Vaderlandsche historie. Deel 7
(1752)–Jan WagenaarXII. Zyne Gemaalin sterft.Doch op den vyfden, ontviel hem zyne Gemaalin, Charlotta van Bourbon, door den dood. Zy was, door schrik op schrik, gekrenkt, en door waaken en dienen, afgemat zynde, in eene brandende koorts gestort, die haar, in weinige dagen, wegrukte(n). + Terstond na dat de Prins gekwetst geworden was, en toen men nog niet voorzien kon, hoe 't met hem afloopen zou, werden de Gemagtigden van Holland, ongetwyfeld ook die van Zeeland en Utrecht, sterk aangezogt, om Anjou te huldigen. Doch zy wisten 't behendiglyk te ontleggen, voorwendende, dat zy, vooraf, hiervan verslag zouden moeten doen, en dat de Staaten, vervolgens, op deeze zaake, beschreeven zouden moeten worden(o). De Hertog hadt, van tyd tot tyd, uitgesteld, het vereischte Renversaal den Prinse te behandigen, en scheen 'er, in den staat, waarin zyne Doorlugtigheid toen was, minder genegen toe, dan te vooren. Doch na dat de Prins hersteld was, veranderde hy van gedagten. De Staaten van Holland ontvingen eenen Brief van zyne Doorlugtigheid, den zesden van Bloeimaand gedagtekend, | |
[p. 445]origineel
| |
meldende ‘dat de Hertog niet van zins was, zig 't bewind dier Landen aan te trekken, welken, tot hiertoe, onder 's Prinsen gehoorzaamheid gestaan hadden; maarze te zynen gebiede dagt te laaten. Dat hy hierom voorhadt, de hooge Overheid, hem opgedraagen, te gebruiken, en 's Lands Domeinen, die de Hertog hem ook overliet, te aanvaarden(p).’ Anjou hadt, inderdaad, eindelyk, een Renversaal overgeleverd, welk, al den twee-entwintigsten van Sprokkelmaand, getekend geweest was, en eene verklaaring behelsde ‘dat hy de Staaten van Holland, Zeeland en Utrecht, zo hunne Gemagtigden, nevens de anderen, hem zweeren wilden, niet verstondt verder te verpligten, dan tot eendragt in 't voeren des krygs, in 't opbrengen van hun aandeel tot de kosten van denzelven, in 't stuk der munte, en in 't onderling handhaaven van de regten, vryheden en gewoonten der Landschappen(q).’ De Prins drong dan de Staaten der drie gewesten, om den eed aan den Hertoge te doen: waartoe die van Holland en Zeeland beslooten(r). Doch die van Utrecht, begeerende+ geenen eed van manschap te doen, stonden alleen over het beëedigen der Hollandsche en Zeeuwsche Gemagtigden, onder schriftelyk beding, dat hun zulks tot geen nadeel strekken zou(s). De Geestelykheid te Utrecht | |
[p. 446]origineel
| |
hadt, naar 't schynt, tot hiertoe, het opdraagen der hooge Overheid aan den Prinse gestuit.+ Daarentegen, schynen de Burgerhopluiden en eenige voornaame Poorters belet te hebben, dat men Anjou hulde deedt. Zy begeerden ook, ten deezen tyde, dat den Geestelyken het zitten onder de Staaten ontzeid werdt, gelyk, in Brabant en in verscheiden' Landschappen, geschied was. Doch de Prins hadt, al in 't jaar 1580, geweigerd, de Geestelykheid te ontzetten van dit haar voorregt. Nu bewilligde de Wethouderschap der Stad in de begeerte der burgerye. Men schikte Gemagtigden aan den Prinse, die de zaak wees aan den Landraad ter regter zyde der Maaze: en deeze verklaarde, op den vierden van Grasmaand ‘dat de vyf Kapittelen zig, voortaan, tot 's Prinsen wederzeggen toe, met geene zaaken van Regeeringe, te moeijen hadden. Doch de Vroedschap van Utrecht zou tien of twaalf Kanonniken, trouw en van den Hervormden Godsdienst, of ten minsten denzelven toegedaan, benoemen, uit welken de Ridderschap en Steden zes of agt kiezen zouden, om 't eerste Lid der Staaten te vertoonen. Deeze* Gekoorenen zouden voor weereldlyke luiden gehouden worden, en 't Pausdom en den Koning van Spanje afzweeren moeten.’ De Prins bekragtigde, op den veertienden van Hooimaand, deeze Uitspraak(t), welke, eenen geruimen tyd, agtervolgd is geworden. |
|