Doede Volkertsz. vaart uit
(1947)–Gerard Waar–IV. ‘De Vetkopers komen...!’De jongens laten er geen gras over groeien en gaan, zodra ze van hun avontuurlijke eierenzoekerij in Hindeloopen terug zijn, regelrecht naar het huis van Allert Foyt. Ze treffen het niet. De schepen is juist naar den snijder. ‘Hij laat zich een nieuwe mantel maken, moet je weten’, zegt de vriendelijke oude Minke. ‘Hij zal niet lang | |
[pagina 47]
| |
wegblijven, dus kom straks nog maar eens terug’. Dat willen de vrienden liever niet. Nee, dan zullen ze maar wachten, want - zeggen ze gewichtig - het is erg belangrijk wat ze den schepen te vertellen hebben. De oude vrouw lacht een beetje ongelovig. ‘Het zal wat zijn’, denkt ze. Maar ineens ziet ze, dat Doede gewond is. En zonder verder veel te vragen laat ze de jongens binnen en gaat ze behoedzaam de wond uitwassen. Gelukkig blijkt deze niet zo erg te zijn als ze zich liet aanzien. Doede heeft nog wel pijn, af en toe schiet er nog wel even een venijnige scheut door zijn hoofd, maar zo akelig als in de houthakkershut, gevoelt hij zich nu niet meer. Terwijl Minke met verbinden bezig is, komt Allert Foyt thuis. ‘Wat zullen we nu beleven?’ vraagt hij verwonderd. Doede steekt onmiddellijk van wal en vertelt in geuren en kleuren wat hij in het bos van Kreil heeft beleefd. Zonder hem te onderbreken luistert de schepen aandachtig naar Doedes verhaal. Minke slaat nu en dan de handen van verbazing ineen. ‘'t Is toch wat te zeggen!’ klaagt ze als de jongen klaar is met zijn relaas. En hoofdschuddend loopt ze de kamer uit. Het is wasdag en lang kan ze haar werk niet in de steek laten. Het duurt enige tijd voor Allert Foyt het zwijgen verbreekt. Dan zegt hij prijzend: ‘Ik dank je, jongens. Het is goed, dat jullie me dit zijn komen vertellen. Jullie hebben je kranig gedragen. Je ziet nu zeker wel in, Doede, dat Veer er goed aan gedaan heeft je niet mee te nemen naar Noorwegen’. Doede knikt toestemmend. Ja, Veer heeft goed gezien. ‘Ga nu naar huis, anders wordt je Mem dodelijk ongerust. Ze zal toch wel schrikken als ze dat verband om je hoofd ziet. Wybren en Sipke moeten ook maar gaan’. ‘En, jongens’, zegt hij nog, wanneer ze al bij de deur zijn, ‘spreekt er met niemand over wat jullie gehoord en gezien hebben’. Na hun vertrek loopt Allert Foyt in diep gepeins verzonken de kamer op en neer. Hij denkt aan het bezoek, dat Coppen Jarges hem onlangs heeft gebracht. Wat heeft die toen gezegd? | |
[pagina 48]
| |
‘Toch zal Hindeloopen onze partij kiezen. Als het niet goedschiks kan, dan moet het maar kwaadschiks!’ De rimpels op Foyt's voorhoofd worden dieper en dieper. ‘Dus toch...’, zegt hij in zich zelf. Ineens loopt hij naar de gang en roept tot Minke, die op de bleek achter het huis wasgoed uitspreidt: ‘Vrouw, ik ga naar den Olderman!’
In de buurt van het raadhuis en de kerk staan velen angstig bijeen. De Olderman is hevig ontsteld toen Allert Foyt hem vertelde van de boze plannen, die tegen Hindeloopen worden uitgebroed. Onmiddellijk heeft hij er den schrijdver op uitgestuurd om de schepenen en de burgemeesteren ter vergadering bijeen te roepen. Niet allen zijn aanwezig, want het merendeel van hen is op zee. De vrouwen, de kinderen en de weinige mannen, die thuis zijn, hebben de vroedschapsleden gehaast door de straten zien gaan, op weg naar het raadhuis. Den Olderman en Allert Foyt hebben ze met bezorgde gezichten, in een druk gesprek gewikkeld, rond het kerkhof zien lopen. ‘Wat zou er aan de hand zijn?’ hebben de mensen zich afgevraagd. Nieuwsgierig zijn zij voor het bordes van het kleine raadhuis samengestroomd, in de hoop daar iets meer aan de weet te komen. Allerlei veronderstellingen en geruchten doen de ronde. ‘Er zijn slechte berichten van de vloot binnengekomen’, zegt de een. ‘De zwarte ziekte is aan boord van de schepen uitgebroken’, weet de ander. ‘Nee, er zijn schepen vergaan’, beweert een derde. De vierde heeft weer wat anders gehoord. Niemand weet het rechte van de zaak. Maar aller gedachten vertoeven bij de mannen op zee. Hoe kan het anders? Bijna iedereen heeft familie op de vloot. Angstig staan de vrouwen om schipper Ulfert Hagen heen. ‘Ulfert, jij bent gisteren thuis gekomen. Was alles nog goed op de vloot? Kan jij ons niets vertellen?’ vragen zij ongerust. | |
[pagina 49]
| |
Maar ook Ulfert Hagen weet niet waarom de vroedschap bijeen is. Toen hij de vloot bij Skagen verliet was alles wel en storm is er nadien niet geweest. ‘Rustig afwachten’, raadt hij de vrouwen. ‘Straks zal de omroeper wel komen en dan worden we het wel gewaar’. Ook Doede en zijn twee vrienden slenteren tussen het volk. Ze horen het gepraat en stoten elkaar maar eens aan. Ze begrijpen best waarom er vergaderd wordt in het raadhuis, maar ze laten niets blijken. Heeft Allert Foyt hun niet op het hart gedrukt niets over hun avontuur uit te laten?
In het raadhuis zit de vroedschap aan een zware, eikenhouten tafel te beraadslagen. De kleine groene ruitjes van de hoge ramen laten het weifelende licht van de vallende avond slechts spaarzaam door. Naast den Olderman, die in zijn hoge zetel zit gedoken, staat Allert Foyt. Zonder opsmuk doet hij verslag van het bezoek, dat de Schieringer Coppen Jarges hem kort geleden heeft gebracht en van hetgeen Doede Volkertsz. en diens vrienden Wybren en Sipke, hem vanmiddag hebben verteld. De door zon en zeewind verweerde koppen van de vroedschapsleden zijn in gespannen luisteren naar den ouden schepen geheven. Wanneer Foyt is uitgesproken valt er een lang zwijgen. Men begrijpt het gevaar. Tegen een goed opgezette aanval is Hindeloopen niet te verdedigen. Aan de zeezijde is het door een palissade omgeven. Maar die dient om de kracht van de golven te breken, voordat ze tegen de dijk oplopen, en niet om vijanden te weren. Trouwens van die kant is geen overrompeling te verwachten. Het gevaar dreigt nu van de landzijde en daar ligt Hindeloopen voor iederen aanvaller geheel open. Wallen en vestingwerken heeft Hindeloopen niet. Bovendien, wie zouden de stad moeten verdedigen? Weerbare mannen zijn er in de zomermaanden vrijwel niet. Aan verzet denkt de vroedschap dan ook niet. Gevechten zijn er dus niet te vrezen. Maar voor plundering is men beducht. | |
[pagina 50]
| |
‘Het zou niet de eerste keer zijn, dat Hindeloopen het slachtoffer wordt van plunderende en brandstichtende benden’, merkt een vergrijsde schepen op. De anderen knikken. Ook zij kunnen zich nog goed zulke jammerlijke gebeurtenissen herinneren. ‘Daarom’, zegt de Olderman, ‘moet de bevolking gewaarschuwd worden. Het beste lijkt mij een proclamatie uit te vaardigen en door den omroeper te laten voorlezen’. Ieder stemt daarmede in. Het is het enige, wat men kan doen. Ook Allert Foyt acht het een goed voorstel. ‘Maar’, zo voegt hij er aan toe, ‘laat ons zwijgen over een overval door de Schieringers. Het is immers best mogelijk, dat zij, nu Jacob Petersz. hun wel zal vertellen, dat hun plan is uitgelekt, dit laten varen. Dan zou er nodeloos te veel onrust onder het volk gezaaid worden. Laat de omroeper alleen bekend maken, dat het niet uitgesloten is, dat er benden van de twistende partijen in de omgeving van de stad zullen verschijnen en dat daarom wordt aangeraden voorzorgsmaatregelen te nemen’. De leden van de vroedschap achten deze raad zeer verstandig. Zij beloven over hetgeen hier besproken is tegenover ieder te zwijgen. Even later gaat de deur van het raadhuis open en verschijnt Symon, de oude, manke stadsomroeper. Plechtig slaat hij driemaal op zijn koperen bekken. De wachtende mensen dringen voor het bordes samen. ‘Nu komt het’, zeggen ze tot elkaar. ‘Hoort! Hoort!’ klinkt het van alle kanten. De omroeper kijkt even over de verzamelde mannen en vrouwen heen. Hij is zich maar wat bewust van zijn waardigheid, die Symon. Het geroezemoes verstomt. Een ieder wil zo gauw mogelijk weten wat de omroeper te zeggen heeft. Als het naar zijn mening voldoende stil is, kucht Symon gewichtig en begint met luide stem de boodschap van de vroedschap voor te lezen. Zelfs zij, die niet zo gelukkig waren een plaatsje vlak bij het bordes te veroveren en tegen de muur van het kerkhof staan gedrukt, kunnen alles woord voor woord verstaan. Al hebben de schout en de stadsklerk de proclamatie nog zo voorzichtig gesteld, toch grijpt een plotselinge | |
[pagina 51]
| |
vrees allen aan. Ineens beseffen de mensen de gevaren, waaraan Hindeloopen bloot staat. Voor de strijd tussen de Schieringers en de Vetkopers hebben zij nimmer veel belangstelling gehad. ‘Wat hebben wij er mee te maken’, zo oordelen zij. Hun stadje ligt zo in een uithoek van Friesland. Het is ook nog niet zo belangrijk als bijvoorbeeld Stavoren of Bolsward. De Schieringers noch de Vetkopers hebben er zich tot dusverre om bekommerd, dat de Hindeloopers zich van hun twisten afzijdig hielden en hun eigen kalme gang gingen. Zo doende heeft het kleine, rustige stadje aan de Zuiderzee steeds buiten de branding van de woelingen gelegen. Maar nu zien de Hindeloopers eensklaps het gevaar, meegesleurd te worden door de alles vernietigende burgeroorlog, dreigend op zich toekomen. En nog diezelfde avond is Hindeloopen in rep en roer.
De nu volgende dagen pakken de vrouwen in koortsachtige haast haar meest kostbare bezittingen bijeen en maken zich gereed om op het eerste teken van onraad met de kinderen naar veiliger oorden te vluchten. Anderen vinden het geraden reeds nu de stad te verlaten en zoeken haar heil in Workum en andere steden van de Zuid-Westhoek. Weer anderen verliezen geheel het hoofd en willen alles tegelijk. Zij laden zenuwachtig huisraad op sleden en vergeten, dat die, wanneer er geen sneeuw ligt, niet te gebruiken zijn. En zo heerst allerwegen opwinding. De Olderman en de schepenen worden, zodra ze zich op straat vertonen, overstelpt met vragen van vreesachtige vrouwen. Zij doen dan al hun best de mensen, die het meest van hun angst te lijden hebben, te kalmeren. Intussen zitten ze niet stil. Onder hun leiding worden op verschillende punten van de stad kuipen en tonnen met water geplaatst. Grote zeilen legt men er naast gereed. Breekt ergens brand uit, dan worden die natgemaakt en over de rieten daken van de huizen gehangen. Want vonken vormen een groot gevaar. Uit de parochiekerk haalt men de weinige kostbaarheden om die elders in veiligheid te brengen. Het vee wordt van de meenschar gedreven en zo | |
[pagina 52]
| |
veel mogelijk gevoerd naar het dijkgedeelte, dat binnen de stad ligt. Op aanraden van Allert Foyt is op de toren van de kerk een wacht geplaatst. Onder het puntig toelopende zadeldak bevinden zich grote openingen, van waaruit men de omtrek van Hindeloopen kan overzien. Om de beurt staan de grote jongens daar op de uitkijk. Zien ze iets, dat verdacht lijkt, dan kunnen zij tijdig waarschuwen. Vandaag zijn Doede en Wybren aangewezen om wacht te houden. De jongens vinden dat wel een prettige zaak. Geweldig ver kan je zien. Tenminste, als het niet nevelig is. En dat is het vandaag niet. Integendeel, het is prachtig helder weer. Kleine witte wolken drijven hoog langs de blauwe hemel. Links kijken de jongens uit over de zee. Die grijze streep daarginds aan de overkant is de kust van Holland. Een paar kleine vissersschuiten dobberen op de Zuiderzee; stipjes op de grote watervlakte, die zich naar het Noorden tot het Flie vernauwt. Aan de andere zijde van de toren liggen in de helle zonneschijn de weilanden met de vele boerenhoeven. Rechte sloten doorsnijden de weiden. In de verte rijzen de kerktorens van de nabijgelegen steden Workum en Stavoren omhoog. En meer landwaarts in, tegen de donkere achtergrond van de Gaasterlandse bossen, liggen, nietig in het wijde landschap, de dorpen Aldega, Hemlen en Molkwerum. De jongens turen en turen, maar zien niets, dat op de nadering van soldatenbenden wijst. Plotseling wenden ze zich om. Ze horen iemand de torentrap beklimmen. Benieuwd om te weten wie hen op hun hoge post komt bezoeken, buigen ze zich over het trapgat. ‘Zo, jongens’, horen ze zeggen, ‘ik kom eens kijken hoe jullie het hier stellen’. Het is de stem van Allert Foyt. Bovengekomen neemt hij de wollen muts van het hoofd en laat het koele windje door zijn lange grijze haren spelen. ‘Ai, ai, dat is een hele klim voor een ouden man als ik...! Pfff...! Even uitblazen...!’ ‘Hoe is het jongens, geen Schieringers in het zicht?’ ‘Neen, schepen, niets te zien’. | |
[pagina 53]
| |
Foyt loopt naar een van de kijkgaten. ‘Kijk!’ zegt hij en wijst naar beneden, naar het drukke gedoe van de mensen. ‘Overal onrust en angst. En dat alles door die verwenste strijd tussen de Schieringers en de Vetkopers. Friezen tegen Friezen. Kan het waanzinniger?’ ‘Hoe komen de partijen eigenlijk aan die namen, schepen?’ vraagt Doede. Allert Foyt zet zich op een bankje naast het trapgat. De handen op de knieën, begint hij te vertellen. ‘Ja, die burgerstrijd is niet gisteren of eergisteren begonnen. Toen ik kind was - dus al meer dan zestig jaren geleden - hoorde ik er al over praten. ‘Wat de oorzaak van die twisten is?’ ‘Ik geloof niet, dat er onder de hoofdelingen, die elkaar nu op leven en dood bestrijden, velen zijn, die zich daar het hoofd over breken. Men weet niet beter of het hoort zo, dat in Friesland de Schieringers tegen de Vetkopers vechten. Over het waarom maakt men zich maar geen zorgen’. ‘Toch kan ik je er wel wat over vertellen. Alles wat ik er van weet, heb ik weer van mijn Veer, begrijp je?’ De jongens gaan er op hun gemak bij zitten. Glunderend geven ze elkaar een knipoogje; Allert Foyt is een gezellig verteller. ‘Welnu, lang geleden - zo als ik zei, wel zestig jaar terug - waren de Cisterciënser en de Praemonstrater monniken hier in Friesland het met elkaar hevig oneens. Waarover ze van mening verschilden doet nu minder terzake. Om kort te gaan, de onenigheid tusschen die twee kloosterorden liep zo hoog, dat de monniken elkaar niet alleen met woorden bestreden, maar ook met wapenen te lijf gingen’. ‘De monniken van de kloosters Klaarkamp en Bloemkamp en die van Lidlum en Ludinga rukten herhaaldelijk tegen elkaar op, zo gebeten waren ze op elkaar. Kleine veldslagen werden er tussen hen geleverd. En als ze er de kans toe zagen vernielden ze zelfs de kloosters van hun tegenstanders’. ‘Een kloosteroorlog!’ grinnikt Wybren. ‘Goed gezegd, jongen! Een kloosteroorlog. Dat is het juiste woord. Ja, van vechten zijn de Friese monniken nooit afkerig geweest. Er zijn er heel wat, die met het | |
[pagina 54]
| |
zwaard en de knots evengoed kunnen omgaan als met de rozenkrans. Nu eens dragen ze de pij, dan weer de maliënkolder, al naar het hun te pas komt. Zulke mensen horen niet in een klooster thuis. Maar waarover had ik het eigenlijk?’ vraagt Foyt. ‘Ik word oud’, lacht hij, ‘en dan raak je de draad van het verhaal wel eens kwijt’. ‘Ge wilt ons vertellen hoe de namen...’ ‘Schei maar uit! Ik ben er weer’. ‘Nu, zoals jullie weten, dragen die Cisterciënser monniken schiereGa naar voetnoot1) pijen. Vandaar de naam Schieringers. Er zijn ook mensen, die beweren, dat de naam ergens anders vandaan komt. Die denken daarbij aan de schieraal, die veel in Westergoo wordt gevangen. Maar ik houd het op die grauwe pijen’. ‘En de Vetkopers?’ vraagt Wybren. ‘Dat is nogal duidelijk, zou ik zeggen. Die Praemonstrater monniken deden veel aan vetweiderijGa naar voetnoot2), vooral die van het klooster Lidlum’. ‘In beide orden leefden veel abten en monniken, die uit rijke families stamden. Die families lagen vaak met elkaar overhoop. Ze begonnen zich al gauw met die kloosteroorlog te bemoeien. Steeds meer mensen trokken partij en zo zijn nu bijna alle Friese hoofdelingen verdeeld in Schieringers en Vetkopers, die elkaar afbreuk doen en bevechten waar ze kunnen’. De schepen staat op. ‘Dat was een lang verhaal’, zegt hij. ‘Nu zal ik maar weer beneden gaan zien’. Maar Doede heeft nog iets op het hart. ‘Die Jacob Petersz., Schepen, wil zich op U wreken. Maar waarom toch?’ Het duurt een hele poos voor Allert Foyt antwoordt. Als in gedachten verdiept, tuurt hij over de zee. ‘Die vraag heb ik verwacht’, zegt hij eindelijk met een zachte stem. ‘Ik zal het jullie vertellen. Ik spreek er zelden over, want ik vind het heel erg als een Hindelooper een booswicht wordt... vooral wanneer die man... de zoon is van mijn beste vriend’. ‘Is Jacob Petersz.....?’ Doede voltooit zijn vraag | |
[pagina 55]
| |
niet. Vol verbazing staart hij den schepen aan. Allert knikt. ‘Ik zal jullie zijn geschiedenis vertellen. Die Jacob Petersz. heeft, zoals je wel begrepen zult hebben, vroeger in Hindeloopen gewoond. Zijn vader was schipper op een groot karveel’. ‘Ik heb hem goed gekend, dien Peter. Van jongsaf zijn we vrienden geweest. Later, toen wij beiden schippers waren geworden, voeren wij altijd samen.’ Hij op de ‘Blitheleven’, ik op de ‘Holigost’. ‘Een flink zeeman was hij. Maar helaas! Op een keer toen wij van Drammen naar huis voeren en Skagen al voorbij waren, overviel ons een hevige storm. Ik geloof niet, dat ik ooit zwaarder weer heb meegemaakt. De golven sloegen hoog over het dek; de masten braken als rietstengels. Ieder ogenblik hoorden wij het schip kraken en we dachten niet anders dan dat we zouden vergaan. Twee dagen en twee nachten hebben we daar gezwalkt. Reeds in de eerste nacht van het noodweer werden onze schepen uiteengedreven. Toen het weer eindelijk bedaarde was het karveel van Peter nergens te bespeuren. Terwijl ik dodelijk ongerust was over het lot van de “Blitheleven” besloot ik Sylt aan te doen om de schade, die we hadden opgelopen, te herstellen. Toen we het eiland naderden ging er een juichkreet bij mij aan boord op, want al van verre zagen we, dat de “Blitheleven” daar ook voor anker lag. Verheugd dat onze schepen de storm hadden doorstaan, haastte ik mij naar de wal om mijn vriend te ontmoeten. Maar spoedig maakte mijn blijdschap plaats voor rouw. Ik vernam het treurige bericht, dat Peter tijdens de storm overboord geslagen en jammerlijk verdronken was’. ‘Nog vóór we het eiland verlieten, spoelde zijn lijk aan. Daar in dat vreemde land hebben we hem begraven’. Even trilt Allerts stem. De herinnering aan zijn vriend ontroert hem zichtbaar. Hij herstelt zich en vervolgt dan: ‘Toen Peter verdronk was Jacob, zijn enig kind, elf jaar. Een ronde jongen was Jacob niet. Reeds op jeugdige leeftijd toonde hij een kwade inborst te bezitten. Hij was sluw en haalde meermalen geniepige streken uit. Veel vreugde heeft zijn Mem niet aan hem beleefd. Altijd zwierf hij rond, zelden was hij thuis. Zijn Mem was dikwijls ziek en kon hem niet de baas’. | |
[pagina 56]
| |
‘Jacob werd groter en toen hij even oud was als jullie nu, sprak zijn moeder hem er over, dat het tijd werd, dat hij, even als de meeste Hindelooper jongens, naar zee ging. Maar, och Here, wat ging hij toen te keer. Hij zou niet gaan varen; hij wilde niet verdrinken’. ‘Eerst dacht zijn Mem - en om de waarheid te zeggen ik ook - dat het ongeluk, dat zijn Vader het leven had gekost - hem een schrik voor de zee had gegeven. Maar al spoedig bleek, dat Jacob ook geen ander vak koos. Hij was te lui om iets uit te voeren’. ‘Hij begon te drinken. Meer en meer raakte hij aan de brandewijn verslaafd. Hij stond bekend als een woeste vechtersbaas en ieder was bang voor hem. Zijn zwakke moeder had veel verdriet over haar zoon. Ook zij stierf nog jong’. ‘Na haar dood verviel Jacob van kwaad tot erger. Op zekere dag stal hij van een schipper een scheepskist met kostbare zeekaarten en gouden sieraden’. ‘Heeft hij gestolen?’ vragen tegelijk Doede en Wybren verwonderd. ‘Ja zeker, gestolen’, bevestigt Foyt. ‘Daar kijk je van op, niet? Ja gelukkig komt het bijna nooit voor, dat een Hindelooper zich aan het goed van een ander vergrijpt. Hindeloopers mogen ruwe klanten zijn, stelen doen zij niet’. ‘In al de jaren, die ik als schepen in de vroedschap zit - en dat zijn er heel wat - is Jacob Petersz. de enige Hindelooper geweest, dien we wegens diefstal moesten berechten. Jullie kunt je indenken, dat ik het vreselijk vond den zoon van mijn besten vriend te moeten veroordelen. Maar ik kon niet anders. Het was mijn plicht. Hoe hard het mij ook viel, Jacob werd voor straf een dag aan de kaak gesteld, vastgebonden aan de schandpaal voor het raadhuis en daarna uit de stad versjaagd. Dat is nu al meer dan tien jaren geleden’. ‘Hoewel hij alles aan zich zelf te wijten had en hij op mijn aandringen heus niet zwaar is gestraft - feitelijk had hij gebrandmerkt moeten worden - heeft hij dit nooit kunnen verkroppen. In “De Winthont” heb je zeker wel gemerkt, Doede, hoe groot zijn haat is, niet alleen tegen mij, maar tegen iederen Hindelooper. Wraakzucht is dan ook de grootste drijfveer van zijn verraad. God geve, dat hij nog eens tot inkeer komt en zijn | |
[pagina 57]
| |
leven betert. Ik heb er eerlijk gezegd weinig hoop op’. ‘En dat was de geschiedenis van Jacob Petersz.’, besluit Allert Foyt. De jongens zijn diep onder de indruk van het verhaal gekomen. ‘Komaan’, zegt Allert Foyt, ‘ik ga. Help mij even de eerste trap af, Doede, het is daar zo donker’. Doch nauwelijks zijn ze enkele treden gedaald of ze horen Wybren roepen: ‘Schepen, Doede, komen jullie eens zien!’ Foyt en Doede keren gehaast terug. Daar boven, op de rand van het kijkgat geklommen, staat Wybren opgewonden te schreeuwen. Met zijn ene hand klemt hij zich aan de muur vast, terwijl zijn andere naar de zee wijst. ‘Wat is er, Wybren?’ vraagt de schepen vol spanning. ‘Ginds op het Flie! Zeilen! Daar in de verte! Och, wat een schepen! Tien, twintig, een hele vloot!’ Foyt en Doede buigen zich uit het kijkgat en kijken langs Wybrens uitgestrekte arm. Ja, nu zien zij het ook. Ze turen en turen, maar de schepen zijn nog te ver weg om iets te kunnen onderscheiden. ‘Zou het de Hindelooper vloot zijn?’ vraagt Doede. ‘Dat kan haast niet’, antwoordt Foyt, ‘dat zou wel heel vroeg zijn’. ‘Ach wel neen, jongen!’ zegt Wybren. ‘Dat zijn onze schepen niet. Dat zijn vreemde schepen. Ik kan ze nu al beter zien. Och, och, wat een schepen! Ik tel er nu al meer dan dertig. Koggen, tjalken, hulken, allerlei slag’. Alle drie staren vol spanning naar de schepen, die het Flie komen afzakken. Ze moeten Workum al ver voorbij zijn. ‘Het lijkt wel of er krijgslieden op zijn!’ roept Wybren, die de scherpste ogen heeft, in eens uit. ‘Ja het is zo, ik zie het nu duidelijk! Alle schepen zijn bemand. Kijk, het voorste schip is het grootste. Daar zit zeker de aanvoerder op. Dat voert ook een wimpel. Er staat een wapen op!’ ‘Een wapen? Kan je al zien welk wapen, Wybren?’ vraagt de schepen. ‘Nee, nog niet. Het schip moet eerst nog wat naderbij komen.’ Wybren houdt de hand boven de ogen en spant zich | |
[pagina 58]
| |
tot het uiterste in om iets meer te zien. ‘Nu zie ik het!’ juicht hij even later. ‘Het is een blauwe vlag. Daar staat een witte leeuw op, met een gouden kroon op zijn kop!’ ‘Een witte leeuw met een gouden kroon!’ roept Foyt uit. ‘Dat is het wapen van Focko van Ukena, de Vetkoper uit Leer!’ ‘Hoezee! Hoezee!’ schreeuwen de jongens. ‘De Vetkopers komen! De Vetkopers komen!’ Opgewonden springen zij heen en weer. Nu is het al goed te zien, dat alle schepen sterk bemand zijn. Focko van Ukena komt met een groot leger. Doede en Wybren zijn door het dolle heen. Ze geloven, dat de Vetkopers gekomen zijn om Hindeloopen tegen de Schieringers te beschermen en dat met één slag nu alle gevaar geweken is. Vooral Wybren is vol vuur. Over Focko, den gevreesden veldheer, heeft hij al zo veel gehoord. Nu zal hij hem in levende lijve zien. ‘Leve Focko van Ukena!’ roept hij uitgelaten en zwaait naar de schepen in de verte. Dan hollen de jongens de torentrap af om het nieuws te verspreiden. ‘De Vetkopers komen! De Vetkopers komen!’ Maar de oude Allert schudt bedenkelijk het grijze hoofd. Hij is er nog niet zo zeker van, dat Hindeloopen nu voor roverijen en plundering gespaard zal blijven. Niet voor niets heeft Focko van Ukena zich de naam van ‘Schrik van Friesland’ verworven. Nee, Allert is niet zo geestdriftig als zijn jonge vrienden. ‘Bijten de Schieringers ons niet, dan doen het de Vetkopers’, zucht hij. Met een bezwaard hart daalt hij langzaam de stenen treden van de wenteltrap af. |
|