Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar– AuteursrechtvrijX. Schrikkelyke handel van Sonoi, omtrent eenige Roomschgezinde huisluiden en anderen, van verraad beschuldigd.Terwyl hy zig, in 't Noorderkwartier, ophieldt, verspreidde zig onder 't gemeen een gerugt, dat eenige landloopers, door den vyand, gehuurd waren, om de voornaamste Dorpen van deezen oord in den brand te steeken. En gelyk men, in kommerlyke tyden, met naame, als men den vyand voor de deure heeft, agterdogtiger is dan ooit, vondt dit gerugt ingang, ook by de gemagtigde StaatenGa naar voetnoot(x) en by den Overste Sonoi. De Schouten raakten op de been, en meer | |
[pagina 55]
| |
dan twintig van 't geboefte werden gevat, die egter wel huisbraaken en andere moedwilligheden; doch geen verraad of voorgenomen' brandstigtery beleeden. Sonoi, vol kwaad vermoeden en streng van aart, geeft last, om hen scherper te onderzoeken, en stelt, hiertoe, als wilde hy Alva niet toegeeven, eene byzondere Regtbank aan, die zo vinnig en wreed te werk ging, dat zy, niet minder verfoeid dan de Raad der Beroerten, eerlang, zo wel als deeze, den naam van Bloedraad kreeg. Leden van deeze Vierschaar waren Joan van Foreest, Schout van Alkmaar, Meester Joost Huikesloot, Schout te Hoorn, Willem Maartenszoon Kalf, Baljuw van Waterland en Zeevang, en Willem van Zonnenberg, Baljuw van Brederode en Bergen: waarby, eerlang, nog kwamen Jonkheer Willem van Roon, Schout te Nieuwdorp, en Willem Mostard. Doch deezen twee werden weinig gebruikt, en minder nog Foreest, in wiens plaats, de geweldige Provoost, Michiel Vermertlen, aangesteld werdt. In 't eerst, zat deeze Regtbank te Alkmaar; doch daarna, op 't Huis te Schagen. Onder 't spannen en pynigen der landlooperen, vraagde men hun af, welke Huisluiden zy, hieromtrent, kenden, en als zy 'er eenigen noemden, ging men voort met vraagen, of deezen hen niet tot brandstigten hadden omgekogt? Werdt dit geloochend, dan beloofden de snedige regters den misdaadigen de vryheid, zoze de waarheid belyden wilden. Meer werdt 'er niet vereischt, om hen verscheiden' welgestelde Huisluiden, by welken zy | |
[pagina 56]
| |
om eene aalmoes plagten te gaan, te doen betigten. Een deezer landlooperen, Jan Driemunt van Hoorn, was egter, door pyn noch beloften, aan 't beschuldigen te krygen. Doch men deedt hem, met de armen agterwaards omgedraaid, en tweehonderd ponden gewigts aan zyne grootste teenen, meer dan drie uuren agter een, aan een ladder hangen; daar hem 't bange zweet ten lighaame uitgeperst werdt, dat het op de zolder droop. Onder dit folteren, bezweek zyne standvastigheid, en beschuldigde hy de Huisluiden ook, die de anderen hadden betigt. Hy en eenigen zyner makkeren, want sommigen braken uit, werden nogtans ten vuure gedoemd: doch betuigden, ter dood gaande, dat zy zelven, en de huisluiden, door hen beschuldigd, aan de gewaande brandstigtery, onschuldig waren: 't welk, naderhand, uit de geregtelyke getuigenissen van Scherpregteren, Schoutsdienaaren, Predikanten en andere aanschouweren, gebleeken is. Midlerwyl, hadt men de betigtte Huisluiden gevat. De voornaamsten waren Jakob of Koppe Korneliszoon en zyn Zoon Nanning van Wognum en Pieter Nanningszoon van Benningbroek, allen drie Roomschgezind, en daarom, by veelen, te meer verdagt. De landloopers hadden hun 't verraad in 't aangezigt aangezeid; doch zy bleeven 't standvastig loochenen. De folteringen, die men toen uitvondt en in 't werk stelde, om hen tot bekentenis te persen, zouden 't geloof te boven gaan, warenze niet, door egte verklaaringen, beweezen. Rekken, spannen, geesselen, met versche berken roeden, | |
[pagina 57]
| |
in water geweekt, was 't minst, dat men hun aandeedt. Men blakerde de lighaamen, van 't hoofd tot de voetzoolen, met lynwaat, in brandewyn gedoopt en aangesteken, tot dat zy zo zwart als koolen waren, en de zenuwen, hier en daar, bloot lagen. Ook werdt 'er zwavel, en somtyds een half pond kaarsen tevens verbezigd, om de luiden onder de oxelen en voetzoolen te branden. Zo gemarteld, liet menze, eenige nagten, ongedekt, op den blooten vloer leggen, en met roeden uit den slaap houden. Voor voedsel, gafmen hun pekelharing en andere zoute spyze, en weigerde hun eene teug dranks, hoe zeerze 'er om baden. Torren, uit de aarde gegraaven, werden den lyderen op den navel gezet, daar men eenen angel uit haalde, zo lang als een vingerlid. Men plaatste hun rotten, door Sonoi zelven, ten deezen einde, overgezonden, eerst onder eene steenen stolp, en daarna onder eene houten laade, gedekt met eene koperen pan, op den blooten borst en buik, en perste de dieren, door vuur op de stolp of pan gelegd, om hun naar 't hert en de ingewanden te knaagen. De gaten, dus gemaakt, werden, met gloeyende koolen, toegeschroeid. Men snerpte de lighaamen, met gesmolten spek. De manlykheid van Nanning Koppeszoon werdt met room besmeerd, en aan een zoogkalf te trekken gegeven. Dit zelfde lid - - - - maar 't hert wordt my wee, 't gemoed vol van 't beschryven deezer walgelyke gruwelen, die den eerlyken leezer, niet minder dan my, verdrieten zullen, en by anderen, breeder, vermeld zyn. Ik voeg | |
[pagina 58]
| |
'er, alleenlyk, by, dat Koppe Korneliszoon, door al 't folteren, afgemarteld, in zwym viel en den geest gaf, voor de voeten zyner regteren, die, om hun onmenschelyk bedryf eenen glimp te geeven, 't gerugt lieten loopen, dat de duivel hem den hals gebroken hadt. Nanning Koppeszoon, overmand door de pyn, en bekoord, door de belofte van goed en leeven te zullen behouden, beleedt, eindelyk, al wat men hebben wilde, en werdt toen, op Sonois naam, veroordeeld, om 't hert uit het lyf gerukt en gevierdendeeld te worden; welk vonnis, te Hoorn, niet zonder weêrzin der Wethouderschap, aan hem werdt uitgevoerd. In zyn uiterste, schoon men hem dronken gemaakt hadt, en de Predikant, Juriaan Epeszoon, hem geduuriglyk in de reden viel, deedt hy, egter, de ernstigste betuigingen van onschuld. Aanmerklyk is 't, dat hy den Predikant, binnen drie dagen, voor 't jongste gerigt daagde, en dat deeze, hierop mistroostig naar huis gegaan, binnen of kort na den bestemden tyd, overleedtGa naar voetnoot(y). Pieter Nanningszoon werdt ook, door zwaar pynigen, bewoogen, om, niet slegts byzondere Persoonen, huis- en steêluiden, in en buiten de Regeeringe, maar zelfs geheele Dorpen en Schoutambagten te beschuldigen van deelgenootschap aan 't verraad. Dus scheen 'er geen eind aan 't pynigen en straffen te zullen zyn. Maar die van Hoorn, een kwaad oog op den handel beginnende te krygen, weigerden hunnen burger, Jan Jeroens- | |
[pagina 59]
| |
zoon, ook een' der beschuldigden, ter Stad uit te laaten trekken. Sonoi egter drong 'er hen toe, door strak schryven. Toen kreeg men Jan Jeroenszoon ook aan de paleie, tot viermaal toe, in afzyn der Hoornsche Gemagtigden, die bedongen hadden by zyne teregtstelling tegenwoordig te moeten zyn, en daarna, over 't verbreeken van dit deel des Verdings, met de Regters en met Sonoi zelv', in een hevig geschil geraakten. Deez' hadt de loosheid van die van Hoorn te laaten rieken, dat zy, by hem, ook in 't oog liepen, om, door deezen trek, tweedragt en slapheid onder hen te verwekken. 't Gelukte hem egter niet. De Hoornschen vervoegden zig aan den Prinse, met een smeekschrift, op den naam van Jan Jeroenszoon, welk zo veel ingang vondt, dat zyne Doorlugtigheid verboodt, met het onderzoek voort te vaaren, buiten 't byzyn van twee zyner Gemagtigden, Sonoi druist hier tegen aan, en beveelt zynen Regteren, 't werk, dat midlerwyl gestaakt was, wederom aan te binden. Doch zy hadden 't hert niet, om 's Prinsen verbod te overtreeden. Ondertusschen, kon de Prins naauwlyks luiden vinden, die zig tot zo haatelyk een bedryf, wilden laaten gebruiken. Sonoi ook vernam, te vergeefs, naar eenen Regter, in Mostards plaats, die Ontvanger der geestelyke goederen in deezen oord geworden was. Onder anderen, zogt hy hier toe aan Meester Joan van Oldenbarneveld, dat pas Advokaat der Staaten voor den Hove van Holland, op eene wedde van agttien | |
[pagina 60]
| |
ponden 's jaarsGa naar voetnoot(z); die 't plat uit weigerde. 't Werk haperde dus eenen geruimen tyd. De gevangens, die te Alkmaar zaten, werden, eerlang, geslaakt. Te Schagen, bleeven 'er vier in hegtenis, tot na de Gendsche Bevrediging, die, in Slagtmaand des jaars 1576, geslooten werdt; en onder deezen, Jan Jeroenszoon en Pieter Nanningszoon. Men wilde hen toen ook op vrye voeten stellen, uit kragte der Vredepunten; doch zy begeerden regt. De Staaten van Holland belastten hen te ontslaan onder handtasting. Doch Sonoi sloeg het in den wind, begeerende, dat zy, in gevolge der Vrede, zouden uitgaan. Daarna beveelt de Prins 't stuk den Hove. De Prokureur Generaal, toen te Schagen gekomen, slaat de sloten der gevangenis open, en voert de gevangenen naar Delft. Hier werdt Sybout Janszoon, geene middelen hebbende, om de regtspleeging te bekostigen, de eerste geslaakt, in gevolge der Vredepunten. De anderen drie, Jan Jeroenszoon, Pieter Nanningszoon en Piet El, werden, door 't Hof, by 's Prinsen goeddunken, onder handtasting, los gelaaten. 't Huis gekomen, ligtten zy een'Ga naar margenoot* daagbrief van zuivering, en riepen Sonoi, de Regters, den Prokureur Generaal, en elk, die iets op hen te zeggen hadt, voor 't Hof. Maar Sonoi dreef, dat de zaak, met de Vrede, gesmoord moest blyven. De Staaten ook, ziende hoe veel werks het in hebben zou, de oude wrokken op te wroeten, die nu met de vrede afge- | |
[pagina 61]
| |
daan gerekend waren, oordeelden, dat de begeerde zuivering hier geene plaats hadt; doch lieten den beledigden egter vryheid, om hunne zaak voor 't Hof te vervolgen, zo tot straffe als tot schadebetering. Maar de geslaakten, bevroedende dat de Noordhollandsche Steden, die Sonoi op zyne zyde hadt weeten te krygen, hun tegen waren, en ziende, met regten, in allen gevalle, niet dan langzaam aan een einde van zaaken te zullen konnen geraaken, lieten zig, door hunne Advokaaten, overreeden, om stil te zitten: oordeelende ook de meesten, dat zy zig, tot verdediging van hunnen goeden naam, nu genoeg gekweeten hadden. Zulk een uitslag hadt deeze handel, die eene schandvlek gebragt heeft op den Hollandschen naam, schoon Sonoi, die 'er de hoofdaanleider van geweest is, geen Hollander was. 't Gantsche werk was, wil men, aangelegd, om den Roomschen, eens vooral, den moed te beneemen van naar verandering der Regeeringe te staan. Doch de onmenschelyke wreedheid, gepleegd, in 't pynigen en straffen van luiden, in welken men geene schuld altoos gevonden hadt, is met geene redenen van staat te verschoonenGa naar voetnoot(b). 't Verhaalen van den afloop deezes werks heeft ons ver buiten de orde der gebeurtenissen vervoerd, waartoe wy nu wederkeeren. |
|