Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bejegening van Christus (1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bejegening van Christus
Afbeelding van Bejegening van ChristusToon afbeelding van titelpagina van Bejegening van Christus

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.60 MB)

Scans (6.51 MB)

ebook (2.90 MB)

XML (0.19 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bejegening van Christus

(1940)–Gerard Walschap–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 43]
[p. 43]

6

In den schijn van zooveel kaarsen als het rituaal vroeg en vergunde, lag Nicodemus' vader te sterven, rustig. Immers als rechtschapen Farizeër ging hij opgenomen worden in Abrahams schoot. Wat hij naliet, volstond voor een weelderig leven van wel twintig kinderen en hij had er maar een. Hij liet Judith roepen, de dochter van den hoogepriester, legde hare hand in die van zijn zoon en vergeleek zijn eigen sterven met dat van Mozes. Zooals deze het beloofde land, mocht hij slechts van uit de verte zien den dag, waarop zijn Nicodemus, gehuwd met de dochter van zijn besten vriend, tot hoogepriester zou worden uitgeroepen. Dank echter den Almachtige, die hem laat sterven met de zekerheid, dat deze droom weldra zal in vervulling gaan. Hij zegende de ineengestrengelde handen met bezwijkende hand. Over zijn gelaat toog vrede, de ademhaling verstilde, de oogen bleven in verwachting het eeuwige licht verbeiden, zooals die van zeelieden strak het punt van een naderend schip vasthouden aan den horizon. Beide verloofden volgden eerbiedig het peiselijk inslapen, toen zij plots, wanneer zij dachten, dat vader reeds niet meer spreken kon, opgeschrikt werden door een woord dat zij niet begrepen.

‘Aarzel niet, Nicodemus.’

[pagina 44]
[p. 44]

‘In welke dingen, vaderlief, mag ik niet aarzelen?’ vroeg Nicodemus zacht. De stervende antwoordde niet. Ontsteld, omdat zijn zegen over haar huwelijk niet zijn laatste woord zou geweest zijn en de waarschuwing wellicht met het huwelijk verband hield, boog Judith zich over hem, noemde hem vadertje, wachtte, noemde hem liefste vadertje, wachtte, riep hem radeloos aan, schreide ten slotte hoog op, want zij boog over een doode en had eene wang gekust, die reeds klam was. Nicodemus hield een zilveren spiegeltje voor de open lippen, het besloeg niet meer.

Zij keken elkander diep en vorschend aan. Had het eeuwig licht den stervende tusschen tijd en eeuwigheid geopenbaard, wat levenden niet kunnen peilen? Hoe kon een woord van zoo dicht bij Jehova gesproken nutteloos zijn en zonder zin?

‘Misschien heeft het niet meer beteekenis,’ zeide Nicodemus, ‘dan iets dat men hardop droomt. Weten wij wel, of vader nog bij bewustzijn was één seconde vóór zijne ziel bij Jehova terechtstond?’ Tevreden over deze woorden, die Judiths ontsteltenis moesten milderen en zoo goed zijn geest kenmerkten, die alles omringde met vragen en twijfel, leunde hij met den elleboog op de vensterplint en dacht hoe Judith hem nu zag: zijn fijn bleek profiel van jong geleerde op een achtergrond van gouden avondhemel. Hij hield de

[pagina 45]
[p. 45]

hand aan de kin en vroeg met zelftevreden glimlach: ‘Wat weten wij, quid est veritas?’

‘Wij weten, Nicodemus, dat wij elkaar liefhebben en gelukkig zullen zijn. Of niet?’

Nog dienzelfden avond drong zij bij haar vader aan op de spoedige priesterwijding van den geliefde, want het was sinds jaren vastgesteld, dat hun huwelijk daarop moest wachten. De hoogepriester bleef haar streng aankijken, tot zij begreep, dat zulk vrouwelijk aandringen ongepast was en blozend de kamer verliet. Toen bedacht hij met vage onrust, dat Nicodemus nimmer haastig geweest was, om gewijd te worden. Na de moest hij trouwen en snel van waardigheid tot waardigheid verheven worden: de weg naar den hoogepriestersstoel is ver en hoog. Nicodemus' ouders, Judiths moeder waren overleden: alleen hij dus, haar vader, bleef over om den droom der vier voor hunne kinderen in vervulling te doen gaan. Hij had nog veel te doen, zou Jehova hem den tijd gunnen?

Nicodemus echter, alleen bij het lijk, legde zijn kleine, haarlooze meisjeshand op vaders koel voorhoofd. Er was geen gouden achtergrond, geen Judith, die hem gadesloeg. Slechts zijn drang deed hem fluisteren: ‘Vader, war zijt gij nu?’ In de Schrift staat: opgenomen in den schoot van Abraham, doch in het hart des menschen roert

[pagina 46]
[p. 46]

zich de vrees voor de leegte. Nicodemus sliep dien nacht niet.

Bleek en afgemat verscheen hij des morgens voor den hoogepriester die hem had geroepen. In godsdienstige redetwisten der Levieten had hij altijd superieur getriomfeerd, de anderen bot gezet met vragen, welker antwoord uitdrukkelijk of impliciet staat in de schriftuur. Voor het eerst had het leven hem een vraag gesteld; met al de wijsheid van schrifturen stond hij bot, den mond vol tanden. Zijn zachte weemoedige oogen bleven op een punt tusschen de wenkbrauwen van den ouden prelaat gericht, zoodat deze het gevoel had, alsof Nicodemus hem aankeek en toch niet. Smart. Daar zulks geen mannenwerk is, droeg hij zijn dochter op, hem te troosten.

Doch Nicodemus ontweek hare lievigheden. ‘Wat hebt gij?’ vroeg zij. Hij zeide: ‘Och.’ Maar den ouden huisknecht, die hem als kleuter sprookjes had verteld, legde hij in een smartelijken drang naar teederheid een arm om de schouders en vroeg hem, waar zijn vader nu was.

‘Laster God niet, heer. Waar zijn trouwe dienaren binnengehaald worden na hun dood, dat weet een godgeleerd Leviet beter dan een oude ongeletterde knecht. Schaam u, te denken, dat uw vader, voorbeeld onder de Farizeërs in Jeruzalem, dit eeuwig loon niet

[pagina 47]
[p. 47]

zou verdiend hebben. Foei, het verstand zit niet bij de grootste geleerden. Als jongen diende ik bij een leeraar, bedreven in alle schrifturen, wien al zijn kinderen stierven vóór hun zesde maand. Wij knechten wisten, dat Jehova zijn nakomelingschap vervloekt had, hij alleen niet, hij liet zijn zesde kind door een min voeden. Het stierf binnen de maand. Jehova gaf hem die harde les, voor ons ware ze overbodig geweest.’ Hoofdschuddend ging hij heen.

Nicodemus herhaalde zijne vraag voor den hoogepriester. Alsof eene adder hem heimelijk aan den voet gebeten had en hij nog slechts weerloos wachten kon op het stijgen van haar gif naar het hart, zakte de starre prelaatshouding door, werd slap en begaf.

‘Schaam u, Nicodemus.’

Een doffe woede steeg op in den jongen man, zijn lippen werden dun, zijn oogen stekend. Was dit het antwoord, vroeg hij, van Jeruzalems hoogepriester op een vraag van een Leviet naar het voortbestaan der ziel? Hij wachtte. Toen zeide hij: ‘Met al den eerbied aan gezag en grijsheid verschuldigd, Monseigneur, maar zoo zinken leugenaars in, als zij ontmaskerd zijn.’ Trillend rees de hoogepriester op en wees hem de deur.

Tot dan toe had Nicodemus zich in de oude waarheden vermeid, ze doorgrond zonder achterdocht voor hun basis. Makker en

[pagina 48]
[p. 48]

meester hadden zijn scherpzinnigheid leeren vreezen in discussies over de toelaatbaarheid van een ablutie, de hoeveelheid voedsel, veroorloofd bij een vastenmaal. Nu stond de eeuwigheid voor hem. Soms was zij een ontzaglijke muur, waarop zijn gedachten zich doodvlogen als kevers op een ruit. Soms scheurde hare donkerte open en vlogen de gedachten er in verloren zooals Noë's raven na den zondvloed. Dan weer was hij een vlinder en leefde maar eenen dag en wilde daarvan genieten en verlangde Judith. Hij kwam woedend in opstand tegen de vernietiging. Moegeleden schudde hij soms de tobberijen van zich af, zooals het edel paard de vliegen van een etterwonde aan het oog. Dan werd hij week en sprak zijn wensch uit als een zekerheid: er is een eeuwigheid, waarin ik zal voortleven en nooit vergaan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken