Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De dood in het dorp (1930)

Informatie terzijde

Titelpagina van De dood in het dorp
Afbeelding van De dood in het dorpToon afbeelding van titelpagina van De dood in het dorp

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.50 MB)

ebook (2.94 MB)

XML (0.14 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De dood in het dorp

(1930)–Gerard Walschap–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 107]
[p. 107]

Leven van Zjeppen

[pagina 109]
[p. 109]

Leven van Zjeppen

Zjeppen van Guskens zal ook wel vader en moeder gehad hebben gelijk alleman, dat is van eigen, maar zelf heeft hij daar toch nooit iets van geweten. In alle geval Guskens, waar hij grootgebracht is, waren zijn vader of moeder niet. Dat zaagt ge van verre. Die elf van Guskens waren allemaal groot en mager en zoo wat naar den bleeken kant, en Zjeppen was ne kort gestuikte, geen lutteur van een cirk die zoo een lijf had. Hij kreeg daar te Guskens pap en kletsen, als hij grooter was boterhammen en stampen, en daar wordt ge ne man van.

Hij ging naar school en Jozef Verlinden zei de zuster tegen hem. Het duurde lang eer hij dat gewoon was. Dikwijls bleef hij zitten spelen onder de bank, eenen in zijn billen nijpen of zoo, en als de zuster hem daarvoor om zijn ooren sloeg of met zijn haar trok, herinnerde hij zich dat ze al lang Jozef Verlinden geroepen had. Hij had gedacht dat het op nen anderen was.

Daarna mocht hij opgaan, hij kwam in de jongensschool en precies of het afgesproken was zei de meester ook Jozef Verlinden tegen hem. Dat verwonderde hem fel en hij vroeg nog in de klas aan een van zijn pleegbroers hoe hij heette. Die zei: Alfons van Praet. Tegen mij zeggen ze Jozef Ver-

[pagina 110]
[p. 110]

linden. zei Zjeppen. En hij was toch ook een van Guskens. Op nen noen zei hij dat nog eens thuis aan tafel, dat ze tegen hem Jozef Verlinden zegden. Gusken antwoordde: Wat zouden ze tegen u anders zeggen, dikkop. Daarmee was het uitgemaakt, hij zat er toch ook niets mee in.

Dien dikken kop, daar was niets in te krijgen. Geen catechismus, geen gewijde geschiedenis, geen rekenen, niets. Iets van buiten leeren, ze hadden hem mogen doodslaan, hij kon het niet. Want hoe die Zjeppen van leven zijn eerste communie heeft mogen doen, daar verstaat ge u niet uit. Catechismus, ons kat kan er meer van. Ze zullen zeker compassie gehad hebben met hem, 't was op verre na geen contrare joeng.

En sterk dat die Zjeppen was. Voor geen tien man ging die loopen, en die moesten alle tien van hem afblijven. Als hij eenen in zijn pooten pakte dan wist ge aan wat prijs. Hij kon u even goed over ne muur smijten als tegen den grond slaan. Nog een geluk dat hij het niet deed, hij vocht altijd voor zijn plezier. Hij was maar kontent als ze hem plaagden. Dan stond hij daar dom te glimlachen, pakte al eens eenen stommelings bij den arm en neep hem dat hij in zijn broek zou gedaan hebben. Meeklappen over iets kon hij niet, hij wist niets, hij was te stom om zijnen mond open te doen. Als hij maar zijn force kon uitwerken was hij kontent.

Gaaft ge hem een koord, dan trok hij ze kapot, zoo maar, om geweld te doen. Hij trok de pin uit nen dop met zijn hand, of als dat niet ging met zijn tanden, en ge weet hoe vast zoo'n pin kan zitten. Als hij te vroeg aan de school was en de meester was er nog niet, trok hij de ijzeren staven van het poortje scheef. Als de rij uiteen ging liet hij eenen

[pagina 111]
[p. 111]

op zijnen rug kruipen en dien droeg hij zoo een half uur ver naar huis. Dat was zijn plezier.

Zoo gauw hij thuis bleef voerde hij al de kruiwagens kapot, hij heeft daar stampen genoeg voor gekregen, maar niets aan te doen. Hij laadde altijd zoo zwaar dat de kruiwagen van alle kanten kraakte als hij hem oppakte; voor nen anderen mensch geen kwestie van hem maar op te heffen. En zoo reed Zjeppen over een zandstraat en door den modder. Sprak hem iemand aan dan bleef hij staan maar zette de kruiwagen niet neer. Zet dien kruiwagen neer, onnoozele troeten. En als ze dat zeiden had hij maar eerst plezier en lachte dom. Hij was een jaar of achttien, toen er eens een geladen kar in de slijkstraat bleef steken. Zjeppen zette er zijn schouder onder, ju riep Zjeppen en het paard kon voort.

Naar de meisjes zag hij niet om. Die plaagden hem wel gaarne, 's zondags als ze met een rij bijeen over de straat paradeerden. Zjeppen, wilde met mij gaan dansen, met mij, met mij, Zjeppen? Weg. zei Zjeppen, wat zit ik met u in. Zitte met mij niks in, Zjeppen? Nee zeg ik u. Met mij ook niet, Zjeppen? En met mij ook niet? Ik zit met niemand niks in, zei Zjeppen. En hij pakte er al eens een met den arm en neep, dat ze huilde. Dan scholden ze op hem, ze maakten hem uit voor een groote loempe beest en dan grinnikte hij dom en vergenoegd.

Bij den troep heeft Zjeppen het er kunnen voor doen. Ne jongen van 't dorp die in zijn kompagnie was, zei dat hij ginder veel afzag, hij is te stoem, hij verstaat niks en hij kan geen bakkes fransch. En ze hadden daar zoo een jong officierken, een waalsch stoefferken en nen echten treiter. Die sloeg en stampte Zjeppen, waar hij hem gevuiten kon. Ne keer had hij hem apaart gepakt en hem zeker drij

[pagina 112]
[p. 112]

kwartier lang voor hem uit over en weer doen marcheeren en telkens hij langs hem passeerde kreeg hij een klets in zijn volle gezicht. Dat had zoo al drij kwartier geduurd, Zjeppen was zoo dul als ne stier met ne ring in zijnen neus dien ze altijd maar op zijn muil slaan. Opeens pakte hij dat snotterke vast, stak hem boven zijnen kop, dedju, brieschte Zjeppen en smeet het kadeeken razig tegen den grond. Nog wel dat 't zand was, maar hij bleef toch nen tijd liggen. Zoo had hij geen occasie om zijnen revolver te pakken, maar had hij dat geriskeerd, dan had Zjeppen hem zeker kapot gemaakt. Want die mannen, die zoo maar alle tien jaar eens kwaad worden, past daar voor op.

Ze zeggen dat de burgemeester toen nog voor Zjeppen gesproken heeft. Dat was een brouwer en te Guskens tapten ze bier van hem. In alle geval hij was rap los. En ze zullen ginder ook wel gezien hebben dat 't geen goeie slimme was.

Zjeppen was nu van den troep af, hij ging bij de boeren werken. Zoo ne knecht dat bestaat nu niet meer, dat was niets dan werken en eten. Vriendschap zat er niet aan, klappen deed hij niet. Zjeppen doe dat en dat, en dan bromde hij eens, dat was zijnen ja en hij deed het. Het zwaarste werk liefst, te licht kon het zijn, maar te veel of te zwaar nooit. Geld tellen kon hij wel niet. De boer van Koevoetmolen vroeg hem zaterdags: Zjeppen, hoeveel hebde gij nu verdiend joeng? Da's eender, zei Zjeppen, geef het maar aan ons mannen. En Marie van Guskens, zijn pleegmoeder, was daar maar goed mee, het kwam zoetekens binnen. Vijf centen voor een pint na de hoogmis, meer pree moest Zjeppen niet hebben. En voor de rest goed zijnen buik vol. 's Morgens zooveel boterhammen als ze hem gaven, zeker een

[pagina 113]
[p. 113]

heel brood van nen halve frank. 's Noenens twee tellooren soep, dan een telloor patatten met nen toren omhoog en daar twee lappen spek tegen geflankeerd. Daarna laadde hij zijn telloor nog eens met nen toren, maar dan zonder spek natuurlijk, dat gaf de boer niet. 's Namiddags en 's avonds zooveel als er was. Hij vroeg nooit iets maar liet nooit iets liggen, de tafel maakte hij leeg. Was het ergens te schraal, dan bleef hij er weg. 't Is voor het eten, zei hij tegen Marie.

Marie gaf daar niet veel om, zij zorgde, dat Zjeppen goed verdiende, zij vroeg opslag; die kende haar profijt. Maar toen zij en Gusken dood waren, bleef Zjeppen ook daar weg en verhuurde zich voor goed bij den grootsten boer van het dorp en die was er blij mee. Van loon werd niet gesproken. Zjeppen, hoeveel is 't joeng? Schrijf het op een boeksken, zei Zjeppen. De boer gaf hem alle zondagen ne frank en daar kreeg Zjeppen nog altijd veel geld op terug als hij zijn pint dronk. Verder kreeg hij blokken en kleeren en eten. Hij was er graag: er waren zes knechten en drie meiden om te zien hoe sterk hij was. Zoo diende hij den boer twintig jaar, hij was er nu vijftig en er kwam sleet in Zjeppen. Maar op ne keer brak er een koe los, die wild geworden was en niemand dierf den stal in. Zjeppen ging binnen en hij pakte ze met haar horens. Ze liep met hem tot tegen den muur en daar wou ze hem zeker pletteren. Dedju, brieschte Zjeppen, den tweeden keer van zijn leven, gij snotneus. En zoo hield hij ze staan dat ze haren kop niet meer kon roeren. Allee, riep hij, bindt ze. En ze bonden ze.

Dat was zijn laatste force. In den herfst kreeg hij schrikkelijke pijnen in den buik, maar te bed blijven, allee, allee. Op nen avond onder 't eten

[pagina 114]
[p. 114]

lachte een meid met hem dat hij zoo'n leelijke gezichten trok. Het was van de pijn. Hij zei niets. Maar na 't gebed stond hij op en zei: nu moet ik mij leggen. Hij legde zich op de bank en zijn beenen kwamen omhoog tot tegen zijnen buik. Ze liepen om den onderpastoor, droegen hem naar bed, hij biechtte dat hij bijkans nen officier kapot gemaakt had en bijna alle dagen een klontje suiker uit de kas gehaald en de boterhammen, die er in lagen, hij kreeg de H. Olie en toen was het opeens of hij iets niet kon opheffen. Hij gaf zijn volle geweld en twee engelen achter hem spraken: Dat kunde gij toch niet opheffen, Zjeppen. Niet kunnen? zei Zjeppen, keek om en zag dat het engelen waren en dat zijn geweldig lijf daar lag met zijnen buik vol breuken. Kom met ons mee, Zjeppen, zeiden ze, de slimste zijn nog niet altijd de beste. Als ge maar braaf zijt, zeiden ze, en dat zijde gij.

Zjeppen moest eens lachen en ging mee naar den hemel.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken