling. In het Karmelietenklooster te Haarlem ontstond omstreeks 1477 een geschilderde reeks graven en gravinnen van Holland. Het is merkwaardig te zien, hoe hier een schat van anecdotische bijzonderheden zoozeer is teruggedrongen, dat de schematische opzet van de reeks nergens werd verbroken (afb. 17).

De gesloten helm van Floris IV wijst op diens dood in het steekspel, Jan I wordt ongeharnast voorgesteld, omdat hij overleed vóór hij tot ridder geslagen was.

‘Hertog Govert met den Bult komt ons voor met een Spies in de hand, omme te verbeelden dat hy met een zoodanig Geweer, op de Heimelijkheid zittende, is doorsteken’.

‘Dus beschouwt men in 't algemeen, dat alle de Graven, die in den Oorlog gesneuveld en op het bedde van eere gestorven zijn, vertoond werden met hare Uitgetoogen en Opgeheven Slag-Zwaarden, en in 't Harnas als strijdende. In tegendeel, die op haar bedde een natuerlijke dood ondergingen, ziet men Leunende op hare Zwaarden, die nevens haar Uitgetogen staan’Ga naar eind3).

[pagina 34]
[p. 34]

Ook elders treft dit voorbijgaan van motieven, die algemeen bekend waren, en waaruit een latere periode met voorkeur haar stoffen zou putten. Zoo zijn ons b.v. uiterst weinig afbeeldingen bekend van de sage van den Zwaanridder, die toch litterair zulk een groote verbreidheid bezat, die als ‘Vraye Histoire du Cygne de Cleves’ voorkomt in een der meest geliefde boeken dier dagen (Jean Lemaire de Belge's ‘Illustrations de Gaule et Singularitez de Troye’), die in Brabant ten nauwste met den heros eponymos Brabo was verbonden en waaraan de Heeren van Arkel hun afkomst ontleendenGa naar eind1). In het buitenland was het niet anders.

Wat het Engeland van koningin Elizabeth aan Arthur interesseert, zijn niet de bonte verhalen van hem en zijn ridders, maar is uitsluitend het probleem van zijn historiciteit en dezen Arthurus Rex (en slechts hem alleen) hadden Elizabeth en Hendrik VIII noodig als voorbeeld, als bewijs, dat thans in vervulling was gegaan, waarvan de gouden eeuw van Arthur's regeering de voorafspiegeling was geweestGa naar eind2).

Naar aanleiding van de grandiooze intocht van Lodewijk XII in Cremona, bij welke gelegenheid de vorst op de inwoners de indruk maakte van Hannibal of Alexander ‘estant sur Bucifal’, merkt O.G. von Simson op: ‘Eine historisch richtige Verkleidung, eine antikisierende Kopie war noch nicht nötig, als die lebendige Phantasie unwillkürlich die Nahe ahnte, in die der herrscherliche Mensch über Jahrhunderte hinweg zu den Vorfahren der gleichen Idee, des gleichen Anspruchs tritt’Ga naar eind3).

Burckhardt spreekt van de ‘historische Repräsentanten des Allgemeinen’, die bij dergelijke feesten naast de ‘allegorische Personifikationen des Allgemeinen’ voorkomenGa naar eind4). Hier vinden we dus de twee oude vormen van exegese weer terug. Het was ook inderdaad een exegese: die van het heden. Men zocht voorbeelden. Men vond ze in de bijbel, in de antieke geschiedenis en ook wel in het eigen verleden. Bij de uitbeelding was een summiere aanduiding van het tijdsverschil voldoende; de eisch van historische exactheid maakte van dit programma geen deel uit. Alexander, Arthur of Karel de Groote, ze kwamen uit één hokje: dat der helden, en wie ze als zoodanig karakteriseerde, had aan zijn opgave voldaan.

 

Wat men zocht, was de grootste gemeene deeler der beschouwde verschijnselen, omdat men de Goddelijke wetmatigheid, waaruit deze voortsproot, het belangrijkste deel der geschiedenis achtte.

Toen vervolgens het rotsvaste geloof in die wetmatigheid afnamGa naar eind5), en de toenemende interesse leidde tot een nauwkeuriger beschouwing van de markante verschillen, bleef toch een gelijkmakende, of althans een aaneenschakelende tendens bestaan, krachtig genoeg om het geheel te bepalen.

De voornaamste oorzaak van het feit, dat elke tijdelijke of individueele differentiatie overbodig, ja schadelijk aan de opzet kon worden geacht, willen wij voor dit oogenblik slechts terloops aanduiden, omdat ze in een volgend

[pagina 35]
[p. 35]

hoofdstuk in ander verband nog uitvoerig ter sprake zal komen. De reden was, dat de idealiseerende en heroïseerende kunstopvatting, zooals die juist heerschte in de periode van de Renaissance, van deze gestyleerde ‘typen’ een dankbaar gebruik kon maken. Verder was de bij de typologie behoorende, naar het verleden gewende denkrichting dezelfde als die, waarin de Renaissance zich ging bewegen.

Vermenging van verleden en heden.

Ook nog om een andere reden werd het historische wel aangeslagen, maar niet ten einde gespeeld. Naarmate het besef van de beteekenis van een Alexander of een Caesar groeide, werd het eervoller met hen te worden vergeleken; maar naarmate de kennis der historische verschillen der beide tijdvakken toenam, werd het tevens bezwaarlijker het ééne voor het andere te substitueeren. Theoretisch waren er twee oplossingen mogelijk: òf men maakte van 't geheel een historische verkleedpartij, waarbij een uitvoerige sleutel de zin verduidelijkteGa naar eind1), òf men verbrak de historische eenheid, die men met zooveel zorg had gereconstrueerd en voegde, waar het er op aan kwam, de contemporaine elementen zonder meer in.

In de hier behandelde perioden verkoos men vrijwel steeds de tweede oplossing.

Op de Bourgondische tapijten, thans te Bern, draagt Caesar de trekken van den hertog, van wien hij de aanduiding isGa naar eind2), en tal van pausen lieten feiten uit de regeering hunner voorgangers afbeelden ter verheerlijking van hun eigen bewind, waarbij zij zich niet ontzagen om ter aanduiding van de bedoeling de romp van het historische voorbeeld te doen tooien met hun eigen kopGa naar eind3).

Zoo werd de werking van de door het nieuwe historische bewustzijn ontdekte feiten grootendeels weer geneutraliseerd door het typologische gebruik dat er van werd gemaakt; maar tevens werd de geschiedvorsching op haar beurt in niet geringe mate gestimuleerd door de practische en loonende toepassing, die de door haar meegedeelde gegevens konden vinden.

Vermijden van directheid.

Het feit, dat men Samaria of de tocht door de Roode Zee kon uitbeelden, wanneer men Leiden bedoelde, had als gevolg, dat de kunstenaar zich niet vóór alles behoefde in te spannen om het typische van een nog nimmer uitgebeelde gebeurtenis naar voren te brengen. Dit leidde tot traagheid en behoudzucht in de letterlijkste zin van het woord. Zoo vindt men in de Sächsische Chronik van 1588 een prentje van de kindermoord van Bethlehem als, illustratie bij het relaas der Parijsche bloedbruiloft. Beneden zal in ander verband deze eigenaardigheid, om nieuwe werken met reeds bestaande houtsneden te illustreeren, nog nader ter sprake komen (bl. 77). Het spreekt vanzelf, dat de uitgeverszuinigheid in dezen een groote rol speelde; maar de

[pagina 36]
[p. 36]

eigenlijke reden van dit verschijnsel ligt dieper. Dat blijkt vooral wanneer men bedenkt, dat de uitbeelding van actualiteiten eer werd toevertrouwd aan de prentkunst dan aan de schilderkunst, en dat de schilderkunst een al te ‘journalistieke’ voorstellingswijze zelfs uit den weg gingGa naar eind1). Een voorbeeld moge dit verschijnsel toelichten.

 

Nadat Maria de Medicis in 1638 met groote praal in Amsterdam was ingehaald, wilden de schutters de kort te voren herbouwde Kloveniersdoelen versieren met schilderijen, die de herinnering aan deze feesten levendig zouden houden. Het eerste stuk, Sandrart's ‘Korporaalschap van Cornelis Bicker’, dat in 1640 gereed kwam, vertoont echter niets van de praal en het vreugdebetoon, dat zoowel in prentreeksen als in een geïllustreerde beschrijving nauwkeurig was vastgelegdGa naar eind2). De schilder bleef zoo dicht mogelijk bij het voor de Schutterstukken traditioneele schema en beeldde de Heeren Schutters af, geschaard rond een tafel, waarop een marmeren buste der Koningin prijkteGa naar eind3) (af b. 42).

Nog abstracter opvatting spreekt uit het schilderij, waarmede de vier burgemeesters van Amsterdam de herinnering wenschten vast te leggen aan het luisterrijke bezoek van de ‘Moeder van drie Kroonen’Ga naar eind4). Het kleine paneel van Thomas de Keyser sluit zich volkomen aan bij de voor regentenstukken geijkte vorm: de vier burgemeesters zitten om een tafel en in stede van de vaak in dit soort schilderijen mede afgebeelde bode treedt de advocaat Cornelis Davelaer, heer van Petten binnen, die met ontblooten hoofde den Heeren kond doet, dat hij aan het hoofd der ruiterij de vorstin zoo juist binnen de stad heeft geleidGa naar eind5).

Deze voorbeelden zouden nog gemakkelijk uit te breiden zijn met soortgelijke gevallen, dateerend uit het onmiddellijk aan de 17de eeuw voorafgaande tijdperk. De gruwelen der geloofsvervolgingen, de onzekerheden en angsten van de tweede helft der 16de eeuw geven geen aanleiding tot felle, realistische en daardoor aanklagende kunstwerken, maar zij kristalliseeren bij een rederijker als Joris Hoefnaghel tot een reeks vernuftige emblemata, samengevat door de wijsgeerig-berustende titel ‘Patientia’Ga naar eind6).

Dergelijke feiten leveren voor ons onderzoek belangrijke aanwijzingen; er blijkt uit, dat we ons vertrouwd moeten maken met een geestesgesteldheid, die zelfs bij de felste aandoening naar de geijkte formules greep en die op paradoxale wijze door de indirecte manier van uitdrukken blijkbaar het krachtigst tot den tijdgenoot wist te spreken.

eind1)
Als ‘découverte du monde et de l'homme’ schijnt het begrip vòòr Burckhardt reeds in Jules Michelet's Histoire de France voor te komen. Zie: D. Frey, Gotik und Renaissance, Augsburg 1929, bl. 3 en het daar geciteerde werk van A, Philippi, Der Begriff der Renaissance, Lpz. 1912, bl. 111. Vgl. ook: W. Weisbach, ‘Renaissance als Stilbegriff. Dem Andenken Jacob Burckhardts’, Historische Zeitschrift 120 (1919) blz. 250 e.v.
eind2)
‘Auch die Geschichte war ja (bis Machiavelli) Moralität: selbst Zeitgenossen, soweit sie hervorragend an ihr teilhatten, traten wie in ein Welttheater darin auf’ (O.G. von Simson, Zur Genealogie der weltlichen Apotheose im Barock, besonders der Medicigalerie des P.P. Rubens, Strsb. 1936, bl. 56.)
Voor Dryden was alle geschiedenis ‘only the precepts of moral philosophy reduced into examples’ (naar aanleiding van Plutarchus gecit. door M.W. Mac Callum, Shakespeare's Roman Plays and their background, Londen 1910, bl. 110).

eind1)
K. Künstle, Ikonographie der christlichen Kunst I, Freiburg i.B. 1928, bl. 32, waar ook de hieronder gegeven citaten uit Gregorius; L. Goppelt, Typos. Die typologische Deutung des Alten Testamants im Neuen, Gütersloh 1939.
Speciaal voor Nederland: J.G.R. Acquoy, ‘De Christelijke Typologie in beeld, woord en handeling’, Handelingen en Mededeelingen van de Maatschappij der Ned. Letterk. 1888/89, bl. 27 e.v. Ibidem 1889/90, bl. 138 e.v. van denzelfden een studie ‘De typologische zolderschilderingen in de kerk der Ned. Hervormde Gemeente te Naarden’.
eind2)
B.v. in één der ramen te Chartres en in het Fürstenportal te Bamberg (Y. Delaporte, Les vitraux de la Cathédrale de Charires III, Chartres 1926, PI. 199 en 200; W. Pinder, Der Bamberger Dom, Berlin 1927, bl. 62 en afb. 24/27).
eind3)
Vergelijk Lucas 24:44-46.
eind4)
Mattheus 12:40; verder het type van het manna Joh. 6:31 en dat van de koperen slang Joh. 3:14.
eind5)
Terloops wijzen wij op twee soortgelijke verschijnselen in de klassieke wereld: 1ste de parallelle levens, o.a. door Plutarchus bekend en 2de het gebruik der ‘voorbeelden der voorouders’ de τόποι der rhetoren. De kenmerkendste verschillen met de hier besproken Christelijke typologie zijn de volgende: in het eerste geval is de opzet, aan te toonen, hoe adaequate karakters onder soortgelijke omstandigheden zich identiek hebben ontwikkeld. Uitgangspunt en hoofdzaak is hier het individueele; een begrip, dat in de typologie geen rol speelt (niet wien iets overkomt is daar van belang, maar uitsluitend het feit dat het gebeurt). In het geval der τόποι betreft het steeds een aansporing, bijna altijd valt de vergelijking ongunstig nit voor het tweede lid (= het heden); in de typologie daarentegen wordt met Christelijke dankbaarheid de zoojuist voltrokken paralleliteit geconstateerd en wordt het tweede lid (= de vervulling) hooger aangeslagen dan het eerste (= de praefiguratie). Een geval van nietbijbelsch parallelisme tusschen twee episoden levert het verhaal van Nero, die volgens Tacitus (Annales XV:39) de brand van Rome bezong, hem met die van Troje vergelijkend. Het is opvallend, dat dezs trek door de Christelijke geschiedschrijvers te beginnen met Eusebius telkens weer werd vermeld. Een dergelijk parallelisme was in staat hun verbeelding te treffen. (A.E. Cohen, De visie op Troje van de Westerse Middeleeuwse geschiedschrijvers tot 1160, Diss. Leiden 1941, bl. 46 en passim.)
Litt. voor bovenst, kwesties: J. von Schlosser, ‘Magistra Latinitas und Magistra Barbaritas’, Sitzungsber. der Bay. Ak. d. Wiss. 1937, H. 2, bl. 24; R. Hirzel, Plutarch, Lpz. 1912, bl. 76 en 137; K. Jost, Das Beispiel und Vorbild der Vorfahren bei den attischen Rednern und Geschichtschreibern bis Demosthenes, Paderborn 1936 (= Rhetorische Studien 19. Heft)

eind1)
Afb. uit een Armenbijbel van ± 1300 in Reallexikon zur dtschn. Kunstgesch. I, kol. 87.
eind2)
Afb. uit een Ned. uitgave van het Speculum humanae salvationis in de Platenatlas bij de Nederlandsche Literatuurgeschiedenis door M.A.P.C. Poelhekke en C.G.N. de Vooys, Gron. 1923, bl. 16.
eind3)
K. Wais, Symbiose der Künste, Stuttg. 1936, blz. 22; H. Rost, Die Bibel im Mittelalter, Augsburg 1939, bl. 291.
eind4)
Biblia Pauperum: H. Cornell, B.P. ,Stockholm 1925; H. Engelhardt, Der theologische Gehalt der B.P., Straatsb. 1927 (= Stud. z. dtschn Kunstgesch. H. 243). Speculum Humanae Salvationis: E. Breitenbach, S.H.S., Straatsb. 1930 (= Stud. z. dtschn Kunstgesch. H. 272).
Rost, t.a.p., bl. 231; Künstle, Ikonogr. I, bl. 82 e.v.; Reallex. z. dtschn. Kstgesch. s.v. Armenbibel.
Een opsomming der 12 × drie gevallen, resp. ‘ante legem’, ‘sub lege’ en ‘sub gracia’, die voorkomen op de z.g. retabel van Verdun (1181) te Klosterneuburg bij H. Bergner, Hdbch der kirchl. Kunstaltertümer in Dtschl., Lpz. 1905, bl. 463.
eind5)
H. Tietze, ‘Die typologischen Bilderkreise des Mittelalters in Österreich’, Jahrbuch der K.K. Zentral-Komission für .... Denkmale, N.F. II (1904) kol. 21 e.v.
eind6)
Godsdienstige schroom maakte het vrijwel onmogelijk gebeurtenissen uit Christus' leven als type te kiezen. Christus' leven vormt het hoogtepunt der wereldgeschiedenis; zijn verschijnen op aarde is niet de voorafschaduwing van nog belangrijker gebeurtenissen; hoogstens kan men zijn lotgevallen symbolisch interpreteeren.
Het Oude Testament bevat zoowel symbolen als typen, het Nieuwe geen typen, maar uitsluitend symbolen.
eind7)
Wetzer U. Welte, Kirchenlexikon V (1888) kol. 1855, Art. Hermeneutik (Kihn). ‘Der typologische Hin weis auf Christus ist eine Ergänzung der verbalen Prophetien, die sich auf den Heiland beziehen’. Scheeben, Dogmatik, V. Buch, I. Hauptstuck § 210 en 211. Zie ook de definitie in H. Zschocke, Historia sacra antiqui Testamenti, Vindob. 1872, gecit. bij Tietze, Typ. Bilderkr. bl. 20.

eind1)
Deuteron. 21:11, vgl. ook Augustinus, Civ. Dei. II:22, 40. Zie voor deze spolia gentium: K. Borinski, Die Antike in Poetik und Kunsttheorie, I Lpz. 1914, bl. 9 en bl. 281 (noot 3 bij bl. 118).
eind2)
Danaë zie: E. Panofsky: Oud-Holland 50 (1933) bl. 206/07.
De parallellen tusschen de levens van Hercules en Christus behandelde F. Pfister, Archiv für Religionswiss. 34 (1937) bl. 42 e.v.
De Romeinsohe keizers vindt men als tegenhangers der apostelen op een renaissance-decoratie van een gevel te Genua (Burckhardt, Cicerone II (1901), bl. 248e).
eind3)
W. Hager, Ereignisbild, bl. 38.
eind4)
Von der Gliedmoss des Menschen, gecit. bij E. Heidrich, Albrecht Dürers schriftlicher Nachlass, Berlin 1910, bl. 321/22.
eind5)
Gecit. bij: R. Jacobsen, Carel van Mander, Rotterdam 1906, bl. 1214).

eind1)
Rall, Zeitgesch. Züge, bl. 290.

eind2)
H. Fehr, Massenkunst im 16. Jht., Berlijn 1924, bl. 67. Zie ook: E. Holländer, Wunder, Wundergeburt und Wundergestalt, Stuttg. 1921; H. Grisar, Martin Luthers Leben und sein Werk Freib. i. Br. 1926, bl. 210/11. Vgl. ook K. Lange, Der Papstesel, Ein Beitrag zur Kultur- und Kunstgeschichte des Reformationszeitalters, Göttingen 1891 en hierbeneden, tekstdeel bl. 289.
eind3)
(13-VI-1522) ‘Appulit enim apud Harlem bellua marina, quam cetum vocant, septuaginta pedum longitudine et triginta quinque latitudine. Hoc monstrum habent ex antiquis exemplis pro certo irae signo: Dominus misereatur eorum et nostri’. E.L. Enders, Dr. Martin Luther's Briefwechsel III, Calw & Sttgt., 1889, bl. 397.
‘Antiquis exemplis’ vertaalt Grisar (Luther II, Freibg. i. Br. 1911, bl. 120) met ‘nach älteren Beispielen’; Warburg ziet erin een ‘sausdrückliche Berufung auf die Antike’ (Gesammelte Schriften II, bl. 522).
eind1)
Veth & Muller, Dürer's Reise II, Utr. 1918, bl. 110/113.
eind2)
Het stuk was vroeger in de Col. Von Bissing te München. Vgl. Friedländer, Altniederl. Malerei XI (1933) bl. 59 en 125, No. 104, afb. XLV. Hoogewerff, die drie copieën naar dit werk opgeeft, schrijft het toe aan Lucas Cornelisz. Kunst. (N. Ned. Schilderk. III (1939) bl. 357 e.v.). Hierbij wekt hij ten onrechte de schijn, alsof het ‘J. Kock’ door den 17den eeuwschen uitgever C. Dankertz op de plaat werd gezet. Deze aanduiding is wel degelijk 16de eeuwsch en is geschreven in hetzelfde schrifttype als het woord ‘Pictum’ en het geheele vers.
Zie H.v.d. Waal, ‘De zoons van Cornelis Engelbrechtsz. ,Aan Max. J. Friedländer 1867-1942, 's-Grav. 1942, bl. 37.
Een Christoforus van Herry met de Bles in de verz. Van Beuningen, Vierhouten vertoont op den achtergrond eveneens een aangespoelden walvisch (Afb. in Cat. Tent van Ned. Zee- en Riviergezichten, Museum Boymans 1945/6).
eind3)
Muller, Historieplaten No. 1160; Van Stolk, No. 1110.
De prent werd in 1618 nogmaals uitgegeven met het adres van Janssonius. Muller beschrijft (IV, bl. 120) een uitgave vóór het adres ‘en vóór den Dood en het wapen van Amsterdam in de lucht’. Een derg. ex. is mij niet bekend. Bij Bartsch (III, No. 11) waarheen Muller verwijst, wordt als kenmerk van de tweede staat alleen het adres van Janssonius genoemd, zonder dat daar van latere toevoegingen sprake is.
De prent is opgedragen aan Ernst (Casimir), graaf van Nassau, die midden op de voorgrond te zien is. Meer naar links staat de teekenaar zelf, tegen de wind beschermd door zijn mantel, het zeemonster te schetsen.
eind4)
Daar de graveur blijkbaar geen Latijn kende, en zich bij het nagraveeren van zijn tekst eenige malen heeft vergist, is het niet overbodig hieronder eerst de tekst te herstellen, zooals die waarschijnlijk geluid zal hebben. De vertaling dank ik aan de vriendelijke hulp van Dr. C.A. Crommelin te Leiden.
Men leze:
in kol. I, reg. 4 Batavorum i.pl.v. Bavarorum
kol. II, reg. 4 volumine i.pl.v. molumine
kol. V, reg. l artu i.pl.v. astu

 

Vertaling (De Romeinsche cijfers duiden de kolommen van het onderschrift aan; de cursief gedrukte gedeelten vindt men in de prent terug):
[I]
De Zuidwestenwind heeft, toen er een storm opstak een gevaarlijk zeemonster, dat met zijn opengesperde bek het geheele geslacht der zeedieren schrik aanjoeg, met zijn staart over de golven streek en de wateren doorkliefde, tegen zijn wil naar het strand der Bataven gedreven,
[II]
het is op een ondiepte gestooten en het heeft zich met een wal van zand omringd. Dit monster heeft de noodlottige grond en de ondiepe zandbank met zijn gewicht bezwaard, het tracht met krachtsinspanning naar de trouwelooze golven te vluchten en het diepe water te bereiken en terwijl het met het logge gevaarte van zijn loome staart slaat,
[III]
ziet het vergeefs om naar de Neptunische oorden. En, liggende op zijn rechterzijde, breekt het door zijn ontzaglijk gewicht doormidden en de lucht weerklinkt van een ontzettend geraas.
Onmiddellijk ijlt het gevleugelde gerucht door de Bataafsche steden,
[IV]
en verzamelen zich allerlei menschen op het strand; zij verbazen zich over zijn geweldig gewicht, zijn afzichtelijke Priapus, zijn vormeloosheid, zijn opening tot diep in de ingewanden en zijn muil waaruit vocht en rijkelijk bloed vloeit,
[V]
zoodat Thetis met knikkende knieën en bijkans verbleekt op de vlucht zou slaan.
O Gij, die door Uw hoofdknik het schuimend gebied der zee, die zulke monsters herbergt, schokt [zie de zonderlinge voorstelling ‘Terra motus’ midden boven: een door middel van wielen over de zee rijdend landschap met vele steden] en die alle landen door het noodlot beheerscht, groote Vader der goden, wat door dit zeemonster ook voorspeld worde,
[VI]
zij het iets verheugends voor het Bataafsohe vaderland en volk, zij het iets dreigends: wij vragen angstig vergiffenis en vrede; want indien de profetieën der zieners iets waard zijn, dan zijn dit de bewijzen van Uwen toorn en van een toekomstige nederlaag.
[VII]
Hoevele nederlagen en bloedbaden zijn op dit wonderbaarlijke voorteeken (‘monster’) op het strand der Catten niet gevolgd (zooveel zijn de voorteekenen waard)?
Niet minder dan dit voor de ongelukkige stervelingen vreeselijke voorteeken zien wij Phoebus' gelaat donker gekleurd,
[VIII]
de dag door nevelen bevlekt [sc. zonseclipsen] en de maan verduisterd, ook de wisselende klimaten van de gekwelde wereld. Opdat de tand des Tijds [‘tempus edax’, Ov. Met. XV, vs. 234] deze wonderteekenen nooit in vergetelheid zal doen geraken, worden zij als beschreven feiten opgeteekend in de altijd voortloopende Kalender.
Nog in Vondel's pastoraal gelegenheidsstuk de Leeuwendalers vindt men naast het geloof aan onheilspellende kometen (vs. 112 en 413) het ‘voorspoock’ van een aangespoelde walvisch (va. 429/436). Naar Verwijs heeft opgemerkt, volgt de beschrijving bij Vondel een door Hooft in zijn Ned. Hist. vermelde bijzonderheid uit het jaar 1577, waarbij eveneens zoowel walvisschen als een komeet ter sprake komen (Vondel-ed. W.B.V(1931) bl. 290).
eind5)
Pamfl. Knuttel No. 1540.
Iets van de onheilspellendheid van deze gestrande, machtelooze kolossen bespeurt men ook, wanneer Bruegel het spreekwoord van de groote visschen die de kleine eten in beeld brengt, (Teek. Tolnai, No. 28; prent door P.v.d. Heyden, Bastelaar, No. 139). Zie voor een ander voorbeeld van de walvisch als aanduiding van de Spaansche macht: Muller, Hist. Pl. Suppl. No. 1516 H, en idem, Cat. Veiling J.J. van Voorst, 29 November 1858, No. 63.
Het groote opzien, dat deze aangespoelde dieren steeds baarde, zal voor een gedeelte stellig met deze opvattingen samenhangen, al mag men zeker niet met Tolnay, de geestige XVIIde eeuwsche prenten dier gebeurtenissen uit Bruegel's apocalyptische visioenen afleiden. (Ch. de Tolnay, Pierre Brueghel l'ancien, Brux. 1935, Texte, bl. 6440).
Prenten vindt men behalve bij Muller en Van Stolk op de desbetr. jaartallen ook in de Cat. der veiling Van der Willigen, 's-Grav. 28-III-1877, No. 238/63.
Als leidraad in de biologische litt. noemen wij: A.B. van Deinse, ‘Over de potvisschen in Nederland gestrand tusschen de jaren 1521-1788’, Zoöl. Med. Leiden 4 (1918) bl. 22-50 en E. Mohr, ‘Historisch-zoologische Walfischstudien’, Nordelbingen 11 (1935) bl. 335-'93.
eind1)
C.J. Gonnet, ‘Meer en Berg’, Jaarboek Haerlem 1932, bl. 56 e.v. De eerste prent is beschreven bij Muller No. 1584. Voor de tweede, uitgeg. door A. Rooman zie: Obreen's Archief 7 (1888/90) bl. 17 en P.T.A. Swillens, P.J. Saenredam, Amst. 1935, bl. 81, No. 30.
In 1628 was het gerucht tot de Z. Nederlanden doorgedrongen, de vrouwen zijn dan tot geestelijken geworden en deze vondst, gevoegd bij het verhaal, dat men op vollen dag een gemijterden bisschop op de Haarlem mermeer had zien loopen, werd in het Z. opgevat als een vermaning om tot het Katholieke geloof terug te keeren. Rubens uitte zich schamper over deze kwestie in een brief aan Pierre Dupuy (A.J.J. Delen, Oude Kunst en Graphiek, Antw. 1943, bl. 54/5).
eind2)
Zie bl. 34 der Berichten, gevoegd achter de Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandsche Maatschappye der Weetenschappen te Haarlem 4 (1758). Volgens een brief van 13 Mei 1756, opgenomen in Abt De la Porte, De nieuive Reisiger XXI, Dordr. 1776, bl. 142, had Schut de rariteiten eerst voor 1000 gld. te koop aangeboden. ‘.... doch het Genootschap, noch niet voornemens een kabinet van zeldzaemheden te verzamelen, heeft zich vergenoegd met dezelven te doen snijden, omze in zijne Verhandelingen uittegeven’.
eind3)
De theoretische kant dezer kwestie is nog zeer weinig onderzocht. Zie: W. Stammler, ‘Allegorische Studien’, Dtsche Vierteljahrsschrift f. Litt. wiss. u. Geistesgesch. 17 (1939) bl. l. e.v.
eind4)
Muller, Hist. Pl., No. 1917; een tegenhanger heet ‘De Hollandsche honden’.
eind1)
Noodige Bedenkingen Der Trouhertighe Nederlanders over de aenstaende Munstersche Handelinge van Vrede ofte Treves (Muller Pamfl. No. 2905 = Knuttel No. 5014 = Thysiana No. 4635)
eind2)
S. Coster, Verklaringh van de ses eerste vertoningen, gedaen binnen Amsterdam .... 5 Junij 1648. Worp zag in deze vermaning een hatelijkheid jegens ‘zijne geachte stadgenooten’. De zin hiervan ontgaat ons (J.A. Worp, Gesch. v.d. Amsterd. Schouwburg, Amst. 1920, bl. 102). Coster's tekst bevat verder nog een spreekwoord: ‘Die de koe zijn is, vatze by de Hoornen’, en het rijmpje:
 
‘Ik merk, ik zie, ik weet, hoe listich elk getracht
 
Heeft, deeze Mellik Koe te krijgen in zijn macht.
 
Maer neen ik slaape niet ik zal my niet vergrijpen
 
Als andere deede door Mercurius Lieflijk pijpen’.

eind1)
A. Demetrius, Der Griecken opganck ende onderganck, Dordr. 1599.
eind2)
Rall, Zeitgesch. Züge, bl. 290; M. Dvorák, Kunstgesch. als Geistesgesch., München 1924, bl. 120. - Voor het afnemen van deze opvattingen zie noot 34:5.

eind1)
De Neuf Preux vindt men het eerst in een Fransch gedicht van ± 1312 (Jean de Longuyon, Les voeux du Paon); drie Christelijke helden vindt men reeds in het Speculum maius van Vincentius van Beauvais, al neemt Clovis I daar de plaats van Arthur in. Een Ned. gedicht uit de kring van Maerlant werd besproken door J.W. MULLER, Tijdschr. Ned. Taal- en Letterk. 28 (1909), bl. 280.
Voor een reeks van zeven Besten zie: J. Chartrou, Entrées solennelles, bl. 40.
De negen Quaesten is de titel van een werkje, dat in 1528 bij Jan van Doesborch in Antwerpen verscheen, doch dat stellig vroeger is geschreven. (Nijhoff-Kronenberg No. 1774; G. Kalff, Geschied, d. Ned. Letterkunde II, Gron. 1907, bl. 461). Als de negen kwaadsten beschouwt de schrijver; de Joden: Jerobeam, Achab, Joram; de heidenen: Kain, Nero, Pilatus; en de Christenen: Judas Iskariot, Mohamed, Julianus apostata.
11 Mei 1532 werd te 's-Hertogenbosch gespeeld ‘die negen besten en die negen kwaedsien, al te peerde, mit achttien banieren en mit schoone staat van peerden’ (F.M.A. Arnolds, Bossche legenden en verhalen II, 's-Hert. 1890, bl. 314).
De Neuf Preuves waren de Jodinnen: Esther, Judith, Jaël; de heidinnen: Lucretia, Veturia (de moeder van Coriolanus), Virginia; de Christinnen: St. Helena, St. Brigitta, St. Elisabeth.
Litteratuur: S. Mamerot, ‘Notice sur l'Histoire des Neuf Preux et des Neufs Preuves’, Romania 1908 bl. 529 e.v.; P. Meyer, ‘Les neuf Preux’, Bul. de la Soc. des anc. textes 1883, fasc. 2.
Vgl. ook de aardige plaats bij Shakespeare, Love's labour lost III, 3.
Voor de bld. kunst zie Ed. Fétis, Doc. Iconogr. et Typogr. de la Bibl. roy. de Belgique 1877, bl. 67; Mâle, L'art religieux XIIIe s., bl. 403; Van Marle, Iconogr. I, bl. 17; H.C. Marillier, ‘The nine Worthies’, Burlington Mag. 1932 II, bl. 13 e.v. en Von Simson, Genealogie weltl. Apotheose bl. 43; Adhémar, Influences, bl. 295; Ch. Sterling, La peinture française, les primitifs, Paris 1938, bl. 70 No. 69. Zie verder 27:1.

eind2)
De plaats bij Daniël werd door Hieronymus nader toegelicht (Commentarii in Danielem Prophetam, Com. in cap. II = Minge, Patr. lat., Bd. 25, col, 503/04).
De verdeeling in vier wereldrijken werd het eerst door den geschiedschrijver Orosius practisch toegepast.
Litt.: J. Huizinga, De wetenschap der geschiedenis, Haarlem 1937, bl. 132; E. Kocken, De Theorie van de vier wereldrijken en van de overdracht der Wereldheerschappij tot op Innocentius III, Diss. Nijmegen 1935; J.M. Romein, ‘Over een historische fictie en haar beteekenis, De afstamming der Germanen uit Troje in verband met het Translatio Imperii-begrip’, Handelingen van het 14de Nederlandsche Philologen Congres, Gron. 1932, bl. 83 e.v.; H. Grundmann, Alex von Roes, De Translatione Imperii, Lpz. 1930; K. Kowalewski, Die Theorie von der Translatio Imperii in ihrem Einfluss auf Politik und Geschichtsschreibung des Mittelalters, Diss. Königsb. 1923 (Machineschr.!). Zie ook de hierboven 16:5 genoemde diss. van A.E. Cohen.
eind3)
De anonieme Gesta Frisorum (geschr. 2de helft 15de eeuw) stellen de Friezen voor als het uitverkoren volk en de Gesta zijn met recht de Gesta Dei per Frisos te noemen, ‘welke dan ook telkens in parallel worden gezet met de wonderen en weldaden door God aan de kinderen Israëls bewezen’ (Romein, N. Ned. Geschiedschr. bl. 148).
eind4)
Voor deze kwesties in het algemeen zie: K. Borinski, Die Antike in Poetik und Kunsttheorie I, Lpz. 1914, bl. 11, ‘Der moderne Nationalstolz auf antiken Ursprung’.
Nederlandsche voorbeelden bij Romein, N. Ned. Geschiedschr., bl. 144: Friezen uit Azië naar de Noordzee uitgeweken: ibidem, bl. 233 ‘navelstreng’ tusschen de geschiedenis dezer streken en de wereldgeschiedenis, loopend van Adam tot Karel den Groote via Seth, Methusalem, Noach, Abraham, Hector van Troje, Alexander den Groote, Julius Caesar.
Wat speciaal de afstamming uit Troje betreft, in deze gewesten werd zij het eerst geconstrueerd voor de Heeren van Arkel, in een tot 1426 loopende kroniek (Romein, t.a.p., bl. 217). Joh. à Leydis paste dezelfde manier toe in zijn tusschen 1482 en '84 geschreven historie der Heeren van Brederode; en dat terwijl ‘geen oorkonde of kroniek de naam voor 1214 vermeldt’! (Romein, t.a.p., bl. 120; vgl. ook ibidem, bl. 984) en idem, Handelingen 14de Ned. Philol. Congres, bl. 98).
Litt.: behalve de hierboven (24:2) genoemde studie van Romein: Rall, Zeitgesch. Züge, bl. 209 afstammingreeksen en bl. 248 ridderschap van Trojaansche oorsprong; M. Kippel, Die Darstellung der fränkischen Trojanersage in Geschichtsschreibung und Dichtung vom Mittelalter bis zur Renaissance in Frankreich, Bielef. 1936 (Diss. Marburg); O. Wattez, ‘De Trojaansche legende in de Geschiedenis der Franken’, Versl. en Meded. d. Kon. Vla. Ac. 1920, bl. 21 e.v.; S. Hellmann, ‘Zu den Gesta Treverorum’, Neues Arch. f. ältere dtsche Geschichtskunde 38 (1913) bl. 459; A. Heusler, Abh. preuss. Ak. 1908, III, bl. 61; Sallet, ‘L'origine médievale des fausses généalogies carolingiennes’, Mélanges Leonce Conture, Toulouse 1902, bl. 77-96.

eind1)
Voor uitbeeldingen van heerschersreeksen in de middeleeuwen: H. Keller, ‘Die Entstehung des Bildnisses am Ende des Hochmittelalters’, Römisches Jhrb. f. Kunstgesch. III (des bisherigen Jhrb. d. Bibl. Hertziana) 1939, bl. 250 e.v.
Het beste voorbeeld van een vorst, die de kunst aan de verheerlijking van zichzelf en zijn geslacht dienstbaar wist te maken is keizer Maximiliaan. Zie P. Joachimsen, Geschichtsauffassung und Geschichtsschreibung in Deutschland unter dem Einfluss des Humanismus, Lpz. & Berl. 1910, bl. 198 e.v. en L. Baldass, Der Künstlerkreis Kaiser Maximilians, Weenen 1923; zie ook bl. 115/16. De rechtvaardiging van dynastieke aanspraken gaf ws. het aanzien aan de z.g. beeldjes der Hollandsche graven (thans in het Rijksmuseum te Amsterdam); zie de litt. hierbeneden 25:7.
Hoezeer deze problemen de geesten vervulden en de hartstochten opwekten blijkt ook uit het opstel van Th. M. Chotzen, ‘Een Londensch handschrift van Lucas de Heere’, Hand. v.h. 3de wetensch. Vlaamsche congres v. Boek- en Bibliotheekwezen, Gent 1935, bl. 55. Vgl. ook J. Romein: ‘De wettelijkheid aan te toonen van de overdracht van dit rijk van de Romeinen op de ‘Grieken’ en van deze op de Franken en vervolgens op de Duitschers, was voor de middeleeuwsche wereld dus a.h.w. een kwestie van to be or not to be’. (Handelingen 14de Ned. Philol. Congres, bl. 84).
eind2)
De in de volgende noot te noemen schilderijen met de Graven van Holland, thans op het Haarlemsche stadhuis, waren copieën naar oude, half vergane muurschilderingen in het Karmelietenklooster in die stad.
eind3)
B.v. de reeks der Hollandsche graven op het stadhuis te Haarlem. Zie: Oud-Holland 33 (1915) bl. 136/37; A.W. Weissmann, ‘De portr. der Graven van Holland te Haarlem’, Oud-Holland 35 (1917) bl. 61; G.v. Kalcken, De afbeeldsels van de Graven en Gravinnen van Holland, z.j. [1917?]; G.D. Gratama, ‘De portretten der graven en gravinnen van Holland’, Onze Kunst 32 (1917) bl. 85 e.v.; Hoogewerff, N. Ned. Schilderk. II, bl. 396; J.M. Sterck-Proot, ‘De graven en gravinnen op het stadhuis’, Jaarboek Haerlem, 1938, bl. 46 e.v.
Leiden: voor een dergelijke, thans verdwenen reeks voor het stadhuis te Leiden tusschen 1462 en 1465 vervaardigd door Jacob Clementsz. zie: Hoogewerff, t.a.p., bl. 397.
Vlissingen: ‘Afbeeldsels van de oude Heeren van Vlissingen na de Origineele Schilderijen op 't Stadhuis hangende getekent’ is het onderschrift van een schets, welke zich bevindt in de atlas Beudeker (Britsch Museum, Map-room C. 9 d. 11, bl. 58).
Brussel: zie beneden noot 58:7.
eind4)
Miniaturen: b.v. de fraaie Genealogie van het huis Portugal (Londen, Brit. Mus. add. ms. 12 531) in 1530 door den in Brugge werkzamen kunstenaar Simon Bening voltooid. Facsimile-uitgave door H.G. Ströhl en L. Kämmerer, Ahnenreihen aus dem Stammbaum des portugiesischen Königshauses, Stttgrt. [1903]; vgl. F. Winkler, Die flämische Buchmalerei des XV. und XVI. Jhts., Lpz. 1925, bl. 176.
De prentreeksen welke hetzij als boekillustratie, hetzij als afzonderlijke uitgaven het licht zagen, zijn vaak van muurschilderingen e.d. afgeleid. Het beste tot dusver verschenen overzicht van de iconografie der Hollandsche Graven is het artikel van W.A. Beelaerts van Blokland, ‘Stamreeksen in beeld’, De Nederlandsche Leeuw 51 (1933) kol. 202 e.v. Vgl. ook: W. Pleyte, ‘Eene iconographie der Graven van Holland en Zeeland’, Nijhoff's Bijdragen v. vad. Gesch. 3de reeks II (1885) bl. 219 en de litt. in noot 25:3.
Een bibliogr. overzicht der div. uitg. betr. Holland, Friesland, Vlaanderen en Brabant gaf J.F. van Someren, Beschr. Cat. v. gegrav. portr. I (1888) bl. 90 e.v.; Zie ook: F. Funck, Le livre belge à gravures, Paris 1925, passim en vgl. de oudere opsomming in L. Smids, Schatkamer3, bl. 125/6, 63/4 en Idem, Emblemata Heroica, Amst. 1712, Voorbericht.
eind5)
B.v. de in 1803 spoorloos uit het kasteel te Breda verdwenen reeks van acht Graven en Gravinnen uit het huis Nassau, te paard, voor 1538 naar ontwerp van Barend van Orley vervaardigd.
Litt. tapijten: Van Ysselsteyn, Tapijtweverijen I, bl. 27/28; Göbel, Wandteppiche I, 1, bl. 101. - Afb. ontwerpen: Oud-Holland 47 (1930) bl. 264 e.v.; Gaz. d. beaux Arts 1920 I, bl. 254. - Toeschrijving: Friedländer, Altnied. Malerei 8 (1930) bl. 119.
eind6)
De Leidsche glazenier Willem Thibaut vervaardigde in 1587 voor de Doelen aldaar een gebrandschilderde reeks van 36 glazen met de landsheeren en -vrouwen van Holland, gecopieerd naar de hierboven 25:2 genoemde muurschilderingen te Haarlem. Twaalf dezer glazen bevinden zich thans in de Lakenhal te Leiden; de volledige reeks cartons wordt bewaard in de Stedelijke Prentverzameling op het Gemeente archief aldaar.
Litt.: Van der Boom, Glasschilderkunst I, bl. 136; Hofstede de Groot, Houbraken, bl. 198, 203, 387, 399; C.J.C. Reuvens, ‘Schilderijen der Hollandsche graven op glas van 1588, door W. Thibaut te Leyden’, Westendorp en Reuvens, Antiquiteiten I, bl. 153. - Afb. Jaarboek Haerlem 1938, bl. 51.
eind7)
Egmond: Blijkens het Chron. Egmund. van Joh. a Leydis heeft de abt Gerard van Poelgeest (1464-1476) in de kloosterkerk te Egmond een doxaal laten maken met beelden van de Graven van Holland (Romein, N. Ned. Geschiedschr. bl. 112 en Hoogewerff, N. Ned. Schilderk. II, bl. 396). Een ± 1370 door een Leo Monachus geschreven tractaat Breviculi Majores bevatte de uitvoerige grafschriften ‘of als men wil, korte biografieën’ van de Hollandsche graven en gravinnen tot en met Dirk VII († 1203), die op hun grafzerken in de abdij van Egmond waren aangebracht (Romein, t.a.p., bl. 103).
Den Haag: De Hofkapel op het Binnenhof werd eertijds door een reeks houten beelden der Graven en Gravinnen van Holland versierd (Ned. Leeuw 51 (1933) kol. 203:1).
Middelburg: Voor de Graven-beelden aan de raadhuis-gevel. Zie: Opmerker 1918, bl. 9; Bouwwereld 1918, bl. 52; Bijdragen tot de Oudheidk. en Gesch. inzonderheid van Zeeuwsch-Vlaanderen, verz. door H.Q. Janssen en J.H. van Dale I (1856) bl. 183; II (1857) bl. 105; III (1858) bl. 387.
Haarlem: Voor een oudheidkundige als Pieter Saenredam was de ideale reconstructie die hij van het Haarlemsche raadhuis gaf niet compleet zonder een reeks Graven-beelden aan de gevel (P. T.A. Swillens, Saenredam, Amst. 1935, afb.58).
Amsterdam: Vier eikenhouten gravenbeelden, afkomstig van het hek der vierschaar bevinden zich thans in het Rijksmuseum (Cat. v.d. Beeldhouwwerken in het Ned. Museum voor Gesch. en kunst te Amst.2, Amst. 1915, No. 189/192; Oud-Holland 6 (1888) bl. 208).
Als soortgelijke beeldjes beschouwde men (ten onrechte) de 10 geel koperen statuettes, die de overheid van Amsterdam in 1691 overnam van den stadsschrijver Pieter de Vos en die de latere kunsthistorici hielden voor het werk van Jacques de Gérines. Volgens de jongste hypothese van Lindeman moeten ze beschouwd worden als vrije copieën naar pleurants op de tombe van Louis de Mâle te Rijssel van 1456 (C.M.A.A. Lindeman, ‘De dateering, herkomst en identificatie der “Gravenbeeldjes” van Jacques de Gérines’, Oud-Holland 58 (1941) bl. 49, 97, 161, 193).
eind8)
A. Watson, The early iconography of the tree of Jesse, Oxf. 1934; R. Ligtenberg, ‘De genealogie van Cristus in de beeldende kunst der middeleeuwen, voornamelijk van het Westen’, Oudheidk. Jaarboek 3de Sér. 9 (1929) bl. 3-54.
De bron van deze uitbeeldingen was Jesaias 11:1 (vgl. ook: Romeinen 15:12), welk visioen algemeen verbreid was door de kersthymne van Venantius Fortunatus (± 600). Voor de wereldsche toepassingen zie: Chartrou, Entrées solennelles, bl. 19, 26 en Von Simson, Genealogie, bl. 65/66.
Een overzicht der verschillende vormen van stamboomen gaf W. Fohl in het Reallexikon zur deutschen Kunstgeschichte II (1941) kol. 73, Art. Baum, sub C.
eind9)
Staand, ten voeten uit: Graven van Holland (Nijhoff, Houtsneden Pl. 130-135); de Heeren van Brederode (Nijhoff, Pl. 206-213), beide door Cornelis Anthonisz. ± 1545; de Graven van Friesland door Simon Frisius, vòòr 1622 (zie afb. 44 en 45).
Te paard: Graven van Holland door Lucas van Leyden, ± 1517 (Nijhoff, Pl. 225-227; 297-301 en 335; vgl. ook Pl. 336-338). Vgl. ook Lucas van Leyden's reeks der Twaalf koningen van Israël (Nijhoff, Pl. 282-289), afb. 422.
Het is zeer waarschijnlijk, dat de traditioneele, langgerekte vorm van deze heerschers-stoeten ontstaan is onder invloed der in de volgende noot genoemde optochten (vgl. R. Kahn, Die Graphik des Lucas von Leyden, Strsb. 1918, bl. 138:116).
eind10)
Een overzicht der Zuid-Nederlandsche publicaties in: I. von Roeder-Baumbach, Versieringen bij blijde inkomsten, gebruikt in de Zuidelijke Nederlanden gedurende de 16e en 17e eeuw, Antw. 1943; zie ook: H.G. Evers, P.P. Rubens, München 1942, bl. 369 e.v.
Voor de Noordelijke Nederlanden zie: R.W.P. de Vries, De blijde Inkomsten van vorstelijke personen in Amsterdam van de 16de tot de 19de eeuw, Amst. 1879 en H. van de Waal, ‘Nieuwe bijzonderheden over Carel van Mander's Haarlemschen tijd’, Oud-Holland 54 (1937) bl. 22, noot 6 (Intocht v. Leicester in 1586 te Haarlem, Den Haag en Utrecht).
Voor Frankrijk raadplege men: J. Chartrou, Les entrée solennelles et triomphales à la Renaissance (1484-1551), Thèse compl. Paris 1928.
Het verband tusschen het Europeesche tooneel en de overige kunsten der Renaissance wordt behandeld in: G.R. Kernodle, From art to theatre, Chicago 1944.
Een summier overzicht der internationale publicaties gaf: A. Rondel, ‘Les livres et gravures relatifs aux fêtes de Cour et aux cérémonies publiques’, La Bibliofilia 28 (1927) bl. 321 e.v.; 433 e.v. Vgl. ook: Cat. Bibl. Rijksmuseum III, bl. 839 e.v. en Kat. Ornamentst. Samml. Berlin No. 2937 e.v.
Talrijke afbeeldingen in: E. Magne, Les Fêtes en Europe au XVIIe Siècle, Paris 1930.
Zie verder register s.v. feesten.
eind11)
L. de Burbure, De Antw. Ommegangen, Antw. 1878, bl. 4.
eind12)
Voor het ontbreken van historische costuums bij de tooneelvoorstellingen der Middeleeuwen: H.J.E. Endepols, Het decoratief en de opvoering van het Middelnederlandsche drama volgens de Middelnederlandsche tooneelstukken, Amsterdam 1903, bl. 69/70. Voor de ‘antycxse’ kleeding der 16de eeuw ibid. bl. 80/81. Zie voor de desbetr. Duitsche bronnen: Heinzel, Beschreibung des geistlichen Schauspiels im deutschen Mittelalter, Hamburg 1898, bl. 23-26.
eind13)
Thes. Rek. f. 97 v. (Vgl. voor deze feesten noot 144:3).
In 's-Hertogenbosch speelde men in 1532 op den Maandag vóór Pinksteren ‘die seventien landsheeren, al mit veel peerden’ (F.M.A. Arnolds, Bossche Legenden en Verhalen II, 's-Hert. 1890, bl. 314).
eind1)
C. Grapheus, Spectaculorum in Susceptione Philippi Hisp. Prin. ... an. 1549 Antverpiae .... apparatus, Antw. 1550, ook in het Fransch en de landstaal verschenen: De seer wonderlijcke, schoone, Triumphelijcke Incompst ...’ (Funck, bl. 324/5).
De prenten werden vroeger algemeen beschouwd als werk van Pieter Coecke van Aalst. M.J. Friedländer twijfelt aan deze toeschrijving (‘Pieter Coecke van Alost’, Jhrb. preuss. Kunstsammlgn. 38 (1917) bl. 82/83).
Zie voor afb. behalve het zoojuist genoemde artikel: R. Hedicke, Cornelis Floris, Berlijn 1913, Taf. XLIX, 7 en Delen, Hist. de la gravure II, Pl. XIII, 1 en vergelijk de tekst ibid. bl. 50/1.
Von Roeder-Baumbach wijst (bl. 103, vgl. afb. 17) op een dergelijk geval in de versiering van 1635 door Rubens en in Frankrijk bij het huwelijk van Lodewijk XII met Anna van Bretagne.

eind2)
Voor deze mode zie: J.W. Muller, ‘Hooft's Baeto’, Tijdschr. Ned. Taal- en Letterkunde, 50 (1931) bl. 63/4, waar verdere litteratuur. Een overzicht der in de Nederlanden gebruikelijke namen bij L. Smids, Schatkamer der Ned. oudheden3, Amst. 1774, bl. 263 s.v. naamreden.
Speciaal over Brabon: J.F.D. Blöte, ‘Das Aufkommen der Sage von Brabo Silvius, dem brabantischen Schwanritter’, Verh. Kon. Ac. afd. Lett. N.R. 5 (1904) dl. 4. Voor Francion: Tijdschr. Ned. Taal- en Letterk. 30 (1911) bl. 77:3.
Voor Bato zie beneden bl. 104.
eind3)
Een reeks teekeningen door M. de Vos voor deze feesten vervaardigd, is besproken door A. Doutrepont in het Bulletin de l'Institut belge de Rome 18 (1937) bl. 125 e.v.
Van deze intocht verscheen in 1595 bij Plantijn een beschrijving door J. Bochius met etsen van P. van der Borcht: Descriptie publicae gratulationis (Funck, Le livre beige à gravures, bl. 280/81; Delen, Hist. de la Gravure II, bl. 95/6). Voor Silvius Brabo vgl. Rubens en zijn eeuw [door Floris Prims, M. Sabbe, e.a.], Brussel 1927, bl. 199.
eind4)
De bont beschilderde kop bevindt zich nog in het Museum Het Steen te Antwerpen (Th.-B. 7 (1912) bl. 162). Het beeld deed o.a. dienst bij de hierboven 26:2 genoemde intocht van Philips II in 1549 en werd in het werk van Grapheus afgebeeld. Voor een reproductie zie: J. Veth & S. Muller Fz., Albrecht Dürers niederlandische Reise II, Bln. & Utr. l918, bl. 64 en Von Roeder-Baum- bach bl. 75 en 157 (vgl. ook ibidem bl. 153 met een afb. van de intocht van Fr. v. Anjou te Antwerpen in 1582). Er verscheen ook een in 1665 bij Aegidius Hendrick uitgegeven gravure naar dit beeld (Wurzbach, s.v. Pieter Coeoke, ‘nach ihm gestochen’, No. 2).
De stad Venio bezit nog de reuzenpoppen Valuas en zijn gemalin. Valuas, een stamhoofd der Brukteren, werd als de stichter van de stad beschouwd (J. Schrijnen, Nederl. Volkskunde II, Zutphen z.j., bl. 188).

eind1)
Facsimile-reproducties bij W. Nijhoff, Nederlandsche houtsneden, Pl. 247-252. Voor de toeschrijving en litteratuuropgave zie de bijbehoorende tekst door M.D. Henkel.
eind2)
Nijhoff, Nederlandsche Houtsneden Pl. 384-386. Vgl. ook Pl. 387-389, een tweetal bladen welke door Steinbart mét de vorige drie prenten als werk van een met Jacob Cornelisz. verwanten kunstenaar worden beschouwd. Zie daarentegen M.D. Henkel in de Tekst bij de Ned. Houtsneden II, bl. 154 en Verslagen omtr. 's Rijks verzamelingen van Gesch. en Kunst 62 (1939), bl. 21.
Vlgs. C. Dodgson (Print Collector's Quarterly 23 (1936) I, bl. 8) bevinden zich in het Britsch Museum nog drie prenten uit de reeks der Negen Besten op groot formaat, welke in Nijhoff's Nederlandsche Houtsneden niet voorkomen.
eind3)
Nijhoff, Nederlandsche houtsneden, Pl. 228-229.
Van A. Wierinx bezit het Museum Plantijn te Antwerpen twee bijeenbehoorende prenten, vertoonende in drie rijen onder elkaar: de ‘Quattuor Comités, -Milites, -Liberi, -Metropoles, -Viliae en -Rustici Imperii’.

eind4)
Remy du Puys, La tryumphante et solemnelle entrée faicte sur le nouuel et ioyeux advenement de Charles prince des hespaignes etc. En la ville de Bruges lan 1515, le 18e iour dapuril etc. Paris Gilles de Gourmont, s.a. (Cat. Bibl. Joh. Thysius, Leiden 1879, bl. 296).
Een handschr. bevindt zich in de Nationalbibl. te Weenen (No. 2591 = 194; vgl. Winkler, Fläm. Buchmalerei, bl. 207, waar deze ed. niet wordt genoemd). I. VON Roeder-Baumbach, Versieringen bij blijde inkomsten, bl. 10/11, 40 e.v., 94 en bl. 39 afb. 10 naar de miniatuur uit het Weensche handschrift, overeenkomend met de houtsnede van onze afb. 61.
eind5)
Von Roeder-Baumbach bl. 41, afb. 11.
eind1)
J.H.A. Mialaret, De monumenten van Geschiedenis en Kunst in de Provincie Limburg, 2de stuk, 's-Grav. 1937, bl. 166; een der lijsten draagt het jaartal 1613, de schilderijen die kennelijk van één hand zijn werden ten onrechte, aan Hubert Goltzius (1526-1583) toegeschreven.
eind2)
T.a.p. bl. ll6 (bl. 163 in de 2e uitg. v. 1641).
eind3)
Glas 25.
eind4)
Glas 26 (Zie: Oud-Holland 55 (1938) bl. 118). Voor tooneelstukken met dit onderwerp zie de vlg. noot: Tooneel.
eind5)
Beeldende kunst: Van Marle, Iconogr. II, bl. 479 beschouwt de geschiedenis van Judith en Holofernes in verband met andere geliefde verhalen, welke alle de val van een man onder invloed van een vrouw tot onderwerp hebben (Adam en Eva, Simson en Dalila, Salomo's afgodendienst, Joh. de Dooper's onthoofding, Vergilius in de mand, Aristoteles door Phyllis tot rijdier verlaagd).
Daarnaast moet men stellig een deel der uitbeeldingen van dit onderwerp beschouwen als herinneringen aan belegeringen. Zoo staat het vast, dat de prent met de belegering van Betulie door Israel van Meckenem (B. 4; G. 8; L. 8), werd uitgegeven ter gelegenheid van het beleg van Neuss (1474/5). De topografische bijzonderheden van een middeleeuwsohe stad in haar wallen ontleende de kunstenaar aan zijn woonplaats Bocholt (H. Meier, ‘Some Israhel van Meckenem Problems’, Print Collectors Quarterly 27 (1940) bl. 35).
De geschiedenis van Judith (beleg van Bethulie) werd verder o.a. door Dirck Crabeth uitgebeeld op het gebrandschilderde raam, dat de graaf van Aremberg in 1571 aan de kerk te Gouda schonk (Glas 6). Zie van der Boom, Glasschilderkunst I, bl. 203/04, waar ook gewezen wordt op enkele vroegere Nederl. uitbeeldingen van dit onderwerp (houtsnede door Jan Swart in de Vorstermanbijbel van 1528; teek. Lucas van Leyden ± 1528).
Volgens J. Mosmans (De St. Janskerk te 's Hertogenbosch, 's-Hert. 1931, bl. 358) bevond zich in de kathedraal van Den Bosch een St. Michaels-retabel door Jeroen Bosch met o.a. op de twee luiken de geschiedenissen van Judith en Esther.
Tenslotte noem ik nog de prenten door H. Schäufelein en H. Vogtherr d.ä. (resp. Geisberg No. 1021/24 en 1421/22).
Voor de vaak in beschrijvingen optredende verwarring tusschen de geschiedenissen van Judith en Salomé zie: E. Panofsky, ‘Zum Problem der Beschreibung und Inhaltsdeutung von Werken der bildenden Kunst’, Logos 21 (1932) bl. 110.
Een derde ‘voorbeeldig’ beleg, waarmede o.a. ook dat van Leiden werd vergeleken, is de Belegering van Jeruzalem door Sanherib, bij welke gelegenheid in één nacht door een Engel Gods 186.000 der belegeraars werden verslagen. Bij G. van Loon, Beschr. der Nederlandsche Historiepenningen I, bl. 195, vindt men een afbeelding van een gedenkpenning met aan de eene zijde het beleg van Jeruzalem, aan de andere dat van Leiden. De opschriften luiden:
‘Ut Sanherib a Jerusalem’
2. Reg. 19
en
‘Sic Hispa[ni] a Leyd[a] Noctu Fug[erunt]’
3. Ooto[bris] 1574
Natuurlijk bestaan er ook directe uitbeeldingen ter herinnering aan belegeringen; voor een schilderij door den Meester der H. Elisabeth, ter herinnering aan een beleg van Rhenen (ws. anno 1483) zie: Hoogewerff, Gesch. N. Ned. Schilderk. I, bl. 277. Een Brugsch tapijt, vervaardigd op last van Lodewijk XI ter gelegenheid van het opheffen van het beleg van Dôle en Salins, bevindt zich thans in de Manufaoture des Gobelins te Parijs (C. Reylaender, Die Entw. des Charakteristischen und Sittenbildlichen in der niederl. Malerei des XV. Jhts., Tilsit 1911 (Diss. Heidelberg (1911).
Tooneel: De geschiedenis van Judith en Holofernes werd 9 Dec. 1496 in Brussel als tableau vivant vertoond ter gelegenheid van de blijde inkomst van Johanna van Aragon, de gemalin van Philips den Schoone, later moeder van Karel V. Een handschrift over deze feesten in het Berlijnsche Prentenkabinet (78 D 5; P. Wescher, Beschr. Verz. d. Min., Hss. u. Einzelbl. d. Kupferst. Kab. d. St. Mus. Berl., Lpz. 1931, bl. 179). Een afb. van dit tafereel bij M. Herrmann, Forschungen zur dtsch. Theatergesch. d. Mittdelalt. u.d. Ren., Berlin 1914, bl. 373.
Onder de ws. nog uit de 16de eeuw dateerende ‘historiael’ spelen van de rederijkerskamer De roode roos te Hasselt (België) vindt men een Belegeringh van Samarien (o.a. gespeeld in 1608 en 1670), een Judith (o.a. gespeeld in 1642) en een Esther (o.a. nog in 1669 gespeeld; de taal van het laatste stuk is sterk Limburgs getint). Zie voor een overzicht van de inhoud dezer stukken: O. vanden Daele en F. van Veerdeghem, De roode roos, Bergen 1899. De tekst van het eerstgenoemde stuk werd uitgegeven door K. Ceyssens, Hasseltse ‘historiael’ spelen. Coninde Balthasar. Die belegeringhe van Samarien, Leuven & Amst. 1907 (= Leuvensche Tekstuitgaven No. 3).
In 1573 speelde men in La Rochelle gedurende het beleg een stuk, getiteld Holophernes, door Catherine de Parthenay (G.D. Jonker, Le protestantisme et le théâtre de langue française au XVIe siècle, Gron. 1939, bl. 191).
Voor het Duitsche tooneel zie: H. Beck, Das genrehafte Element im dtschen Drama des XVI. Jhts., Berlijn 1929, bl. 17-80, ‘Die Judithdramen’.
Feesten: Hoe de twee hierboven genoemde gebieden Beeldende Kunsten en Tooneel in de Feesten elkaar ontmoetten, bleek reeds uit het geval der Brusselsche tableaus vivants van 1496. Gudlaugsson (Ikonographische Studien über die holländisdie Malerei und das Theater des 17. Jhts. Wrzb. 1938) heeft verondersteld, dat Rembrandt's teekening De terugkeer van Judith (Britsch Museum, Londen; n.b. HdG.; Hind No. 90; afb. Valentiner, Rembr. Handz. I No. 216) de herinnering aan een optocht bevat. De vrijheidshoed die op een speer achter de heldin wordt aangedragen wettigt inderdaad dit vermoeden.
Als voorbeeld, dat in de eerste jaren der Hollandsche onafhankelijkheid het verhaal van Judith door de Rederijkers met voorliefde werd toegepast als allegorie van de eigen vrijheidsoorlog, verwijst Gudlaugsson (t.a.p. bl. 53) naar een in 1609 te Gorinchem vertoond stuk van Van der Muyr, Judith ofte verlossinge van Betulia. Ik heb dit stuk nergens elders vermeld gevonden. Wel ken ik: [H. van der Muyr], Vreeds-triumphgedicht. Gecomponeert ende rethorijckelijcken vertoont by de Camer ‘Vernieut wt liefden’ tot Gorindiem .... 5 Mey .... 1609. Handelende van tghemeen wantrouwich ghevoelen ... spruytende wtet twaelff Jarich Bestant enz., dat een toespeling op het beleg van Bethulie bevat.
Litt. betr. wisselwerking toonee1-bld. kunst in noot 63:2.
eind6)
Kalff, Gesch. Ned. Lett. II, bl. 309.
eind7)
K.L. Schwarz, Wiener Jhrb. f. Kunstgesch. XI (1937) bl. 88.
eind1)
Afb. in: M.A.P.C. Poelhekke en C.G.N. de Vooys, Platenatlas bij de Nederlandsche literatuurgeschiedenis, Gron. 1923, bl. 14. Voor deze ‘Vertooningen’ zie H. Junkers, Niederl. Schauspieler, Den Haag 1936, bl. 16/17. In de Verthooninghen door Sam. Coster ter eere van de inkomste van den Winterkoning op 6-VI-1621 werd de geschiedenis van Saul gespeeld als type voor de gebeurtenissen in Duitschland. De parallel der feiten wordt bij elke vertooning opgegeven.
eind2)
De Vries, De blijde inkomsten, bl. 10. De beide prenten bij Muller, No. 1863 d en e. Voor de toeschrijving van de tekst aan S. Coster zie beneden: 101:2.
eind3)
Zie beneden bl. 61.

eind1)
Als schatting voor deze vrijheden moest de stad jaarlijks een zwaard van meer dan 2 m lengte, een handschoen, een leeren buidel, een pakje met naainaalden van 6 verschillende grootten en een goudgulden inleveren (W. FUNCK Alte deuische Rechtsmale, Bremen 1940, bl. 193 en afb. 112 en 113); H. Keller, Die Entstehung des Bildnisses ain Ende des Hochmittelalters’, Römisches Jhrb. f. Kunstgesch. III (des bisherigen Jhrb. d. Bibl. Hertziana) 1939, bl. 347.
eind1)
Glas 4. De Goudsche glazen 1555-1603, 's Grav. 1938, bl. 112. Afgeb. in het door den fotograaf F. Harting uitgegeven album met oorspr. fotografieën: Photographieën der geschilderde kerkglazen van de St. Janskerk te Gouda z. pi. en j.
eind2)
Zie bl. 123:2. In 1698 schonk het heemraadschap Rijnland aan de kerk te Lisse een wapenglas. Zie voor dit raam, dat in 1874 in de St Bavo te Haarlem werd geplaatst: F. Allan, Gesch. en Beschr. v. Haarlem III, bl. 284/85.
eind1)
Zie noot 248:1.
eind2)
Kopergravures door P. Nolpe naar Cl. J. Moeyaert bewaren ook van deze feesten het uiterlijk. (De Vries, De blijde inkomsten, bl. 8). De prent is beschreven bij Muller No. 339. Zie ook ibidem No. 1793 en vgl. beneden noot 36:2.
eind3)
Volgens een tweemaal bij Vondel voorkomende opvatting was dit privilege gekocht door den Amsterdamschen schepen Andries Dircksz. (1455-1519), een vermeende voorvader van burgemeester Kornelis de Graef. Zie: Inwijdinge van het stadhuis t' Amsterdam, vs. 388 en Op de Wapenkroon van Amsterdam, aen den Ed. Heer Kornelis de Graaf (= Werken, ed. W.B.V., bl. 873 en 909; waar het feit op 1489 wordt gedateerd).
eind4)
J.Q. van Regteren Altena, ‘Amsterdam ontvangt de kroon op haar wapen, door Emanuel de Witte geschilderd’, Jaarverslag v.h. Kon. Oudheidk. Gen. 77 (1935); en Idem, ibidem, 81 (1938/39) ‘Emanuel de Witte en het Stadhuis, Naschrift’.
Een aan Van der Ulft toegeschreven teekening naar een der glazen uit de Nieuwe Kerk (n.l. het raam in het N. transept, dat thans nog in zeer gewijzigde vorm aanwezig is) is afgeb. in het tweede artikel. Een vragenderwijs aan Bronckhorst toegeschreven ontwerpteekening naar het tweede raam met de Wapenbekroning (Amsterdam, Gemeente archief) werd in het eerste opstel gereproduceerd.
Niet vermeld door Van Regteren Altena zijn de beide teekeningen met hetzelfde onderwerp door G. Rademaker, beschreven in de catalogus Van Stolk No. 210.
eind5)
Vgl. Van Loon, Historiepenningen I, bl. 254.
eind6)
Het schilderij werd in 1862 uit het toen verkochte huis Zwanenburg overgebracht naar het Gemeenlandshuis te Leiden, waar het zich nog bevindt (E.H. ter Kuile, Het Gemeenlandshuis van Rijnland te Leiden, z. pl. 1932, bl. 11; Idem, De Ned. Monumenten van Geschiedenis en Kunst. Dl. VII, 1, Leiden en Westelijk Rijnland, Den Haag 1944, bl. 49 sub 4 (men leze aldaar echter 1255 i. pl. v. 1254 en afb. 65 i. pl. v. 64).
Als 18de eeuwsche uitbeelding van dit soort onderwerpen noem ik de illustratie door P. Tanjé naar L.F. du Bourg bij Wagenaar, Vaderl. Hist. II (1749) bl. 108, voorstellend ‘Koning Karel de Eenvoudige bevestigt Dirk den I in 't Graaflijk bewind over Holland’ (Muller, Hist. Pl. No. 121).
eind1)
Het stuk hangt thans in de kleine vestibule. Afb. in A. Loosjes, Sprokkelingen in Nederland, Wereldl. openb. geb. in Gelderl. (Reeks A, serie 8) Amst. z.j., bl. 14. Vgl. H.D.J. van Schevichaven, Het Stadhuis van Nijmegen, Nijmegen 1903, bl. 84.
eind2)
Een afb. van het eerste stuk in Loosjes' Sprokkelingen in Ned. t.a.p., bl. 16. Het tweede stuk, dat zeer ongunstig hangt was tot dusver niet gefotografeerd. Volgens Moes heeft de schilder aan Graaf Otto zijn eigen gelaatstrekken gegeven (W.E. Moes, ‘Nicolaes van Helt Stocade’, Amsterdamsch Jaarboekje voor 1902’, bl. 94).

eind3)
C. van Alkemade, Hollandse Jaar-Boeken of Rym-Kronyk van Melis Stoke, Leyden 1699, bl. 11. In verband met deze details liet Van Alkemade de Haarlemsohe schilderijen nauwkeurig copieeren en in plaat brengen.
eind1)
Zwaanridder: J. te Winkel, Ontwikkelingsgang der Ned. Lett. I, Haarlem 1922, bl. 345 e.v.; G.D.J. Schotel, Vaderlandsche volksboeken II, Haarl. 1874, bl. 307; G.J. Boekenoogen, ‘De Ned. Volksboeken’, Tijdschr. v. Boek- en. Bibliotheekwezen 3 (1905) bl. 131/32; G. Doutrepont, ‘Le chroniqueur Jean de Brusthem et sa version inédite de la légende du Chevalier au Cygne (première moitié du XVIe siècle)’, Revue beige de philologie et d'histoire 18 (1939) bl. 19 e.v.; idem over Nederl. bewerkingen: Mélanges Abel Lefranc. Paris 1936, bl. 26 e.v.
Uitbeeldingen: Doorniksch tapijt thans te Krakau, ws. hetzelfde als vermeld in de inventaris van Philips den Goede (Van Ysselsteyn, Tapijtweverijen I, bl. 26 m. afb.).
Is wellicht de Zwaanridder een motief, dat slechts in een kleine, aristocratische kring geliefd was? Behalve een fragment van één vel druks uit de eerste helft der 15de eeuw, zijn er van het volksboek van den Ridder metter Zwane geen uitgaven bekend van vòòr 1600 (Vgl. W. de Vreese in Tijdschr. v. Ned. Taal- en Letterk. 14 (1895) bl. 38-52).
Afstamming der Arkels: A. Kemp, Leven der Heeren van Arkel, Gorinchem 1656, bl. 5.
Voor Brabo zie noot 26:2.
eind2)
E. Greenlaw, Studies in Spencer's historical allegory, Baltimore 1932.
eind3)
O.G. von Simson, Zur Genealogie der weltlichen Apotheose im Barock, Strsb. 1936, bl. 82 en 71/2.
eind4)
Die Kultur der Renaissance in Italien, 10. Aufl. II. Bd., bl. 130.
‘De aanwezigheid van een klassiek voorbeeld heft, om zoo te zeggen, de bijzonderheden van recenter gevallen in een algemeene eenheid op’, J. Huizinga, Tien Studien, Haarlem 1926, bl. 105.
eind5)
Zie Dvořáks opmerking, dat besef van een ‘übernatürlich gegebene Kausalität’ zich in de bld. kunst uit in een bewust ‘Sichabwenden v. Naturtreue und Naturnachahmung’ (M. Dvořák, Kunstgeschichte als Geistesgeschichte, München 1924, bl. 63/64), en vgl. noot 23:2.
Reeds in de XIde eeuw kan men een terugslag opmerken in de rol, die men aan het Goddelijke ingrijpen toekent (A. Brackmann, ‘Die Ursache der geistigen und politischen Wandlung Europas im 11. u. 12. Jht.’, Hist. Ztschr. 149 (1934) bl. 229). Zijn beslag krijgt dit proces echter in de Renaissance, wanneer het begrip eener Goddelijke causaliteit vervangen wordt door de zooveel meer met het individu verbonden idee der Fortuna. Zie voor deze verschuiving bij Machiavelli: K. Vossler, ‘Kulturgesch. u. Geschichte’, Logos 3 (1912) bl. 197/8. Voor Van Mander's opvattingen in dezen zie Hoecker, Lehrgedicht, bl. 364 en 436158.

eind1)
In de door Nicolas Houel ontworpen Histoire d'Artémise (1562) ‘verbeeldt’ deze ontroostbare weduwe van Mausolus koningin Catherina de Medicis in haar rouw over Henri II (Teekeningen te Londen en Madrid. Voor de tapijten naar deze ontwerpen uitgevoerd zie: M. Fenaille, Etat général des Tapisseries, Les ateliers parisiens au 17e siècle (1601-1662), Paris 1923, bl. 109 en 200.
Vgl. voor dergelijke complete ‘maskerades’, die uiteraard meer in de litt. dan in de bld. kunst voorkomen: Rall, Zeitgesch. Züge, bl. 17, 282 en L. Laporte, Lohensteins Arminius, Bln. 1925, bl. 24.
eind2)
Afb. Van Marle, Iconogr. I, bl. 320/21. Voor geschriften, waarin de daden der Fransche koningen Karel I en Hendrik IV met die van Caesar worden gelijkgesteld zie noot 79:3.
Philips de Goede verschijnt verder als Koning Oriant op het Zwaanridder-tapijt thans te Krakau (M. Morelowski, Jhrb. d. Kunsthist. Inst. d.K.K. Zentralkomm. f. Denkmalpflege. VI (1912) Beiheft, bl. 118 e.v.).
Karel de Stoute ziet men als de hoofdpersoon op het Alexander-tapijt in het Palazzo Doria te Rome. Volgens Warburg is deze gelijkstelling mèèr dan oppervlakkige vleierij en moet de gedachte ‘Philips de Goede: Karel de Stoute = Philips van Macedonie: Alexander de Groote’ gezien worden in verband met de kruistochtplannen van den eerstgenoemde (Warburg, Gesammelte Schriften I, bl. 248; Betty Kurth, ‘Die Blütezeit der Bildwirkerkunst zu Tournai und der burgundische Hof’, Jhrb. Wien 34 (1918) bl. 71.
Karel de Stoute's trekken vertoont ook één der Driekoningen op Memline's Floreins-retabel van 1479 (Brugge, St. Jans Gasthuis; Friedländer, Altniederl. Malerei VI (1928) No. 2). Vgl. O. Rubbrecht, L'origine du type familial de la maison de Habsbourg, Brussel 1910, bl. 45.
Het begin van deze omzettingen moet gezocht worden in het religieuze stuk. In stede van zich in de hoede van hun beschermheiligen te laten afbeelden, gingen de donatoren der 16de eeuw er meer en meer toe over, hun eigen beeltenis als één der heilige personen te doen afbeelden. Op een der vleugels van het drieluik der Fam. Van Lochorst door Jan van Scorel, ziet men in een landschap St. Agnes, St. Antonius en de heilige Paus Cornelius, wien Scorel de gelaatstrekken heeft gegeven van Paus Adriaan VI, den eenigen Nederlandschen Paus, onder wiens bestuur Scorel te Rome werkzaam was als conservator der kunstverzamelingen van het Vaticaan (Oud-Holland 55 (1938) bl. 63).
Gerard Horenbault gaf in een miniatuur van een Ontmoeting, vervaardigd op last van Margaretha van Oostenrijk, aan Elisabeth de trekken van zijn lastgeefster (J. Duverger, ‘Gerard Horenbault’, Kunst 1 (1930) bl. 88).
Op het kroningstapijt in de Dom te Reims heeft Koning Clovis de trekken van Karel VII (G. Migeon, Les arts du tissu, Paris 1909, bl. 210); en nog op de fresco's met scènes uit het leven der Hl. Genoveva, welke Puvis de Chavannes in 1877 in het Pantheon schilderde, treft men tal van tijdgenooten (Gambetta, Floquet en zelfs Coquelin) aan, in de gedaanten van præ-merovingische personages.
eind3)
B.v. Raphaël's Uitreiking der decretalen door Gregorius IX (Ao 1234), op welk in 1511 geschilderd fresco in het Vaticaan de illustere hoofdpersoon de trekken draagt van Julius II (1503-1513). Tal van andere voorbeelden bij Von Simson, Genealogie weltl. Apotheose, bl. 98 e.v.

eind1)
‘Noch de elende evenwel, noch de glorie uit onzen vrijheidsoorlog zijn door onze groote schilders in beeld gebracht. Verreweg de meeste belegeringen, veldslagen en andere gebeurtenissen te land worden ons niet in schilderij maar in prent verhaald en de betrekkelijk weinige olieverfschilderijen zijn meest door tweederangsmeesters vervaardigd’ (Martin, Holl. Schilderk. I, bl. 45).
eind2)
De beschrijving der feestelijkheden door Kasper van Baerle, werd gedeeltelijk in proza, gedeeltelijk in dichtvorm vertaald door Vondel en uitgegeven onder de titel Blyde Inkomst der allerdoorluchtigste Koninginne Maria de Medicis t' Amsterdam, 1639 (vgl. Vondel, ed. W.B. III (1929) bl. 619 e.v.).
Eenige prenten noemde ik reeds in noot 32:2, behalve die der symbolische vertooningen (door Nolpe naar Moeyaert) bevat het boek o.a. nog prenten met de aanblik der optochten en andere feesten door S. Savery naar S. de Vlieger en J. Martsen de Jonge.
Zie over deze feesten: A. Beekman, Maria de Medicis in de Nederlanden, Amst. z.j. (= Populair Wetenschappelijk Nederland No. 10).
eind3)
Het schilderij (343 × 258 cm) is thans in het Rijksmuseum (Cat. 1934, No. 2117; vgl. ook Oud-Holland 6 (1888) bl. 238/39). Op de tafel ligt nog een stuk papier, waarop een vers door Vondel (ed. W.B. III, bl. 638). Hierin motiveert deze het afbeelden der buste met de vrij geforceerde redeneering, dat waar Dam en markt te klein en het oog der burgerij te zwak waren voor de persoon der koningin, het den schilder niet aangerekend mag worden, dat hij haar die ‘vleesch, noch vel, noch been’ is, in effigie heeft voorgesteld.
Voor de decoratie van de Kloveniersdoelen zie: J.J. de Gelder, Barth. v.d. Helst, Rott. 1921, bl. 41; Martin, Holl. Schilderk. I, bl. 217/18.
eind4)
Aldus werd de koningin genoemd in het onderschrift bij haar door G. Honthorst geschilderd portret, dat zij ter herinnering aan de stad schonk (Vondel, ed. W.B. III. bl. 636).
eind5)
28,5 × 38 cm. Mauritshuis (Cat. 1935, No. 78; R. Oldenbourg, Thomas de Keyser, Lpz. 1911, No. 63).
Het schilderij werd door J. Suyderhoef nagegraveerd, welke spiegelbeeldige prent o.m. voorkomt in de hierboven (noot 36:2) genoemde beschrijving. Afb. in Vondel, ed. W.B. III, bl. 622.
eind6)
Joris Hoefnaghel, Patientia. 24 Politieke emblemata, 1569. In fac-simile uitgeg. door R. van Roosbroeck, Antw. 1935.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken