| |
54.
Brief 7 november 1939 aan F.E.A. Batten.
Blimbing, 7 November 1939
Geachte Heer Batten,
Uw brief van 27 October, zoo vol lof en waardeering, deed mij zeer veel genoegen en ik dank U er dan ook hartelijk voor. Nog te meer verheugde mij Uw schrijven, omdat ik erin lees, dat het Du Perron is geweest, die U de feuilletons ter lezing gaf of schonk. Ik stuurde ze hem nog juist vóór
| |
| |
zijn vertrek uit Indië en hij las ze aan boord, waarop hij mij (ik meen per briefkaart) bedankte en een korte waardeering uitsprak over dit alles. Gaf hij U ook de drie laatste over Batavia? Du Perron zou mij niet meer schrijven, voordat hij goed en wel in Holland was gezeten, en hij heeft mij dan ook nog niet geschreven. Wel heb ik langs andere wegen tijding van zijn behouden aankomst ontvangen. Wij hebben hier n.l. lichtelijk over hen in ongerustheid verkeerd, doch ten slotte heeft zich dan toch alles ten beste geschikt.
Uw naam en adres waren mij bekend. Du Perron had mij daarvan n.l. opgave gedaan voor 't geval ik hem iets had mede te deelen, doch ik heb nog geen aanleiding gevonden te schrijven. Ik zou hem hoogstens kunnen laten zien hoe hij na zijn vertrek in een enkel blad nog is ‘becommentarieerd’, maar dat kan ook wachten nietwaar? Hij was al voldoende nerveus, toen hij wegging, dus waarom hem nog meer op stang te jagen. Ik heb trouwens nog even zijn partij opgenomen in ons tijdschrift ‘Kritiek en Opbouw’, U zeker wel bekend, doch dat deed ik alleen ‘ad interim’. Polemiseeren is Du Perron zelf volkomen toevertrouwd, zooals U weet! - Ik lees uit Uw brief een groote liefde voor Indië en een groot verlangen naar dit land. Het schijnt mij toe, dat U dus gediend zult zijn met wat plaatsbeschrijving. Daarom heb ik vandaag het een en ander bij elkander gezocht, dat niet ouder is dan 1938. Madoera, dat ik slechts één keer met de stoomtram in de lengte doorreisde, met mijn vrouw. Semarang en omstreken. Madioen en omstreken. Rembang en Toeban. Iets van Malang. Ik kan U meer sturen, want er verandert niet veel op deze plaatsen. Men vindt den Oosthoek na vijf of tien jaren onveranderd terug, uitgezonderd natuurlijk plaatsen als Soerabaia of Malang, die sterk gemoderniseerd zijn. Ik deed er ook nog iets bij over Kediri, Blitar en Bangil. In de Vorstenlanden ben ik sinds vele jaren niet geweest, tenminste niet met journalistieke bedoelingen, doch ik ben van plan daar toch ook binnenkort eens heen te gaan. Doch de oorlog en andere dingen komen daar tusschen. Bij de krant is men van meening, dat ‘ons rayon’ niet verder strekt van Madioen! ‘Het concern’ bezit ook blaadjes in Djokja en Tegal, dus die ‘bestrijken’ dat terrein.
| |
| |
U kunt U wel voorstellen, dat zij het op een andere manier bestrijken dan ik! Ik heb zoo mijn eigen manier van vertellen en ik ga nooit mijn licht opsteken bij ‘autoriteiten’. Die vertellen je misschien veel over ‘de toestanden’, de groote werken, de waterschappen, de voedseltoestand, alles heel interessant, maar dat kan iedereen schrijven. Ik scharrel maar een beetje alleen rond, zoo mogelijk met mijn vrouw bij me (ik kan haar slecht missen) en heb veelal een gevoel alsof ik nooit meer iets zal kunnen vertellen. Hetgeen telkens weer een ongegrond gevoel blijkt, want een of ander verhaal komt er toch altijd te voorschijn, al gaat het niet diep. Maar vele menschen lezen dat graag en ik heb er eigenlijk meer succes mee, dan ik zelf wel besef, niet het minst bij de lezeressen.
Bij de beoordeeling moet U wel bedenken, dat dit alles voor de vuist weg geschreven is, zonder kladjes, zonder retoucheering, rechtstreeks uit het hoofd, zooals journalistiek behoort te zijn. Voor 't overige hebt U gelijk, dat dit ‘een al te zeldzaam geworden, zuivere journalistiek in Indië’ is, want niemand anders doet dit soort werk. Van mijn feuilletons is dan ook geen letter overgenomen door een ander blad. Zij zijn, zooals gewoonlijk, unaniem doodgezwegen. Dit kan niet zijn, omdat zij slecht zijn. Want eerstens heb ik vele betuigingen van het tegendeel ontvangen van de zijde van bevoegde beoordeelaars, en ten tweede zou men mij onmiddellijk aanvallen, als men meende mij te kunnen verslaan. Nu volstaat men met mij dood te zwijgen.
Ik moet toegeven, dat het dikwijls ook veel te persoonlijk is. Niet het minst mijn verhalen over den Preanger, die nu eenmaal wel persoonlijk moesten zijn. Eigenlijk was het een privé-reis (wat mij ook van de zijde der redactie is verweten na terugkomst) en ondernam ik die reis om Du Perron te zien vóór zijn vertrek, en tevens om mijn vrouw in de gelegenheid te stellen haar familie en geboorteplaats te bezoeken. Maar schrijven moest ik ook, want ik ben arm en vader van een groot gezin. Dus schreef ik, en toen de hoofdredacteur mijn copie zag, was hij er toch mee verzoend en heeft het allemaal geplaatst, terwijl mijn persoonlijke kosten zijn betaald door de krant. Ik mag niet klagen, zooals U ziet.
| |
| |
- Intusschen is er nu oorlog, en papierschaarschte in Indië. Wij komen uit met drie bladen per dag in plaats van vier, hetgeen ook al zijn oorzaak vindt in het conservatisme van adverteerders. Want de omvang van de krant (die een handelszaak is!) hangt af van het aantal advertenties. Zoodoende kom ik, als los medewerker, ook al bestaat er een band van jaren, in de verdrukking, tenminste wat dit reis werk betreft.
Ik sloot ook in een recensie over het nieuwe boek van Beb Vuyk ‘Het laatste Huis van de Wereld’ en ik verzoek U deze recensie aan Du Perron te laten lezen, want het was op zijn aandringen, dat ik haar schreef. Ik heb van hem n.l. haar adres gekregen, heb haar geschreven, waarop zij mij haar boek heeft gezonden en nog het een en ander, benevens natuurlijk een brief. In het Bat. Nwsbl. van een paar weken geleden had ook Du Perron een uitvoerige aankondiging, zoodat wij dan nu gedaan hebben, wat wij kunnen voor haar. Zij is een knappe schrijfster.
Ik moet echter deze enveloppe met krantenknipsels per mail zenden, want vliegpost zou te duur worden. Ik zal haar laten aanteekenen en hoop, dat U alles goed ontvangt. Na ontvangst hoor ik dan misschien nog eens van U, en wellicht kom ik er nog toe U enkele andere dingen te zenden.
Ware Du Perron in Indië gebleven, dan zouden wij misschien tot een bundeling van sommige dezer verhalen zijn gekomen, na voorafgaande omwerking. Du Perron is in dat opzicht zeer stimuleerend en heeft groote belangstelling voor het werk van anderen. Maar toen ik hem een dikke bundel oude stukken had toegezonden, vond hij toch ook, dat het meerendeel niet voor blijvende publicatie in aanmerking kwam. Het zijn teveel eendagsvliegen. Veel is niet meer actueel, veel is herhaling, veel is ook te locaal gekleurd. Het is alles geschreven, omdat het moest, ook al is het wel geschreven met liefde en met vreugde in het werk zelf, hetgeen U er ook wel aan zult kunnen merken.
Ik redigeer ook wekelijks een boekenrubriek in De Indische Courant en ik doe dat nu al vele jaren. Maar ik ben aangewezen op wat de redactie ter recensie ontvangt, waaronder soms nogal prulboeken zijn. Goede dingen zie ik eigenlijk
| |
| |
niet. Ik heb trouwens in mijn leven heel wat gemist, niet het minst studie en onderwijs. Ik ben eigenlijk slechts een autodidact en bezit zekere gaven, die in mijn familie van Moederszijde voorkomen, n.l. geheugen, gave van vertellen, eenig gevoel voor humor, onafhankelijkheid van denken, zin voor lectuur en voor alles wat met kunst in verband staat. Ook wel onmaatschappelijkheid, een zeker ‘nihilisme’, avontuurlijkheid misschien. Weinig lust om het afgepaalde weggetje te gaan, doch altijd neiging om zijpaden te bewandelen. Ik zal mij nooit leeren voegen naar de conventie, ook al doe ik er nog zoo mijn best toe. In een Indisch gezelschap behoef ik maar een paar woorden te spreken en men heeft gevoeld, dat ik ‘anders’ ben. In vroeger jaren leefde ik het liefst onder socialistische arbeiders, en ik ben eigenlijk tegen mijn wil en onbewust in deze zoo bourgeoise Indische maatschappij verzeild geraakt, waarin ik heelemaal niet thuishoor en die dan ook dit feit onmiddellijk aanvoelt. Nochtans ontmoet ik telkens personen uit deze mij vreemde klasse van commercieelen, gestudeerden en ambtenaren, die bij nadere kennismaking juist de menschen blijken te zijn, die mijn geschrijf apprecieeren en waardeeren, zoodat ik eigenlijk dikwijls zelf niet weet, hoe ik mij tegenover hen gedragen moet. Ik zal een resident of een administrateur opzettelijk uit den weg gaan, omdat ik nu eenmaal niet bij hen behoor en vage bezwaren tegen hen heb, maar dat neemt niet weg, dat ik toch nu en dan exemplaren ontmoet, die mij willen erkennen en vriendelijk tegen mij zijn, en daar ben ik dan natuurlijk heel blij mee. De ‘cultuur’ moet men toch after all zoeken bij de ‘hoogere standen’ en verder dan nog bij menschen als ik, van afkomst typische kleinburgers, maar die van nature op een of andere wijze aan deze cultuur verwant zijn, ook zonder dat zij hun speciaal is bijgebracht door onderwijs en gezette studie. In werkelijkheid
heb ik natuurlijk mijn geheele leven gelezen en geleerd, dus ‘gestudeerd’, doch zonder eenig systeem. Ik zal geleerde menschen op een fout wijzen, en nog gelijk hebben bovendien, maar hun examens zal ik nooit kunnen doen. Zoo is dat ongeveer met mij.
Zoo zult U begrijpen, dat ik minder menschen ken, dan U
| |
| |
zoudt denken. Ik zoek hen n.l. niet. Ook mijn naam is niet bekend, daar ik nooit anders dan journalistiek heb bedreven, nimmer onder mijn eigen naam. Waarom zou ik dat hebben gedaan? Mijn bedoeling met deze schrijverij is nimmer iets anders geweest dan het verdienen van het dagelijksch brood, en ik ben huiverig van de Indische maatschappij, waarin men promotie maakt en dingt naar eer of bekendheid. Ik ben dikwijls gebruikt als ‘nègre’ en schrijf allerlei dingen ‘op bestelling’, waarvan het publiek denkt, dat het werk van den hoofdredacteur is. Maar ik heb daarin reeds lang leeren berusten, misschien ook wel, omdat de waardeering van het publiek mij ook al vrij koud laat.
Leest U ‘Kritiek en Opbouw’? Ik werk er de laatste maanden geregeld aan mee om Koch te helpen. Ook Du Perron is lid van de redactie. Het is het eenige bijna (!) onafhankelijke tijdschrift in Indië. Ik tracht er momenteel in enkele artikelen in uiteen te zetten, wat ik van de Europeesche vakbeweging in Indië denk, hetgeen ten slotte uitloopt op een schets van mijn eigen verhouding tot de Indische samenleving.
U bent hier geboren, evenals Du Perron. U hebt mooie jeugdherinneringen aan dit land. Als U terugkomt, zult U teleurgesteld worden in veel. Maar nochtans, als men ziet, hoe Du Perron nog ‘Indische jongen’ is gebleven, hoe hij plotseling ‘Indisch’ wordt, als hij met je alleen is, of hij voor mijn vrouw Soendaneesche ‘sisindirans’ opzegt (en haar hart daarmee steelt voor eeuwig), dan weet je ineens, dat hij toch hier thuishoort en dat het alleen maar de financieele kwestie is, die hem vanhier verdrijft.
O, ik ben hier niet geboren, en het heeft lang geduurd, eer ik mij kon verzoenen met mijn gebondenheid aan dit land, maar ik moet erkennen, dat ook ik van dit land houd. En niet omdat ik hier geld verdien, want ik ben hier arm, armer dan b.v. mijn ouders waren in Goeree en Overflakkee in mijn jeugd. Indië heeft mij niet rijk gemaakt, en ik erger me dagelijks aan Indië en aan zijn velerlei bewoners. Maar als ik in Holland terugkwam, dan zou ik er reizen en veel schrijven voor Indische bladen, en ik zou nog wat ‘studeeren’ (op mijn manier), maar ik zou toch weer teruggaan,
| |
| |
daar ben ik zeker van. Ik zou verlangen naar Indië, o vast. Want ik heb in den strijd met Indië het onderspit gedolven immers!
En toch raad ik nooit iemand aan naar Indië te komen. Als ik zoo om mij heen zie, dan vind ik Indië toch een land van heruntergekommenen. Het zijn alleen die families, die zich de jaren door vastgeklampt hebben aan de ambtenarij of het leger, die zich eenigszins hebben gehandhaafd wat standing betreft, maar de rest moet onherroepelijk zakken. Als ik De Indische Navorscher doorblader, waarin heele genealogieën van Indische geslachten worden nageplozen, dan begin ik omstreeks 1800 met een of anderen flinken kerel, die uitkwam en een hooge baan had, en ik eindig omstreeks 1900 met de douaneklerken en de commiezen ten A.R. kantore, en dat is dan 's werelds loop in Indië. Het is tragisch. Is ‘Het Land van Herkomst’ niet tragisch? En kennen wij niet allen ‘Het Gekkenhuis’, zooals hij een der hoofdstukken noemt? Ik heb vele van deze gekkenhuizen gekend hier in dit land. Weliswaar zijn dat uitvloeisels uit een voorbijgaande periode, uit de 19de eeuw. De vadsigheid, de slavenidee, het superioriteitsgevoel van den Indischen mensch, gaat er wel uit tegenwoordig. Maar de meerderheid der oude menschen, vooral ook de vrouwen, en dan bedoel ik speciaal diegenen, die hier zijn geboren en opgegroeid, hebben iets caricaturaals, waarvan men alleen maar kan denken: ‘Ja, dat moet nu eerst uitsterven, want dat hoort in dezen tijd niet meer thuis’. Zelfs lichamelijk zien zij er dikwijls zoo versleten en geteisterd uit, alsof hun vleesch van slechter kwaliteit was en minder frisch dan het onze. Zij zijn flets, en gebladderd, en rimpelig, en zij hebben zulk een ontevreden trek om hun monden, waarvan de hoeken eer neerhangen dan opgewekt naar boven buigen. En zij zijn zoo hard en gevoelloos. Zij houden hoogstens veel van ‘het hondje’, maar als er iemand komt, die op het hondje een voordeelig bod doet, dan verkoopen zij de darling. En als je een nieuw huis betrekt, tien tegen een dat het van een
Indische dame is en dat ze tegen je zegt, dat je hier en hier niet moet graven of planten, waar daar liggen haar hondjes begraven. Maar hoe behandelt ze de baboe? Mon Dieu! de slaventijd is er niets bij.
| |
| |
- En dan is er tegenwoordig de politiek! De gemoedelijke Indo van voorheen bestaat bijna niet meer. Het iev heeft hem ‘bewust’ gemaakt en de haat straalt zijn oogen uit. Haat vooral tegen ons, totoks, die hij niet eens kent. En de vrouwen zijn wellicht erger dan de mannen. Al die gemoedelijkheid van vroeger is verdwenen. Leest U eens mijn schetsje over de busreis van Madioen naar Magetan! Dat waren Javaansche meisjes tegen den gehaten totok! Er zijn natuurlijk vele totoks, die ons hier blameeren, en vooral is het funest, dat hier zoovele ex-militairen blijven hangen, die beter konden worden teruggebracht naar hun land van herkomst, maar van sommige verschijnselen schrik je toch. - Ik dank U nog voor de insluiting van het interview uit Het Vaderland, dat ik echter reeds had gelezen in het Bat. Nwsbl., waarin het werd opgenomen. In het laatste nummer van Kritiek en Opbouw is ook een gedeelte eruit afgedrukt.
Gaarne zal ik U, indien ik iets produceer dat U zou kunnen interesseeren, daarvan een afdruk doen toekomen. Ik hoop, dat ook Uw Moeder zal belangstellen in wat ik heden zend. Zij is zeker ook goed bekend op Java, als echtgenoote (weduwe?) van een ambtenaar B.B. en dus is er wellicht een beschrijving van een plaats bij, die haar treft. Ook daarom stuur ik dit assortiment. Het is inderdaad waar, dat U in andere bladen dergelijk werk niet zult vinden, dit soort werk met een persoonlijken toets, welke toets dan toch voor velen juist de waarde van het geschrevene uitmaakt, ook al zijn er weer andere menschen, die vinden, dat het persoonlijke juist geheel uit een krant behoort te worden geweerd, dat de krant uitsluitend ‘nieuws’ moet bevatten.
En wilt U vooral mijn groeten doen aan Du Perron, als U hem mocht ontmoeten? Ik hoop maar, dat hij in Holland gezond zal zijn en er in zal slagen het een of ander te vinden, dat hem wat geld opbrengt. Wij houden hier allen zeer veel van hem, hier in huis, en de vrienden te Bandoeng, te Buitenzorg en te Batavia. Mijn contact met hem was veel te kort en er was een inwendig verzet in mij tegen zijn heengaan op dat oogenblik, ook al was toen de oorlog niet officieel uitgebroken. Echter, daar waren mevrouw Du Perron en
| |
| |
Alijntje, en als ik die twee beschouwde, dan vond ik het beter dat zij maar vertrokken van hier. Mevrouw Du Perron zou zich uiteindelijk wellicht wel verzoenen met Indië, maar zij zou er (evenals ik) vele jaren voor noodig hebben. Evenals ik zou zij zich een soort glazen stolp oprichten, waaronder zij kon leven, en zij zou toch altijd blijven teren op het verleden.
Ik sluit een kiekje in, het eenige min of meer geschikte, dat voorradig blijkt. De Pickwick-figuur op den voorgrond is de schrijver dezer letteren, de jongedame in de kimono is mijn dochter Anna, 19 jaar, aan mijn anderen arm Liesje, 13, en daarnaast mijn vrouw ‘in een soepjurk’, zooals ik het gaarne noem. Achteraan mijn drie jongens, Willem, Jacob en Maarten, die vermoedelijk zullen opgroeien tot andere persoonlijkheden dan hun vader is. Ik heb acht kinderen, waarvan de oudste, ‘Non’, al getrouwd. Ik ben al grootvader van een klein meisje, dat men Marianne heeft gedoopt. De tijden der Eugénies, Ernestines, Adèles zijn voorbij. Ook van de Molly's en de Dolly's hoort men minder. Ze heeten nu Sonja of Pim of ook wel Puck. Ook in deze namen ligt een verloochening van het oude Holland, die mij onaangenaam aandoet. Ik heb er geen bezwaar tegen, dat iemand Molly heet, als zij dan tenminste Shaw of Wells in het oorspronkelijke kan lezen. Maar daar wringt hem juist de schoen.
Het kiekje is gemaakt door mijn neef, Frans Schamhardt, zoon van mijn zuster, en stuurmansleerling bij de Mij. ‘Nederland’. Hij zal dezer dagen wel slagen voor zijn rang van 3den stuurman, en moet dan natuurlijk in dienst, want hij is 19 jaar. Hij was het eerste familielid, dat ik in Indië zag en dit gebeuren ontroerde mij zeer. Ik ben 24 jaar onafgebroken in dit land, ben nu 52, en Frans is geboren, toen ik hier al 5 jaar was. Toen stond hij ineens hier voor me, met de blauwe oogen en het blonde haar van mijn zuster, een hartelijke, aardige, intelligente jongen, die met zijn 18de al hbs-5 en Zeevaartcursus met lof was gepasseerd en nu naar zee was gegaan om de wereld te zien, zooals dat heet, en vooral ook om niet, zooals zijn vader, zijn leven op een bureau te slijten.
| |
| |
‘Indië is een rommel’, zegt Frans, die natuurlijk alleen maar de havenplaatsen ziet. Ik heb veel moeite gehad om wat vrij voor hem te krijgen, zoodat hij dan tenminste Malang en Batoe en Lawang heeft gezien. Ook te Batavia, na mijn bezoek aan Du Perron, was hij bij ons, en van dien kant had hij Batavia nog niet bekeken. Oom was gelukkig in staat hem een Indië te toonen, dat geen ‘rommel’ bleek, maar waarin eenige zin viel te bespeuren. Ik bracht hem werkelijk tot enthousiasme in de oude benedenstad, toen ik hem daar de noodige historische uiteenzettingen gaf met behulp van De Haan's boek. En ik lachte inwendig om mezelf, daar ik zoo ijverig bezig was Indië in het allergunstigste licht te plaatsen! Frans woont Van der Mondestraat 49bis, Utrecht. Hij is eenige zoon, doch zij zijn niet gefortuneerd. Mijn zwager is meer dan 25 jaar bij de Ned. Spoorwegen. Eigenlijk is dit varen hem zeer tegengevallen, omdat het zulk een slavenleven is, en omdat hij heeft bemerkt, dat een zeeman op een groote boot eigenlijk maar heel weinig van ‘de wereld’ ziet. Dus gaat hij soms zwanger van allerlei plannen, die verband houden met studie. Hij heeft er wel een hoofd voor, denk ik, maar het schijnt, dat vader hem telkens voorhoudt, dat het toch ‘zonde’ is een betrekking van honderd gulden per maand zoomaar weg te gooien. En Moeder, die graag zou hebben dat hij thuisbleef, maar die toch te verstandig is hem te willen dwingen, schijnt den gang van zaken af te wachten. Toen hij pas begon (hij heeft vier reizen gemaakt) schreef hij mij uitstekende brieven. Zij hadden o.a. hadji's aan boord op de eerste terugreis. Ik ‘bewerkte’ eenige van die brieven, liet namen weg en andere persoonlijke aanduidingen, maar roerde overigens den tekst niet aan, en gaf ze ter plaatsing aan de krant. ‘Brieven van een Stuurmansleerling’. Groot succes. Overname door andere bladen. Alarm
bij de directie natuurlijk. Daarom zijn ze later niet meer verschenen, maar ook omdat het leven aan boord hem hoe langer zoo minder kon bekoren. Toch wil de Maatschappij hem graag in dienst houden, want hij heeft voldaan in dit tamelijk ruwe werk van ‘leerling’ en blijkbaar goed voldaan. Hij is dan ook een flinke jongen met wie ik een innige vriendschap heb gesloten. Hij heeft
| |
| |
mij in een van zijn laatste brieven zelfs het laatste gebiecht, wat er nog te biechten was, en wachtte toen blijkbaar mijn toorn af. Alsof iemand stuurmansleerling zou kunnen zijn en vrij blijven van expedities in de kampongs! Daar zorgen de kameraden wel voor. Intusschen staat hij op een gewichtig punt van zijn leven. Ik ben er van overtuigd, dat hij ook als stuurman wel zal slagen, maar toch... de ware lust is er niet meer. Hij heeft gebrek aan advies, en dan advies van iemand, die inzicht heeft in deze studie-materie. Iemand, die hem aanmoedigt, dan wel hem ontmoedigt op dit punt. Zou U die iemand kunnen en willen zijn misschien? Er is nu tijd voor, want in April moet hij in dienst, dus leeft hij nu in een ‘dood’ tijdperk. Hij is een jongen, die waard is om nota van te nemen, en daar U een 9-tal jaren ouder bent en de studiekwestie van binnen hebt bekeken, zoudt U hem misschien, veel beter dan ik, kunnen raden. Ik zal hem ook hierover schrijven met gelijke post en misschien zou hij eens bij U kunnen komen (als U hem aanschrijft daartoe) om over enkele dingen te spreken. Ook over ‘Oom Wim’ natuurlijk, die nogal een ruime plaats in zijn hart inneemt.
Ik eindig dezen brief nu en wensch U en de Uwen van harte het beste en nogmaals dank voor Uw brief. Ik zal U inzake Indië binnenkort nog wel meer kunnen zenden en hoop dan nog eens van U te hooren.
Met een stevigen handdruk in gedachten, Uw toegenegen
W. Walraven.
|
|