| |
61.
Brief 23 april 1940 aan F. Schamhardt. Deze brief draagt reeds het merk van de Engelse censuur, uit Singapore of Londen. Hij is een reactie op het verslag van de mijn-ontploffing op de tanker Phobos, eind maart 1940, dat ik uit Londen aan mijn oom stuurde. - Op de terugreis van Venezuela naar Rotterdam moest het schip wachten in de Downs, bij Dover, op vergunning van de Engelse autoriteiten om te mogen doorvaren naar Rotterdam.
Na een week kwam die vergunning los. Nog geen uur later voer het schip over een magnetische mijn, waardoor het zwaar lek sloeg. Na drie weken van voorlopige reparaties in Londen keerden wij eind april 1940 in Nederland terug.
Blimbing, 25 April 1940
Beste Frans,
Hoe blij waren we met je brief. Rika kwam er mee mijn kamer binnen. Haar stem klonk hevig gespannen: ‘Pappa, een brief van Frans!’ Ze fluisterde het eigenlijk meer dan ze praatte. Zelfs Suze blijkt ervan geweten te hebben, heeft mij waarschijnlijk de noodige keeren hooren verzuchten, dat er maar geen brief kwam. Want Suze ging de noodige keeren naar de voorgalerij om te kijken, wat de post onder de deur geschoven had. Ik begrijp nu uit je uitstekend verhaal, dat je me niet eerder hebt kunnen berichten, terwijl ik hier bang was, dat de censuur in Singapore je brief had vastgehouden. Ik stond eigenlijk juist op het punt je te schrijven en je attent te maken op Singapore. Ze doen het niet geregeld, maar het is toch al eenige malen gebeurd, dat er een vliegmail in beslag is genomen. Die van de booten schijnt geregeld te worden aangehouden. En een verhaal over dit Phobosdrama, zooals jij het schrijft, zouden ze vermoedelijk niet doorlaten.
Mijn lieve jongen, ik wensch je hartelijk geluk met den loop van zaken, en tante Itih ook, dat begrijp je wel hè? Je bent geen oogenblik uit haar en mijn gedachten geweest, elken dag hebben we over je gepraat, maar bij tante Itih zijn de
| |
| |
gedachten (en de herinneringen) van het meeste belang. Batavia vooral vergeet ze nooit. Wij zijn deze maand nog samen op Lawang geweest, om dat grafje te bezoeken, en hebben weer gezeten in het befaamde restaurant van de satee ajam en het bier. De herinneringen aan dien Zondag van een jaar geleden bestormden ons en wij dachten voortdurend aan je. Merkwaardig zooveel plaatsen er zijn, die ons jou in de herinnering brengen!
Ik vind, dat je flink gehandeld hebt en veel moed hebt getoond. Ik heb trouwens nooit anders van je verwacht. Ik kan je oogen ernstig zien worden en staalblauw. Ik zie of hoor je hersens werken, alsof het mijn eigene waren. Ik ben je oom en houd veel van je, dus niemand kan van mij verwachten, dat ik je in dezen tijd zal aanmoedigen op zee te gaan. Maar jij neemt zelf je besluiten, en daar heb je ook wel het recht toe, omdat je een flinke jongen bent, die ik althans nooit heb kunnen behandelen met het oom-aplomb, zooals dat dan gebruikelijk is. Ik heb je altijd moeten behandelen als mijn gelijke, dat weet je wel, en dat is ook niet zoo wonderlijk, gezien je persoon. Ik kan zelfs begrijpen, dat je het gevoel hebt ‘erbij te behooren’, je er niet aan te mogen onttrekken. Dat stemt overeen met alles, wat ik altijd in je heb opgemerkt. Het is dan ook niet om je terug te houden van de zee, waar je evengoed zult slagen als ergens anders, maar wij, landrotten, zijn bang voor je leven en kunnen niet verhelen, dat het zeer gevaarlijk is, je reinste waaghalzerij. En verder blijven er de andere bezwaren: ongeregeld contact, ongeregelde correspondentie, gevaar voor elkaar geheel uit het oog verliezen. Maar ik begrijp je toch wel, je gevoelens van gebondenheid aan de zee. En ik respecteer ze. Ik kan alleen voor mezelf niet anders zeggen dan: ‘Hij is in gevaar en ik wou, dat hij het liet’. Maar ik weet, dat je zult doen, wat je meent te moeten doen, dus wat zal ik verder praten? Promotie zul je wel kunnen maken in dezen tijd. Er is groot gebrek aan bevaren personeel, dat wil varen. Schrijf me vlug weer ja?
Met ons gaat het goed, wat de gezondheid betreft. Alleen de krant is ingekrompen door allerlei oorlogsredenen en daarmee de plaatsruimte. Ik heb wel het noodige geld ont- | |
| |
vangen, maar ik kan het niet inlossen met kopij. Wel kan ik die kopij schrijven, maar ze moeten het laten liggen. Dan verliest het zijn actualiteit en het wordt weggedaan. Dat is telkens zoo. Heele pagina's oorlogsnieuws, oorlogsbeschouwingen, oorlogsprenten. Je weet wie Jansen is: een beetje sloom. Het is ook makkelijk de krant maar vol te stoppen met al die berichten en toekomstbeschouwingen, alsof het een worst was. Als ik dan bij hem kom, doet hij opgewekt en optimistisch, maar ondertusschen blijft het zooals het is. Korte stukjes worden geplaatst, mijn boekrubriek ook natuurlijk op Zaterdag, en nu en dan iets wat heel goed is, een vertelseltje dat geen ander me nadoet, je kent ze wel. Dat plaatst hij wel, maar het is niet genoeg. Zoodat ik naar Soerabaia ben gegaan met het opzet een baantje te zoeken. En ik heb het gevonden ook! Een baantje van f 150,- p.m., dat me toch nog den tijd en de gelegenheid laat voor de krant te werken. En nog vrij kost en onderdak ook. Maar ik moet op Soerabaia wonen en kom dus alleen Zaterdag en Zondag thuis.
Ik heb, als het noodig is, verschillende adressen, waar men mij niet zal afwijzen. Ouwe relaties van vroeger, ouwe bazen, die me wel eens een wenk geven van ‘kom maar eens aan’. Maar ik heb het nooit gedaan, omdat ik het nooit noodig gehad heb en omdat ik mijn vrijheid liefheb. Nu wordt het toch werkelijk anders. Ik heb op Soerabaia een vriend, De Wolff geheeten, die drie bloemenzaken heeft in de stad, en ook nog een begrafenisonderneming. Hij en zijn vrouw zijn energieke menschen, maar allebei ‘over hun zenuwen heen’, zooals men dat noemt. Ik wist dat allang. Zijn administratie (en vooral de controle op de financiën) loopt hem geheel over den kop, en ik ben er al eens aan te pas gekomen met mijn boekhoudershoofd, doch bevond het onmogelijk den wagen in het rechte spoor te brengen, tenzij ik daar elken dag zou zijn. Dat gaat dan nu gebeuren. Ik woon bij hun achter en eet met hun mee (ze zijn oude vrienden, ik ken hem 25 jaar, zijn vrouw ook al 20 jaar, van vóór hun trouwen). Hij weet, dat ik aan de krant moet blijven en zal me daartoe ook de gelegenheid geven. Verder hebben de heeren op Boeboetan het goed begrepen en zullen gewoon
| |
| |
doorgaan als tot nu toe. In de avonduren zal ik in de stad nog wel aardig wat kopij kunnen oppikken bij de film, of op vergaderingen of uitvoeringen, zelfs wel op straat. Ik blijf lezen en recenseeren natuurlijk en het beroemde pakje komt nu aan mijn Soerabaiasche adres. Alleen de warmte en het gemis van vrouw en kinderen is minder prettig, maar het moet werkelijk. Ik kom er op deze manier niet langer en raak diep in de schuld. Ik ga het lot bevechten. Zoo word ik dus ook, net als jij, een geldman met een vierkante kin! Ik moet wel.
Je hebt dus geen persoonlijke bezittingen verloren bij het ongeluk? Je kleeren, je schrijfmachien, je sextant enz., dat heb je allemaal nog? Dat is althans één geluk. Vooral ook boeken en papieren zijn soms moeilijk te vervangen.
Over het rijk der letteren kan ik je berichten, dat Beb Vuyk twee nachten bij ons heeft gelogeerd. Ik heb haar 's morgens op Perak van de kpm-boot gehaald, ben met haar op de krant geweest en in de Bonbonnière natuurlijk, en toen naar Blimbing. Ze is eigenlijk een Indische met Joodschen inslag haar moeder was half-Joodsch, haar vader Indo-Europeaan, maar sedert zijn vijfde jaar in Holland). Zij is natuurlijk in Holland opgegroeid maar daar ze hier is getrouwd met De Willigen, een Indo-Europeaan van Ambonneesche extractie, voelt zij zich ‘een kind van dit land’. Wij hebben gepraat en gepraat, enorm. De heele tafel vol boeken en papieren en knipsels, groote debatten. Zij vindt mij bitter en ironisch, maar aan mijn inzicht twijfelt ze niet, ook niet aan mijn opvattingen inzake boeken. Wij zijn vrienden geworden en ik moet haar ‘Beb’ noemen. Wat denk je! Van haar twee romans zijn 2de drukken in de maak bij De Haan in Utrecht, en daarom heb ik ook haar eerste, ‘Duizend Eilanden’, nog eens krachtig aanbevolen bij het geachte publiek. Maar haar tweede is beter!
Van Eddy du Perron heb ik in lang geen brief gehad, maar hij heeft geschreven aan Beb Vuyk. Hij is ziek geweest, zoekt nog steeds naar een huis, is nog niet vast gevestigd. Erger is, dat ik al vijf weken zijn letterkundige opstellen mis in het Bat. Nwsbl. Daarmee verliest hij geld, maar het ergste is, dat hij ze niet schrijft en dat dit wijst op neerslach- | |
| |
tigheid of ziekte of wat het dan mag zijn. Moeite, denk ik. Als je Fred Batten spreekt, informeer dan eens naar Eddy en schrijf me asjeblieft wat je kan vernemen. Ik heb altijd het gevoel gehad, dat er iets met hem zou gebeuren, iets beroerds. Ik ben van meening, dat hij hier had moeten blijven, voorloopig, tot betere tijden. En nu ik zulke vreemde teekenen zie, ben ik ongeruster dan ooit.
Wel heb ik een paar dingen van hem ontvangen. Zijn brochure ‘Multatuli en de luizen’ heb ik ontvangen. De mooiste bladzijden daarin zijn die, waarin hij aantoont, dat het niet mogelijk is, dat iemand, zooals ‘de Schoondochter’ beweert, een ‘groot schrijver’ zou kunnen zijn en daarbij tevens een ‘klein mensch’. Daarin ligt de kern van zijn verdediging, behalve dan natuurlijk bladzijden vol polemische bestrijding, echt Perroniaansch en voor den kenner van het geval-Multatuli zeer interessant. Ik heb er een paar kolom aan gewijd in de krant.
Ook kreeg ik een overdrukje uit het Tijdschrift voor Ind. Taal-, Land- en Volkenkunde, ‘Multatuli's Saidjah-lied in het Maleisch’. ‘Schandaal in Holland’ wordt algemeen als teleurstellend beschouwd. Zelfs Beb zegt ervan, dat het niet met liefde is geschreven. Het is inderdaad geen creatief werk, dat uit de ziel van den schrijver komt, maar het is toch wel een fijne historische roman, waaraan niet weinig studie van het tijdperk ten grondslag ligt, en die o.a. mij weer de typische overeenkomst te binnen bracht tusschen de Patriottenbeweging en de huidige nsb in Holland.
Van Fred Batten heb ik niets meer gehoord. Geen woord. Ik vind het wat vreemd, van iemand die mij uit eigen beweging schreef en zich zoo enthousiast toonde over mijn werk. Overigens toonde zijn brief mij aan, dat Batten zelf geen schrijver is, niet iemand die het niet laten kan uitvoerig te schrijven, zooals jij en ik en Du Perron, ook Beb Vuyk, met wie je door brieven tot vriendschap en begrijpen kunt komen.
Er verschijnt weinig tegenwoordig. Ik tenminste ontvang hier niet veel. Deze week een paar herdrukjes uit de Salamanderserie, en dan een uit het Zweedsch vertaalde roman van een Finsche schrijfster, Sally Salminen geheeten. Ze is
| |
| |
nog jong en heeft veel te danken aan Sigrid Undset. Even lang van stof, even Noordelijk somber, even ontbloot van humor. Ik heb mijn boekenkolom levend gehouden door mij te werpen op oudere boeken en daarover beschouwingen ten beste te geven, o.a. La Condition Humaine van Malraux, Vol de Nuit van Antoine de St. Exupéry, Conrad en nog zoo het een en ander. Je prend mon bien où je le trouve et il faut que je le prenne. Je reinste broodschrijverij.
In een van mijn brieven zat toch mijn antwoord aan Soejitno? Dat moet je dus eindelijk gelezen hebben. Soejitno schrijft nu nogal zwakke beschouwingen over films in Kritiek en Opbouw. Het blad is eigendom geworden van ‘een stichting’, hetgeen tot gevolg heeft gehad, dat er andere personen zeggenschap in hebben gekregen, waarvan velen mij onbekend. Het zijn menschen, die zich ‘democraat’ noemen, hetgeen nog iets anders is dan Marxist of sociaal-democraat, wat o.a. Koch is. Koch is begonnen met zich vreeselijk te ergeren aan sommige van die heeren, al is hij nog steeds de eerste redacteur natuurlijk. Hij heeft een infectie aan zijn knie gekregen, die hem nu al weken aan zijn stoel gebonden houdt. Wat ik het vreemdste vond is, dat de heele verandering tot stand kwam zonder dat men mij iets schreef, terwijl men toch niet naliet mijn naam als vaste medewerker op den omslag te plaatsen, samen met die van Du Perron, die vermoedelijk evenzeer onbewust is van die eer. Weliswaar blijft Koch de eerste van de eigenlijke redactieleden (maar ik geloof, dat Koch er wel iets aan verdient), maar onbetwist heer en meester van het blad schijnt hij niet te zijn. Mijn medewerking geldt dan ook hem, uit oude vriendschap, al heb ik de laatste maanden niet veel meer gedaan, of eigenlijk niets. Ik heb willen afwachten, hoe het liep, want ik ga niet medewerken aan een blad, waarvan ik de leiding niet ken. En dan nog wel con amore. Bovendien heb ik den laatsten tijd genoeg te doen gehad met mijn eigen zaken. Als ik wat schrijf, dien ik te trachten er geld voor te krijgen. Ik zal je de laatste nummers sturen naar Utrecht ja? Maar of je ze interessant zult vinden, is een open vraag. Oom en Du P. zul je er niet in vinden, wel eenige aardige stukjes over Multatuli, over Indië van een kleine honderd
| |
| |
jaar geleden, en dan over de politiek en gebeurtenissen van den dag hiertelande.
Zentgraaf is gestorven, na voorzien te zijn van de Heilige Sacramenten, nota bene. Niemand praat meer over hem. Hij had de mooiste pastoor bij zijn begrafenis, die ik ooit in Indië gezien heb; het was er een met een vierkanten, pikzwarten baard, nèt een inquisiteur. Maar bij de begrafenis was niemand, die er niet moest zijn, terwijl zijn voorloopige opvolger woorden sprak, die allesbehalve verzoenend klonken. Zijn lijk had tevoren in statie gelegen in een kapel, op elke hoek van de catafalk een lange waskaars. Ik heb bijna gebraakt, toen ik die foto zag.
De kinderen schrijven je elk een regeltje, omdat ze zoo blij zijn. Tante Itih heeft in de ontvangst van je brief aanleiding gevonden bloemen te koopen, orchideeën, en die op tafel gezet omdat ze zich zoo feestelijk voelt vandaag. Rika zal je schrijven, maar geen ‘Lieve Frans’, het zal zijn ‘Beste Frans’. ‘Want lief is hij eigenlijk niet. Hij gooit je altijd omhoog, en dan doet hij je pijn, en hij trekt je aan je haar’. Van Anna krijg je geen brief, omdat je haar indertijd alleen maar bedankt hebt en verder niet geantwoord. Dus nu weet je het. Maar toch is het vandaag hier feest in aller harten, geloof dat maar.
Ik sluit het briefje van Lies en Rika in. De jongens laten je groeten en wenschen je eveneens geluk. Wij hopen natuurlijk, dat je zoolang het oorlog is niet weer zult gaan varen, maar achten het best mogelijk, dat je het toch weer zult doen. Ik kan honderdmaal zeggen en schrijven: ‘Laat niemand naar Indië komen’, en ze komen toch bij drommen. Een kennis van me stond op in de vergadering van zijn vereeniging en toonde aan, dat het bestuur knoeide. (Het gebeurde drie weken geleden te Soerabaia). Gevolg: hij werd geroyeerd! De leden weten het, maar het bestuur mag rustig verder knoeien. In elk geval zijn ze niet gediend van waarheden. Eiken dag staan de kranten vol stukken, waarin wordt aangedrongen op bestrijding van spionnen en van de NSB, maar als Hitler in Holland mocht komen, zullen ze hem rustig aanvaarden. Als hun zaken maar gaan. Als het geld maar blijft vloeien. Dan kan het hun geen bal
| |
| |
schelen, wat waar is of wat goed, zelfs niet wat gevaarlijk en ongewenscht is. En daarom vooral verlang je soms naar je dood.
Het beste dan, en schrijf nog eens vlug terug, ook over Du P. als je wat van hem hoort. Groeten aan je vader en moeder en aan Ti van ons allemaal, en niet het minst aan jezelf.
Oom Wim.
|
|