34.
Brief 16 januari 1939 aan Ir. J. Breyer, Amsterdam. Ik had mij eerst voorgenomen deze brief weg te laten.
Bij nalezen schiet ik telkens in de lach, terwijl ik ook geroerd word door zijn verlangen mij bij zich te hebben, door de moeite en de tijd die hij daaraan besteedde.
En ik moet lachen, als ik mij voorstel hoe deze brief is gelezen in één van de kantoren van de Mij Nederland, hoe men daarover misschien gedelibereerd heeft. Het diplomatieke, nietszeggende antwoord van Breyer maakte een eind aan onze speculaties.
Blimbing, 16 Januari 1939
Den Weledelgestr. Heer Ir. J. Breyer,
c/o N.V. Stoomvaart Maatschappij ‘Nederland’,
Amsterdam.
Weledelgestrenge Heer,
Mijn neef, Frans Schamhardt, is stuurmansleerling op de Poelau Laut, en heeft U voor het begin van de laatste reis verzocht om eenig langdurig verlof in Indië, teneinde dat verlof door te brengen bij mij, zijn oom. Wij hebben den indruk gekregen, dat Uw advies niet ongunstig is geweest, maar van het verlof is niets gekomen. Ik ben daarom zoo vrij U nog eens persoonlijk te schrijven, in de hoop, dat U misschien nog genegen en in staat bent hierin een invloed ten goede uit te oefenen. Het is voor ons n.l. van vrij veel belang, temeer daar mijn neef na enkele reizen weer in Nederland zal moeten blijven, o.a. voor de militie en voor het radio-diploma, en men niet met zekerheid kan weten hoe lang het wel kan duren eer hij weer eens hiertelande zal komen.
Ikzelf, geen ambtenaar zijnde, ben hier 23 jaar en niet in staat met verlof naar Nederland te gaan, hoewel mijn moeder nog leeft (79 jaar) en mijn broer en zuster evenzoo. De moeder van Frans Schamhardt is mijn eenige zuster. Frans Schamhardt zelf had ik natuurlijk nog nooit gezien, voor