Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bejegening van Christus (1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bejegening van Christus
Afbeelding van Bejegening van ChristusToon afbeelding van titelpagina van Bejegening van Christus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.60 MB)

Scans (6.51 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bejegening van Christus

(1940)–Gerard Walschap–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 5]
[p. 5]

1

Ongeveer negentienhonderdveertig jaren geleden was Asveer een rijke heereboer over hectaren en hectaren weiland en akker. Van oudsher had zijn familie om haar vrekkige koppigheid in gansch Judea berucht gestaan. De vader van Asveer was de laatste geweest van een rij gierige boeren, die van vader tot zoon have en goed hadden verdubbeld. Hij stierf op een hoop lompen en luizen, even armoedig als de stamvader van het geslacht, een jonge knecht, die vier eeuwen vroeger uit hebzucht zijn meesteres getrouwd had, een vijf en veertigjarige weduwe zonder kinderen. Hij liet zijn zoon Asveer bij zich roepen. Asveer kwam en stond bij het stinkende doodsbed even onberoerd als al zijn voorvaderen bij de vaderlijke sterfbedden hadden gestaan. Wie voor de hoeve geen graan meer zaaien kan, moet ook haar brood niet meer eten. De mensch zorgt hier voor akker en dier, maar gaat hij zelf zorg behoeven, dan is zijn plaats niet meer hier en moge Jehova hem halen. Deze vader stierf van ouderdom, maar nog meer van verdriet, omdat zijn ziekte last bracht in het boerenbedrijf en kosten veroorzaakte. Hij verbeeldde zich dat het bloeiend bedrijf snel bergaf ging sinds hij het niet meer bewaken kon met vinnig oog, het niet meer beheeren met

[pagina 6]
[p. 6]

scherp en hardvochtig bevel. Hij keek ongerust naar de kaars, die in de kamer brandde, en wenschte dat zij het mocht volhouden tot hij stierf. In elk geval geen nieuwe meer, die nuttelooze kosten. Dan keek hij ongerust naar Asveer, zijn eenigen zoon. Gelukkiglijk moet voor een eenigen zoon het moeizaam verworven bezit niet verdeeld worden.

‘Doe de deur toe, Asveer,’ hijgde hij, ‘voor den tocht, Asveer! Ziek zijn kost geld en 't bedrijf wordt er bij verwaarloosd.’

Onrust belette zijn handen stil te liggen, het eenige dat hij nog bewegen kon. Hij bezwoer zijn zoon en smeekte hem toch goed te zorgen voor de hoeve, het erf, de landerijen. Van oudsher weten zij in de familie, dat rijkdom is voor wie hem grijpt. De rest is superstitie, mijn zoon, maar pas op voor zulke gedachten bij de dienstboden. Doe ze gelooven en bidden, want daar hangt uw veiligheid van af. Streng zijt gij en men vreest u meer dan uw vader, maar weet ook eens goed te zijn als het niets kost. Vreugde doet de lieden harder en vlugger werken. Wees eerlijk zooals gij zijt, maar nooit in uw nadeel.

Snakkend naar adem, gaf hij nog allerhande nuttige wenken omtrent zaaisels en gewassen, verzorgen, koppelen en verhandelen der dieren, benevens juiste inlichtingen over de hoedanigheid der akkers. Alsof dit alles hem nog niet geruststelde en de dood hem

[pagina 7]
[p. 7]

meer tijd gunde dan hij nog voor zich had, begon hij, reeds half reutelend, te verhalen hoe dit grootste boerenbedrijf van heel het land gegroeid was uit arbeid en zweet, ijver en angst van vader tot kind, vader tot kind en zoo altijd maar voort, altijd maar voort tot heden. De rij der vaderen ging aan zijn oogen voorbij, en toen de laatste gepasseerd was, voelde hij dat hij dien moest volgen. ‘En nu sterf ik, Asveer...’ Hij stierf inderdaad terwijl hij dit zegde. De dood sneed hem het woord af dat hij nog spreken wou, over de kaars die moest uitgeblazen worden. Maar in de plaats van dat woord vernam men buiten aan het venster, hoe het blinde koeierke Johannes tot den ouden Pankraas, den stalknecht, zei: ‘De duivel hale zijn oude vrekkenziel.’

De dood haalde de ziel, liet het lichaam aan de luizen en zijn herinnering aan de knechten ter vervloeking.

Asveer trad buiten. Onderdanig en bevreesd zagen de dienstbaren naar hem op. Akker en weiland strekten zich voor hem uit, in verduldigheid wachtend op zijn bevel.

Drie maanden later voerde hij een schoone jonge vrouw op het erf. Hij wees haar de hoeve en het domein daar rondom: dat alles was hun eigendom. Hij liet voor haar de klok luiden, die op de nok van de grootste schuur onder een zinken kap en een weerhaan hing.

[pagina 8]
[p. 8]

De herders, koeiers, knechten, meiden kwamen bijeen rond den steenput, niet ver van de staldeur. Asveer sprak tot hen:

‘Ik was en blijf uw meester, maar ziehier uw meesteres.’ De schoone vrouw glimlachte.

En leefde van dien dag af aan zijn zijde, zijn gezag deelend. Maar een tweede maal glimlachen deed zij niet. Nooit sprak Asveer een zoet woordje tot haar, nooit zag men hem de minste vriendelijkheid betuigen. Hij leefde voor het bedrijf, dat hij naarstig en rechtvaardig beheerde, en voor de groote gedachten onder zijn hoogen schedel. Want hij zocht geen eigen gewin zooals zijn vaderen, maar rechtvaardigheid. Was zijn bezit rechtvaardig verworven? Indien niet, moest hij restitueeren, en aan wien? Hoe leidde hij naar recht het bedrijf en voerde rechtvaardig bevel over het personeel? Goed te zijn haatte hij. Het is eene dwaze zwakheid, die het onrecht ondergaat en niet bestrijdt, een weerlooze lafheid, die de rechtlooze ordeloosheid in stand houdt. Het voert den mensch tot ellende, ellende doet droomen van een onbestaand hiernamaals en droomers zien de wereld niet en laten ze scheef zooals ze is.

Knecht en meid prezen den nieuwen meester. Zij noemden hem goed, omdat hij geen beul was zooals de oude, dien de duivel haalde, reden verstond en geen voorwend-

[pagina 9]
[p. 9]

sels zocht om wekelijks wat achter te houden van het loon.

Maar de schoone jonge vrouw ging door het huis en over 't erf, met van dag tot dag afweziger oogen en verstarder trek om den mond. Haar hart bevroor. Na eenige jaren, moe en dor, begon zij op te vlammen in vroomheidsbevliegingen. Op uren die niet aangewezen waren voor kerkbezoek, maakte zij minutieus haren opschik en vertelde soms aan de eerste de beste meid, dat zij ging bidden opdat haar huwelijk mocht gezegend worden met een kindje. Eens vertelde zij den ouden Pankraas, dat zij veel bad voor haren man. Zij vreesde, zeide zij, dat zijne zelfbeheerschte kuischheid in zinnendrift zou ontvlammen en wat dan met haar? De oude stalknecht bezag zijn meesteres met groote oogen vol verschrikking, of hij wel begrepen had. Zij ook keek hem diep in de oogen. Haar gelaat naderde 't zijne en zij fluisterde, dat zij uit boete en verstorvenheid op haar bloot lichaam een haren gordel droeg.

Nadien kreeg zij een passie voor kinderpoppen. Meiden en knechten keken haar meelijdend na. Zij echter trippelde vol zorg in de kinderkamer, waar zij vier poppen elk in haar eigen bedje dekte, wakker maakte en weer in slaap zong. Haar gezicht werd kleiner, haar lichaam dunner alsof zij weer kind werd. Asveer liet toen de twee vensters

[pagina 10]
[p. 10]

dezer kamer van tralies en de deur aan den buitenkant van twee grendels voorzien. Hij liet haar bed daarheen brengen en zij vergat dat hij bestond.

Op een morgen vond hij een boodschap, onder de deur van zijn slaapkamer geschoven. Daarin bedankte zij hem omdat hij als echtgenoot hare jonkvrouwelijke gevoelens had geëerbiedigd en haar nooit aan zijne drift onderworpen. Zij had hem door een deugdzaam leven waardig willen blijven, doch helaas, nu zij toch de prooi der zonde was geworden, had zij verkozen dit bestaan niet langer te rekken. Zij smeekte haren man den jongen, blinden Johannes niet te straffen en wilde hij haar zoeken, in den drinkbak der koeien tusschen de twee hooimijten zou hij haar vinden.

Daar vond haar Asveer, naakt tusschen rottende blaren, de zwarte haren in lange strepen over den rug, een groote, prachtige salamander. Sindsdien zagen de herders elken nacht hare ziel boven den drinkbak zweven, lichtend met den glans van glimwormen tusschen de hooimijten. Zij hoorden van ver hare klagende stem: ‘liefde! liefde!’, daar zij het hiernamaalsch geluk niet geniet, omdat zij geenen man heeft bekend. Soms werd zij gezien of werd althans hare stem vernomen rond de huizen, waar man en vrouw leefden in tweedracht.

[pagina 11]
[p. 11]

Asveer verfoeide die vrouw en het herders-geklets. Wat zij gedaan had, was laf en slecht. Hardvochtig velde hij oordeel: wie zichzelf moordt, verdient de doodstraf, de misdaad zelf is dus de straf. Zie waartoe sentimentaliteit voert. Indien zij nog eventjes geleefd had, zou hij haar zelf hebben gewurgd.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken