De frou yn 'e flesse
(1988)–Anne Wadman– Auteursrechtelijk beschermdRoman fan Janneke en Jip
[pagina 63]
| |
3.Rumor in casa! Zelfs tot de ijzige burcht van terughoudendheid die het echtpaar Bram en Jet vormt, is het doorgedrongen. Thompie's vrouw is weggelopen om zijn ‘relatie’ met een lerares Nederlands! Ze praten er thuis niet over, in ons bijzijn, maar Fokje, die haar jonge onstuimige hart op de tong heeft, moet iets opgevangen hebben en het echtpaar smoesde een keer in de keuken toen ik toevallig de deur opende zonder dat ze het aanvankelijk merkten. Ik hoorde tante Jet zeggen dat ze die meid al nooit vertrouwd had, laatst die lesbische verhouding en nu die brave rektor het ouwe hoofd op hol gebracht. Te gek om los te lopen. Ik maakte enig gerucht met de deur en ze zwegen als door een adder gebeten. Duidelijk genoeg dus. De schijnheiligheid kan nu mooi z'n gang gaan, en de enige vraag die zich nog opdringt is: grijpt oom Bram als tijdelijk hoofd van het gezag in, komt het gemeentebestuur in aktie, zijn er ouders die in het geweer willen komen met optochten en spandoeken? Dat laatste natuurlijk niet, zoiets wordt binnenskamers afgehandeld. Janneke eveneens met ziekteverlof, maar dan gedwongen? De spanning is in huis voelbaar en soms heb ik het malle idee dat het strakke, lege ponem van oom Bram een straaltje van trots uitdrukt, dat hij geroepen is zo meteen dit varkentje eens keurig en korrekt te wassen. Ik kwam Dappertje op de trap tegen - net als haar naamgenoot van het liedje -, ze keek ernstig, maar niet gekweld. Zich van geen eigen kwaad bewust, en ik geloof haar op haar woord. Maar 't is natuurlijk wel een beetje gek: de ene avond komt Thompie bij haar op bezoek, om te zeggen dat hij met VUT gaat en geen afscheidsfeest wenst wegens familie-omstandigheden. Een dag later is hij ziek en nog een dag later met ziekteverlof. Wat is de samenhang dier duistere dingen? Het is net alsof er een schakeltje ontbreekt. Het | |
[pagina 64]
| |
kan haast geen toeval zijn. Dappertje heeft niet gelogen, maar waarschijnlijk ook niet de volle waarheid tegen me gesproken. Meedelen dat je geen feest wilt, heeft niet noodzakelijkerwijze ziekte tot gevolg. Ik heb sterk het gevoel dat ik haar in deze barre toestand met raad en daad moet bijstaan. Maar daarvoor is het wel nodig dat ik de volle waarheid aan de weet kom. Op halve waarheden valt geen strategie te bouwen. Laat die volle waarheid gerust in het daglicht komen. Er is toch in deze dagen van opperste beschaving en vrijheid geen volksgericht meer dat een zo onbelangrijk en heus niet zeldzaam feit als de verhouding tussen een rektor en een lerares tot een publieke vermakelijkheid maakt? Wie maakt zich over zoiets eigenlijk nog druk, na de opheffing van alle grote taboe's, tot en met de pedofilie en de incest? Alleen zulke droogkloten als oom Bram misschien nog. Levend in de dorre jaren vijftig. Ook als het waar is, moet ze zorgen overeind te blijven, en zich vooral niet door oom Bram en zijn kliekje kleinzielige kollega's in de hoek laten drukken. Ze moet het hoofd dapper omhoog houden, die Dappertje. Die avond stond ik dus weer voor haar deur. Het was een gure, regenachtige dag, bijna herfst al, hoewel nog pas eind september. Ze bleek er beter aan toe te zijn dan ik had verwacht. ‘Fijn je te zien,’ zei ze. ‘Ik zat net aan je te denken.’ Ze schonk thee in en was heel ontspannen. Ik vroeg: ‘En wat zat je over mij te denken? Of is dat het geheim?’ ‘Ik dacht dat ik je eigenlijk niet eerlijk heb voorgelicht. Onvolledig.’ ‘Dat wist ik,’ zei ik. ‘Ik bedoel: dat vermoedde ik, dat voelde ik, tot die konklusie was ik dus ook al gekomen. Heeft nu het uur der waarheid geslagen?’ ‘Hoe ben je tot die konklusie gekomen?’ ‘Heel simpel. De sprong tussen komen vertellen op een avond dat je geen feest wenst en de volgende dag ziekteverlof aanvragen is te groot om logisch te zijn.’ | |
[pagina 65]
| |
‘Goed gedacht, jongen,’ zei ze. ‘Er ontbreekt een schakel. Ik zweer je met de hand op m'n armzalig hart, dat er niets, maar dan ook niets tussen Thompie en mij gebeurd is, maar het is wel zo, dat hij me op die bewuste avond een huwelijksaanzoek heeft gedaan en vertelde dat hij al jaren verliefd op me was geweest. Ik heb hem resoluut afgewezen. En ik denk dat dàt de ontbrekende schakel is geweest. Of liever, ik weet het wel zeker. Ik kreeg eergisteren een brief van hem, gepost in Brussel, hij was op weg naar Zuid-Frankrijk, naar Avignon of omstreken. Hij schrijft dat hij mijn afwijzing respekteert en niet verder aandringt, maar dat hij zichzelf geestelijk zodanig aan mij vastgeketend had, dat hij op een jawoord had gerekend, althans niet op een kategorische afwijzing. Gebrek aan ervaring, schrijft hij. Hij is niet echt ziek, hij voelt zich wel ziek en depressief, en hij wil mij een tijdlang niet onder ogen komen, net zolang tot hij zijn verdriet en teleurstelling verwerkt heeft. Je mag de brief lezen, als je wilt’ Dat wou ik niet, het zou een inbreuk op zijn privacy betekenen, en die respekteer ik in hoge mate. Dat zei ik ook tegen Dappertje, en ik noemde haar voor het eerst ook echt Dappertje, want die erenaam, waar ze nogal om moest lachen, was nu werkelijk op haar van toepassing. Ik verzweeg dat er ook een klein angeltje van jaloezie in mij stak - dat er dus méér mannen waren die meer dan gewoon op haar gesteld waren. ‘Maar het is wel te hopen,’ zei ik, dat gevoel onderdrukkend (want ik was haar minnaar toch evenmin als hij!), ‘dat hij ook een verklarende brief, maar dan een beetje anders natuurlijk, aan oom Bram schrijft. Het lijkt me namelijk niet uitgesloten, dat die jou ter verantwoording zal gaan roepen.’ ‘Maar waarvòòr dan?’ ‘Voor het feit dat Thompie z'n BMW-wagen op een avond voor jouw flat stond.’ ‘Daar heb ìk hem toch niet neergezet?’ ‘Nee, maar dat weet nonkel Bram niet. Die denkt waarschijnlijk dat Thompie bij jou overnacht heeft.’ ‘Nou, als die jongen, Ab Smelt of hoe heet-ie, het dan zo goed | |
[pagina 66]
| |
gezien heeft allemaal, had hij ook kunnen waarnemen, dat Thommie vòòr half elf al de deur uit was.’ ‘Maar misschien heeft die jongen niet goed opgelet, of mogelijk heeft hij zijn verhaal een tikje aangedikt. Dan doen zulke jongens graag.’ ‘Geloof jij dan echt dat die oom van je iets van plan is? Wat in godsnaam zòu hij kunnen ondernemen? Mij tòt zich roepen. Nou, en dàn? Ik kan toch gewoon naar waarheid verklaren dat er niets tussen Tommy en mij is geweest? En er desnoods aan toevoegen, dat Tom zulks mogelijkerwijs wel gewenst had, maar dat ik er niet van gediend was. Punt uit. De doodgewone simpele waarheid.’ ‘Ja, maar sommige mensen zien achter iedere simpele waarheid een leugen. En je kunt oom Bram moeilijk de brief van zijn rektor aan jou laten lezen.’ ‘Daar zeg je zo wat. Nee, natuurlijk kan dat niet. Hoewel...’ Ze dacht een tijdje na. Misschien dacht ze hetzelfde als ik en was ik alleen de eerste die het uitsprak: ‘Wil je dat ik met oom Bram praat? Hem uitleg wat ik van jou gehoord heb?’ ‘Het zou... kunnen,’ zei ze, aarzelend. ‘Maar... wacht daarmee toch liever tot het moment dat je denkt dat Bram in beweging zal komen.’ ‘Maar hoe kan ik dat weten? Hij deelt mij zijn plannen niet mee.’ ‘Spioneren, hem goed in je smiezen houden. Desnoods gesprekken met tante Jet afluisteren, onder hun bed liggen, bij voorb...’ Ze onderbrak zichzelf: ‘Nee, nou sla ik een beetje door, het wordt te gek. De schrijfster in mij ging even met mij aan de haal. Als het nodig is, doe ik een beroep op je. Maar jouw ieme Bram, om Gysbert Japiks foutief te citeren, kan mij lekker niks maken. Laat hij maar eens bewijzen dat... ik me jegens of liever met Thommie misdragen heb! Een klacht moet toch door bewijzen onderbouwd zijn? Gestaafd, meen ik. Ja toch? Of niet soms?’ ‘Ik ben geen jurist,’ zei ik, ‘maar je zult wel gelijk hebben. Hij | |
[pagina 67]
| |
kan je hoogstens toespreken en vragen of het waar is, maar dan nog. Al zòu het waar zijn, bedoel ik... Ik deed m'n voorstel alleen om vervelende dingen voor jou te voorkomen. Als ik Bram simpelweg op de hoogte stel van de feiten, kan hij immers ook anderen die kletsen geruststellen. Maar 't is op zich beter en zuiverder dat hij 't van jezelf hoort. Alleen is het natuurlijk voor jou vervelend, dat je voor het verhoor wordt geroepen. Dàt zouden we misschien kunnen voorkomen.’ ‘Ik bind die kat zelf de bel wel aan,’ zei ze, plotseling weer strijdlustig. ‘Ik laat me niet kapot maken door een stelletje kloothommels en roddelwijven, wat denk je wel?’ ‘Je bent een Dappertje,’ zei ik. ‘En ik zal je op de hoogte houden van alles wat ik aan de weet kom. Je zult in mij een ridder zonder vrees of blaam aan je zijde vinden.’ Voor ik het wist had ze mij in haar armen gesloten, me op m'n mond gekust en mijn hoofd troostend tegen haar boezem laten rusten. Ze zoende me op m'n haar, dat ik een paar dagen niet gewassen had. ‘Je bent een schat,’ zei ze, me na een tijdje loslatend. ‘En nu een klein opkikkertje. Eentje voor het afwennen.’ Die uitdrukking begreep ik niet, maar ze zal wel bedoeld hebben: om te leren van elkaar af te blijven. Er was ondertussen weer, laat ik zeggen even een duidelijk erotisch element in onze relatie binnengeslopen. Het ebde bij mij langzaam weer weg. Dat moesten we niet wéér hebben. Hoewel... We dronken vreedzaam een glaasje en luisterden naar het tikken van haar monumentale Friese klok. ‘Die erf jij later van me. Ik heb toch geen naaste familieleden meer, en de neven en nichten in Holland hebben zich van mijn bestaan nooit iets aangetrokken. Als ze op m'n krematie durven komen, fluit ik ze terug.’ ‘Jij overleeft mij, Dappertje,’ zei ik. ‘Ik heb dus niets aan die klok van jou. Geen behoefte aan posthuum klokkijken. Aan gene zijde des grafs is het begrip Tijd ook mooi niet meer van toepassing, heb ik wel eens gehoord.’ ‘Maar waarom laat je “Dik” weg?’ | |
[pagina 68]
| |
‘Wat zei je?’ ‘Het was toch Dikkertje Dap die op de trap zat? Volgens ons aller moeder Annie M.G.?’ ‘Ja, en Dappertje is de verkorte samenvatting van dat alles.’ ‘Je bent ontroerend van gevoeligheid, Jip, dat je er niet Dappertje Dik van gemaakt hebt. Maar ik moet natuurlijk echt wel eens iets aan mijn lijn gaan doen. Ik snoep nog altijd te veel. Misschien kun je me een morele steun zijn’ (‘stiepe’, noemde ze dat). ‘Ik vind jou helemaal niet dik. Je bent heerlijk mollig. Daar hou ik van.’ ‘Jij denkt natuurlijk aan dat gedicht van die gekke Du Perron... “Ik hou van dikke vrouwen...” Of, nee aan dat schone vaêrs van Vondel over het meisje uit Beverwijk dat zo heerlijk “poezelachtig was en vetjes”. Het stond in de bloemlezing van de vierde klas.’ ‘Dat heb ik dan helaas gemist, en het stond niet in onze bloemlezing in Amsterdam. Maar in ieder geval: ik hou van poezelachtige meisjes. Niet dat slanke, magere van mijn moeder, met die uitstekende sleutelbenen of -beenderen, hoe was het ook weer? Al is ze dan wèl wat je noemt een klassieke schoonheid.’ Zo kwamen wij al babbelend toch eventjes bij jou terecht en ik vertelde haar alles wat ik over je huidige staat van leven weet. En dat is maar bitter weinig. Ik denk vaak aan je, maar je toeft dan in een soort luchtledig. ‘Weet je wat we doen?’ zei ze plotseling met een uitgelaten stem. ‘In de zomervakantie stap je wèl bij mij in m'n nieuwe mini'tje en dan tuffen we samen gezellig naar Zuid-Frankrijk.’ ‘Om doktor Thomson met een bezoek te vereren!’ zei ik. ‘O nee, die is dan al lang weer bij moeder de vrouw thuis en geniet van z'n VUT. Nee, we gaan je moeder opzoeken en met z'n drieën fijne strandwandelingen maken en in dat restaurantje van die aanzichtkaart mosselen of kreeft eten of wat er daar meer op de zeebodem groeit, in of bij La Tamarissière. En we gaan een Pyrenee beklimmen - of is dat te ver uit de buurt?’ ‘Nee, dat zou best kunnen. Ik schat een uurtje of drie rijden.’ | |
[pagina 69]
| |
‘En diepzeeduiken kan dat daar ook? Dat zou ik nog best willen leren, met zo'n zuurstoftank op je rug en een snorkel om je snoet. Heerlijk moet dat zijn. Koralen vangen of hoe noem je dat. Jongen, we gaan er een fijne vakantie van maken, jij met je diploma op zak en ik tijdelijk verlost van de doem van je nonkel Bram!’ Enfin, het werd een beetje een dolle avond. Zo nu en dan waren we gevaarlijk op het randje, ook ten gevolge van enig wijn-gebruik. Het had eigenlijk niet veel gescheeld of ik was met haar in bed gerold. Ik had best gewild. Maar zij waakte op het juiste moment over de goede zeden, en ik kon het gastvrije dak van oom Bram ook moeilijk voor een hele nacht voor gezien houden. Nee toch? M'n hoofd soesde wezenloos, toen ik rond half één huize Bram binnenkwam. ‘Waar heb jij de hele avond uitgehangen?’ vroeg Bram nors. Hij had zijn kolbertjasje en z'n schoenen al uitgetrokken, maar wist dat ik geen sleutel had. En toen beging ik (misschien) een stommiteit, met de beste bedoelingen overigens. Maar het maakte toch een slapend hondje wakker. Ik zei: ‘Janneke Brouwer heeft me onder het genot van een glaasje wijn weer spelenderwijs iets van jullie ouwe boerelulletaal bijgebracht, en me voorgelezen uit haar verzamelde werken. Ik kan het nu al aardig... sprutsen... nee, hoe was het ook weer: sprekken.’ ‘Janneke Brouwer!’ Hij brieste bijna van woede. En wat hem nooit overkomt, overkwam hem nu: hij vloekte. Hij zei: ‘Godverdomme, die rotmeid wordt met haar rare strapatsen zo langzamerhand de nagel aan mijn doodkist.’ ‘Ik vertel u morgen alles, oom,’ zei ik braaf. ‘Maar we hebben een klein glaasje gedronken en ik duik nu wel graag m'n koffer in. Morgen vroeg weer op.’ Hij trok mopperend naar boven en ik dronk de beker koudgeworden melk die tante Jet voor me gereedgezet had. Ik had wel het gevoel, dat ik een overgevoelige snaar bij mijn brave oom aan het trillen had gebracht. | |
[pagina 70]
| |
4.Oom Bram bleek flink gekalmeerd, toen we eindelijk de volgende middag ons ‘gesprek’ hadden. Hij vatte de koe meteen flink bij de horens, maar er was, of all men, ook iets vaderlijks in zijn anders zo grijze stem te bespeuren: ‘Joop, ik waarschuw jou als jonge, onervaren jongen voor dat vrouwtje. Ze is niet onaardig, ze ziet er ook wel leuk uit. Maar ze hoort niet tot jouw generatie en ze is van een andere maatschappelijke... geleding. Bovendien is ze grillig en onevenwichtig en, enfin, een beetje gek.’ ‘Er valt niks te waarschuwen, oom. Het is heel simpel. Janneke dreigt, tenminste zo zie ik dat, het slachtoffer te worden van een soort roddelkampagne. Er wordt ten onrechte een verband gelegd tussen haar en de ziekte van de rektor. Door een stom toeval. Ik help haar een beetje, ik geef haar wat ze noemt morele “stiepe”. En zij helpt mij bij mijn studie van de Friese taal en letteren. Ik vind het eigenlijk een beetje lullig, dat ik met m'n Friese afkomst daar zo weinig van afweet.’ ‘Nooit eerder iets bij je bespeurd van enige liefde voor de taal en letteren van je voorvaderen’ zei hij een tikje zuur. ‘En ik zou zeggen: matig je beschermheerschap en je “stiepe” nu maar een beetje. Dat vrouwtje is best in staat haar eigen boontjes te doppen. Maar geheel ongevaarlijk is ze niet, ze stookt onrust in het korps, en ze heeft een nogal stormachtige relatie gehad met...’ Hij zweeg plotseling, alsof hij een verkeerde weg was ingeslagen. ‘O, u bedoelt met dat jonge onervaren leraresje? - de naam weet ik niet. Ze beschermde toen de zwakkere, en nu heeft ze zelf een beetje bescherming nodig.’ ‘En jij bent die sterkere?’ vroeg hij op een nogal treiterige toon. ‘Ik probeer wat voor haar te doen. En ik reken daarbij op uw hulp, oom Bram. Ik verzeker u dat ze volkomen onschuldig en volkomen integer is. Maar ze heeft haar rumoerig en grillig karakter tegen. Dat maakt haar een beetje uitdagend en tegelijk | |
[pagina 71]
| |
een beetje weerloos. Ze is kwetsbaarder dan je denkt.’ ‘Waar heb jij al die levenswijsheid, dat keurige taalgebruik en die psychologische rimram eigenlijk opgedaan? Daar op die rare vrije school in Amsterdam?’ ‘Nee oom, op de school des levens,’ zei ik. ‘Non scholae sed vitae discimus. En daar ben ik dus hard aan bezig.’ Oom Bram schudde z'n wijze, saaie hoofd over zoveel vroegrijpheid. Of hij Latijn kent, weet ik eigenlijk niet. Geografen konden vroeger met HBS studeren. Ik vermoedde (terecht) dat m'n spreuk niet erg op de situatie paste. Hij besloot het onderhoud met: ‘Ik hou je in de gaten, jongen. Je bent door je vader, mijn wereldberoemde zwager, aan onze hoede toevertrouwd. Ik hoop dat je geen domme dingen doet.’ ‘Ik beloof u dat ik m'n uiterste best zal doen om zo verstandig te blijven als ik nu ben, en net zo verstandig te wòrden als u bent.’ Hij keek me lang, indringend aan, alsof hij nòg eens vragen wou hoe ik zo volwassen geworden ben, maar hij vroeg het niet. Hij liep de trap op naar zijn studeerkamer om zijn computers te inspekteren en op te starten. Of misschien om zijn sollicitatiebrief te schrijven. Ik had het gevoel dat ik niet zonder sukses aan Janneke's imago had gewerkt. Maar ik werd er wel beestachtig moe van en mijn huiswerk wou niet al te best vlotten. |
|