ik alleen ben. In plaats, dat ik me kon overgeven (zooals ik b.v. altijd doe op een lange eenzame wandeling of ook wel in slapelooze nachten) aan het reciteeren van de vele gedichten en prozastukken, die ik van buiten ken, aan zingen van oude liedjes en operafragmenten, aan het in mijn hoofd concipieeren van ‘kopij’ of rijmen, kon ik de schoonheid in dat alles daar niet goed meer voelen en maakte het me verdrietig. En in plaats daarvan voerde ik voortdurend strijd met vijanden van velerlei soort, soms heele oude, maar ook kersversche, die mij zelfs tot in mijn droomen vervolgden. Beb Vuyk zelf was daarbij een der voornaamsten, maar ook de huisbaas te Blimbing, mijn vrouw en sommige van mijn kinderen in sommige hunner aspecten, de lijkbidder en de koffiepropagandist uit den trein, de rechtbank, de ‘pionnen’ (bewakers) in de gevangenis. De sympathiekste mensch in de gevangenis was dr. Baudisch zelf, die zich op veel punten machteloos verklaarde (ik ben maar een uitvoerder van opdrachten, meneer Walraven!), maar die mij als publicist vrij goed bleek te kennen en mij erkende in mijn waarde als zoodanig, mij in elk geval geen oogenblik heeft behandeld als een ordinaire gestrafte. Hij bezocht me 6 maal in de cel, altijd alleen, en sprak met mij over allerlei, al was het maar kort. Hij poogde kennelijk mij te bemoedigen en gaf me zelfs te verstaan, dat ik hem na afloop om een interview mocht verzoeken, waarbij hij bereid zou zijn gebleken mij de werkplaatsen te laten zien, die ik nu niet heb gezien wegens mijn afzondering. Het is er niet van gekomen.
Ik ben eigenlijk ziek. Ik ben magerder geworden, mijn kleur is geel, ook het wit van mijn oogen. Mijn digestie was in de gevangenis goed, maar niet zoodra was ik in vrijheid, of het ging daarmee verkeerd. Niets smaakt mij, geen eten, geen tabak, geen bier. Ik heb voortdurend een gevoel, alsof ik een kater heb na een zware roes, terwijl ik toch kinderachtig weinig heb geconsumeerd.
Ik wrerd Vrijdagmorgen, 7 dezer, om 6 uur vrijgelaten. Mijn vrouw was aan de poort met een Opelette. Zij was den vorigen dag van Soekaboemi gekomen en had 's nachts bij de Kochs geslapen. Allereerst gingen we natuurlijk daarheen,