Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan Wagenaar[p. 78]origineel
| |
scheiden' oorden, merkelyk toenam, begon men, ter Staatsvergaderinge van Holland, sterk uit te zien naar uitheemsche hulpe. De Prins zelf was bedugt, dat Holland en Zeeland den kryg niet lang zouden konnen uithouden, en hadt, hierom, terstond na 't afbreeken der Vredehandelinge te Breda, gedrongen op het sluiten van een verbond met de eene of de andere nabuurige Mogendheid. De Staaten scheenen hiertoe niet ongenegen; doch men stondt lang in beraad, werwaards men zig wenden zou, tot het Duitsche Ryk, tot Frankryk, of tot Engeland. Oranje hadt, reeds in Zomermaand, voorgeslaagen ‘of men niet met het Ryk behoorde te handelen, om zig, met behoudenis der voorregten, onder het zelve, te begeeven, mids men, vooraf, onderstondt, of men de bescherming des Ryks, ook onder mindere voorwaarden, zou konnen verwerven(t).’ Zelfs waren 'er, al vroeger, gezanten benoemd, om, te gelyk met den Graave van Zwartsenburg, naar Duitschland te reizen(u); doch de Landvoogd Requesens hadt hun vrygeleide geweigerd(v), waardoor, en uit andere oorzaaken(w), hunne reis opgeschort bleef, tot in den aanvang des jaars 1576, wanneer Leonard Kasembrood, Raad in den Hove van Holland en Adriaan Kromhout naar Duitschland en het Noorden toogen, niet om 't Land onder 't Ryk te brengen; maar | |
[p. 79]origineel
| |
alleenlyk, om onderstand te verzoeken, waarin zy tamelyk wel slaagden(x). De Prins hadt, onder anderen, voorgeslaagen, dat men den Hertog, Joan Kazimir, moest zoeken te beweegen, om den Staaten Krygsvolk toe te schikken; hem, tot goedmaakinge van de kosten der wervinge, honderdentwintigduizend guldens beloovende: in welken voorslag bewilligd was(y). 't Bleek, ondertusschen,+ klaar genoeg, dat de Staaten weinig genegenheid hadden, om de opperste magt over de Landen eenen vreemden Heere op te draagen; doch zy zagen geenen kans, om, zonder dat zy dit deeden, iemant te beweegen, tot het zenden van merkelyken onderstand. De Prins oordeelde ook, dat men hiertoe komen moest. En in 't begin van Hooimaand, eer nog de Vredehandeling afgebroken ware, stemden de Edelen en die van Zuidholland ter Dagvaart ‘dat men den Koning, als een' dwingeland, die zyne Onderzaaten zogt te verdrukken en te verderven, eerstdaags, behoorde te verlaaten, en eenen anderen Beschermer te zoeken.’ Doch die van 't Noorderkwartier vonden dit toen nog ongeraaden. Zierikzee meende, dat men nog eens om 's Keizers bemiddeling behoorde aan te houden(z). Men besloot dan ‘eenigen te magtigen(4), om, met den Prinse, te | |
[p. 80]origineel
| |
raadpleegen, over de wyze, waarop men vreemde hulp zou mogen zoeken, zonder eenige Mogendheid in den Lande in te laaten, of deeze Staaten te scheiden van zyne Koninglyke Majesteit(a).’ Doch zyne Doorlugtigheid deedt, op dit gewigtig stuk, dat eenige maanden steeken bleef, de Staaten, in den aanvang van Wynmaand, nog eens, te Rotterdam beschryven. Hier werdt wederom onderzogt, of men naar geene uitheemsche hulp behoorde te staan. De Edelen, Dordrecht, Rotterdam, Gorinchem en Briele hielden dit hoog noodig. Delft, Leiden, Gouda en Schiedam zouden eerst verslag doen. Twee uit de Edelen en die van Dordrecht, Delft en Rotterdam werden gemagtigd, om met den Prinse te spreeken, die verklaarde ‘dat men, op zo gewigtig een punt, als het aanzoeken van vreemde hulpe ware, het goeddunken van de Vroedschappen der Steden behoorde te hooren, op dat hy niet schynen mogt, hierin, iet alleen te hebben gedaan(b).’ Eenige dagen daarna, verklaarden de Edelen en Steden, eenpaariglyk ‘dat men den Koning verlaaten en vreemde hulp zoeken moest, de keuze stellende aan den Prinse, die egter, op 't stuk der Regeeringe, vooraf, het goeddunken der Staaten zou hebben in te neemen.’ Gouda alleen oordeelde | |
[p. 81]origineel
| |
't een en 't ander ongeraaden(c). Van toen af, raadpleegde men, met ernst, of men Frankryk of Engeland, om onderstand, zou+ aanzoeken(d). De Staaten en 't volk neigden meest tot Engeland; daar de Hervormde Godsdienst beleeden werdt, en van waar men ligter hulp te water bekomen kon. Doch de Prins scheen meer tot Frankryk gezind. 't Zy hy, hiertoe, door zyn Huwelyk met eene Dogter uit den Huize van Bourbon, of door de gelegenheid van zyn Prinsdom Oranje in Frankryk, werdt aangezet; of dat hy zig van Frankryk meer beloofde, dan van Engeland, daar 't belang des Koophandels altoos eenige afgunst plagt te verwekken, terwyl men den Staatschen, ten deezen tyde, nog verlofgelden te Calais heffen liet(e): of dat hy, eindelyk, gemeend hebbe, beide deeze Mogendheden te gelyk te moeten aan de hand houden, om des te betere voorwaarden van een van beide te bedingen: welk laatste best met het staatkundig beleid, welk de Prins doorgaans hieldt, overeen kwam. Ook hebben wy te vooren(f), gezien, dat hy gewoon was, met beide deeze Mogendheden, genoegzaam op eenen tyd, te handelen. |
|