Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dood in het dorp (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dood in het dorp
Afbeelding van De dood in het dorpToon afbeelding van titelpagina van De dood in het dorp

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.50 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dood in het dorp

(1930)–Gerard Walschap–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

Onnoozel Leven van Gielen

[pagina 89]
[p. 89]

Onnoozel Leven van Gielen

Als ze te Rikske Vinckens hunnen Gielen kochten, hadden die daar al zeker een stuk of tien kinderen loopen en twee dood; ja zoo ging dat in dien tijd, nu is vier al veel. Ze zeggen dikwijls dat de laatste maar een scharrelingske is, maar dat is bij lange niet altijd waar, ge zaagt dat per exempel aan Gielen, een ferm kind, allee het mocht gezien worden. Had die zijnen oppas een beetje kunnen hebben, hij was een van de prontste jongens van de parochie geworden. Ge zaagt het, dat kind wou mee. Toen kwam daar ineens die schrikkelijke ramp, het is lang geleden, maar een mensch peinst er nog op, het is precies of het maar van gisteren was: die gruwelijke typhus. Op een twee drij was dat huishouden verwoest, vader en moeder en drij van de grootere kinderen dood. Op veertien dagen gezond en begraven, zoo iets mocht onze lieve Heer toch niet toelaten; maar allee ne mensch is toch maar op de wereld om af te zien, ge hebt het niet gelijk ge 't wilt en ge moogt gij ook komen waar ge wilt, 't is overal iets.

De zuster van Mena kwam nu bij dien hoop weezen wonen; dat was de weef van een schoenlapper die drie jaar met de suikerziekte gezeten had, ook een leelijke ziekte. Hij vrat gelijk ne wolf, ne marktkorf peren op nen achternoen en de maal-

[pagina 90]
[p. 90]

tijden navenant en toch werd hij zoo mager als een hout, hij is er moeten van optrekken. We zullen van Rosalie geen kwaad spreken, het is al schoon dat ze zich de kinderen van haar zuster zoo aantrok, veel zouden het niet doen. Het mensch was geen kinderen gewoon en dan in zoo nen nest vallen. En de een vrouw is de ander niet; Mena was de oppassendheid zelf en Rosalie was meer naar den gemakkelijken kant. Zoo kreeg Gielen op tijd zijn verzorging niet, seffens had hij ne kop vol rappen en zweeragie. Als ge daar ne keer mee zit, geraak er maar af, ge zit te schreeuwen in uw miserie en van 't een komt 't ander. Een kind dat zijn verzorging niet heeft krijgt van alles. Maar hij bleef toch leven. 't Werd nog ne struische joeng, maar leelijk, scheel, geschonden van de pokken en op zijn bovenlip had hij een vieselijk litteeken, precies bloot vleesch met een dun rood velleken over. Maar 't ergste was dat het verstand van Gielen in al die ziekten gebleven was. Gielen bleef ne snul.

Nog een geluk dat hij voor de rest lijf genoeg had. Dat ze in de school niets met hem konden doen, och Heer wat is dat al. Gielen had absoluut geen geleerdheid en hij bleef zoo simpel dat kinderen met hem de zot hielden. Na zijn eerste communie ging hij 's morgens naar den trein van vier uren, 's avonds om half acht terug. Dan een telloor pap en een telloor patatten binnenspelen, buiten wat tegen den muur staan of binnen op een stoel zitten, slapen gaan en maar zien dat ge er uit kunt. In den trein pakten ze zijn kruiksken en boterhammen weg, zonder dat hij het wist en dan kreeg hij ze terug met ne schoenzool of een stuk karton tusschen zijn brood. Sloegen ze een ruit kapot dan zeiden ze: ‘garde, 't is dezen hier’ en het ging van

[pagina 91]
[p. 91]

zijnen pree af. Hij was gelukkig met een pruim tabak en dan gaven ze er hem een die vol peper zat. Ge hebt daar altijd een paar groote jannen bij en die sloegen hem zoo maar in zijn gezicht voor 't minste dat hij zei. Zwijg, gij snul. Zijn broers hadden het gauw opgegeven zijn partij te trekken. Nu moet ge u zelf maar weren, zeiden ze, ge zijt toch geen kind. Het deed hem goed dat hij zoo mannelijk toegesproken werd en hij zei: ‘ik zal nog eens eenen kapot maken, die zal der ook van staan zien.’

Een zaterdagavond kwam hij met den laatsten trein af, om elf uur, hij had overwerk gehad. Drie werklui van een dorp verder, schoelies eerste klas, zaten met hem alleen in den trein. Ze vroegen hem hoeveel hij getrokken had en hij begon het te tellen in zijn portemonee. Ze pakten hem dien af en gaven hem leeg terug. Gielen stond recht en nu was 't gemeend, maar meteen sloegen ze hem dat hij tegen de bank vloog en weer zat. En toen begon hij te schreeuwen. Alle drie stonden ze rond hem te lachen gelijk zotten. Als hij thuis binnen kwam zei hij dat hij ze alle drie kende en ze zou kapot maken en hij begon weer te weenen. Die mannen, zei hij, maar hij wist ze niet te noemen. Zijn broers kenden ze 's maandags seffens: ze kregen vanzelf de pree, het was maar een farce geweest. Toch deden ze heel den wagen nog eens lachen om Gielen die geschreeuwd had.

Voor alleman kwam de tijd van vrijen en trouwen. Rosalie zat daar nog rap met Gielen alleen, dat was haar belooning: met nen halven zot blijven zitten. Eenige jonge kerels maakten Gielen wijs dat hij moest trouwen met Mieken van den maalder, een meiske van zijn jaren en nog snuller dan

[pagina 92]
[p. 92]

hij. Dat is een zottin, zei Gielen, ik wil ze niet. Maar allee ze had hem afspraak gegeven, Gielen, zoo gade toch niet bestaan van dat meiske te laten wachten. En ge moet ze ne kus geven. Gielen zei: dat ziede van hier. Maar hij ging toch.

Ze hadden haar ook opgemaakt. Zij had haar pop meegebracht. Het was een zondag na 't lof en ze zaten op den grachtkant nevens den steenweg. ‘Is 't geen schoon kindje?’ vroeg ze. Gielen zei: ‘Een pop is dat, zottin.’ - ‘Gij zijt ook ne zot,’ zei ze. Hij wierp de pop in de gracht en lachte. Ze viel op hem aan en sloeg hem, maar hij was ander pataten gewoon, legde zich op zijn buik in 't gras en liet haar slaan. Daarna begon zij haar kindje te vertroetelen. Ineens floot hij op zijn vingeren, zoo hard dat Mieken van schrik opsprong en ze vroeg hem: zijde gij ook sterk? Hij zette zich recht tegenover haar, legde zijn vingeren tusschen de hare en wrong haar handen om. Ze huilde van de pijn en hij lachte. Als hij ze losliet pakte ze een steen en smeet hem dien van dichtbij op den kop. Hij wou niet laten zien dat het pijn deed, stond op, zei dat ze een ros was en ging. Onder zijn klak groeide een dikke buil.

Daarmee was het gedaan met vrijen, maar jaren lang werd Gielen er om bespot.

Gelukkiglijk geraakte hij van dien travo af. Ze zouden hem daar nog stapelzot gemaakt hebben. Een rijkgeworden voddenmarchang, die nu ook commerce in huiden ging doen, had meer werkvolk noodig en dat was nu juist wat Gielen moest hebben. Ook Rosalie was blij dat hij zijn werk dicht bij huis gevonden had, ze kon hem nu in 't oog houden.

Nu had Gielen geen ploegbaas meer die hem

[pagina 93]
[p. 93]

van alles de schuld gaf, geen makkers die hem mishandelden en hij werd zoo dankbaar jegens Mijnheer Armand dat hij hem 's zondags voorstelde ratten te gaan pakken, en tusschen die beestenvellen zaten er nogal wat. Dan trok Gielen er met Fox, den hond, op af en hij wist ze zitten. Een voor een verstapelde hij de huiden of het kwaad ijzer en zooveel als er van onder uit schoten bleven er dood. Hij liet er zich met heel zijn lijf op vallen en soms neep hij er in elke hand een kapot. Fox hield de wegloopers liggen. Nooit waren ze uitgemoord en ze schenen nooit te verminderen, ze krioelden in die vijf magazijnen en de sloot daarachter. Zoo betoonde Gielen elken zondag zijn genegenheid. Hij had er eens 45 gepakt en toen kreeg hij ne frank.

Toen het tweede kindje van mijnheer Armand geboren werd, mocht hij zich ook weer zat drinken, maar hij moest toch met een geladen wagen naar de statie. Onderweg liet hij het leizeel schieten, wou er nog naar pakken, viel van den bok en het wiel reed over zijn knie. Een baal vodden, hard opeen geperst, die er achter aan hing gaf hem nog ne goeien duw op zijn hart. De paarden gingen voort, nog tien minuten ver, en bleven uit gewoonte aan de statie staan.

Gielen lag een jaar te Antwerpen in 't gasthuis en daar was het zoo goed als in den hemel, zeide hij, van soeur Alfonsine mocht hij sjikken, dat was een goei zuster. Het been in de rechter broekpijp stond in een driehoek en was maar nen arm dik meer, en hij zei dat hij geenen asem meer had. Hij pikkelde op een stok en zei dat ze hem verassereerd hadden. Hoe dat ineen zat wist hij niet. Werken kon hij niet meer, maar hij zette zich met Fox

[pagina 94]
[p. 94]

tusschen de stapels, verjoeg de ratten met zijn stok, sloeg ze dood en die dicht genoeg kwamen had hij vast. Om iets bij te verdienen trachtte hij al wat vodden te krijgen en als 't een trouwdienst was van wat meer, ging hij in 't portaal van de kerk met een rooden zakdoek over de schoenen van de trouwers vegen en dan kreeg hij iets.

Eindelijk had ons Heer compassie met Gielen en na nen tienurendienst in de maand Mei, terwijl hij moeizaam op zijn knie zonk, zich bukte en den schoen van den bruidegom veegde, liet Hij opeens zijn hart breken en verloste hem van zijnen korten asem. Gielen zag zijn lichaam dood op een knie zitten wankelen en vallen en hij wou de fooi aannemen, maar een van de twee engelen achter hem zei: ‘laat hem het maar houden, Gielen.’ ‘Het is een briefje van vijf frank’, zei Gielen. De engel zei: ‘wat is dat al!’ Gielen keek hem aan die zoo durfde spreken over een briefke van vijf frank en zag dat het een engel was met nog nen anderen. ‘Gaat ge niet mee’, zei de engel, ‘in den hemel is 't nog veel beter dan in 't gasthuis.’ Dat overtuigde Gielen en hij nam het direct aan.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken