Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Bacchus. Zijn leven verteld en verklaard door dichters, mythografen en geleerden. Deel 1 (1968)

Informatie terzijde

Titelpagina van Bacchus. Zijn leven verteld en verklaard door dichters, mythografen en geleerden. Deel 1
Afbeelding van Bacchus. Zijn leven verteld en verklaard door dichters, mythografen en geleerden. Deel 1Toon afbeelding van titelpagina van Bacchus. Zijn leven verteld en verklaard door dichters, mythografen en geleerden. Deel 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.90 MB)

Scans (9.62 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Bacchus. Zijn leven verteld en verklaard door dichters, mythografen en geleerden. Deel 1

(1968)–L.Ph. Rank, J.D.P. Warners–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

2. Ovidius

De afstand tussen Euripides' tragedie en Ovidius' verhalen over Bacchus is immens, terwijl het wel vast staat dat deze twee dichters de grootste invloed uitgeoefend hebben op de renaissancistische Bacchusdichters. De strenge eenheid van handeling bij Euripides, het hoe dan ook betrokken zijn van de tragediedichter bij zijn geweldige stof, de peilloos diepe problematiek van die fundamentele vragen die de god Dionysus bij de mens oproept, dit alles zal de lezer in Ovidius' verhalen niet terugvinden. De zo geziene romeinse dichter, die van zichzelf getuigde: et quod temptabam

[pagina 11]
[p. 11]

scribere versus erat (Trist, iv, 10, 26), had andere bedoelingen en een andere persoonlijkheid. Vergilius had, toen Ovidius zijn Metamorfosen ging schrijven, het romeinse publiek met zijn Aeneis veroverd: hij had een groot epos geschreven en daarmee het bewijs geleverd dat zo iets nog mogelijk was, zolange tijd na Homerus' Ilias en Odyssee. Callimachus (± 300-240 v. Chr.), de grote alexandrijnse dichter en kenner der wetenschappen, wiens werken aan Ovidius en zijn mededichters bekend geweest zijn, had toch vastgesteld dat de tijd van het grote epos voorbij was: het was de tijd geworden voor kortere dichterlijke werken en het grote boek werd als een groot kwaad bestempeld. Elegant, geleerd en vooral geserreerd diende poëzie te zijn, zoals Catullus in Rome wist en in de praktijk bracht. Het werd de tijd van het epyllion. Ook Ovidius wilde een groot werk schrijven, een ‘perpetuum carmen’ (Met. i, 4), een gedicht over gedaanteverwisselingen, een tweehonderd bij elkaar. Dat hele opus echter viel uiteen in een groot aantal min of meer losse verhalen, die op een bijzonder kunstige wijze door de dichter toch tot een sluitend geheel werden geformeerd. Epos en epyllion dus tegelijkertijd! Men heeft de Metamorfosen wel vergeleken met een geweldige reeks gobelins, waarop verhalen afgebeeld staan en die onderling verbonden zijn.

Nog op één uiterst belangrijk fenomeen dient hier gewezen te worden: Ovidius past de zogenaamde kadervertelling gaarne toe: mensen zitten bij elkaar, meisjes bij het weefgetouw, mannen met hun bekers en al verhalen vertellend korten ze de tijd, en schenken zo de lezers digressies van diepe inventie en groot vermaak. Wij zouden op deze wijze van compositie niet attenderen, ware het niet, in het algemeen gesproken, dat deze werkwijze karakteristiek in de europese letterkunde is geworden voor wat we gemakshalve de romantisch aandoende richting zouden willen noemen, tegenover de strakkere lijn van het klassieke.

 

Laten we nu, met voorbijgaan van de minder belangrijke Bacchusverhalen uit Ovidius' Fasti (iii, 459-516 en 713-790), onze aandacht richten op de omstandige Bacchusfragmenten uit de Metamor-

[pagina 12]
[p. 12]

fosen. We doelen op een gedeelte van het derde boek en het eerste deel van het vierde, waarbij ons de gelegenheid geboden wordt de vertelwijzen van Ovidius iets nader te bezien.

Ovidius (Met. iii, 260-315) geeft de geschiedenis van Jupiter, Juno en Semele. De oppergod heeft de aardse vrouw Semele zwanger gemaakt en deze daad wekt de grote toorn van Juno op. In de gedaante van Semeles oude voedster Beroë treedt ze bij Semele binnen en ze zegt: ‘Ik hoop dat het Jupiter zelf geweest is die bij je kwam, maar ik ben er wel bang voor: er zijn er al zo veel als goden de slaapkamers binnengedrongen. Je moet aan Jupiter vragen nogmaals bij je te komen in al zijn heerlijkheid, zoals hij Juno bezoekt!’. De uiterst geraffineerde opzet van Juno ontgaat Semele geheel en als ze Jupiter vraagt om opnieuw te verschijnen wil hij het haar onmogelijk maken dit te vragen, maar de onachterhaalbare woorden zijn reeds over haar lippen gekomen en niet meer ongedaan te maken. En met regen, donder en bliksem daalt de oppergod neer! Het enige wat hij voor Semele kan doen is een minder heftige bliksem mee te nemen dan hij anders als attribuut draagt, ‘Tela secunda’, een tweederangs bliksem vergezelt hem. Maar de stervelinge Semele is tegen dit goddelijk geweld toch niet bestand en gaat in vlammen op, maar het nog niet geboren kind wordt door Jupiter in zijn dij genaaid om daar levensvatbaar te worden.

Men kan nog zo veel van Ovidius houden, nog zo zeer zijn galante verhalen bewonderen, niemand zal willen ontkennen dat Euripides ongetwijfeld van een geheel ander niveau is dan de elegante Ovidius, de dichter der lieflijke amoureusheid, zij het dan dat ook hier de arme Semele sterft. Dit gegeven mag in de grond tragisch zijn, de afleidende manoeuvres, die gestalte krijgen in de woedende Juno met haar welgesmeed praatje, de al te menselijke oppergod, wissen de al te heftige kontoeren van het gebeuren weg en nauwelijks heeft Bacchus zijn nieuwe schuilplaats gekregen of Ovidius zet zijn begonnen verhaal weer voort: na een ‘si credere dignum est’ over de dijmythe (die hier zo ontkracht en naar het rijk der fabelen verwezen wordt) volgt de tweede geboorte van

[pagina 13]
[p. 13]

Bacchus, het schuilhouden van de boreling bij de waternimfen van Nysa door Ino en de dichter is al weer aan zijn volgend als intermezzo op te vatten verhaal bezig: de fabula van de oude blinde ziener Tiresias, die eenmaal gedurende een tijd vrouw is geweest en die derhalve, zonder van zijn zienerschap gebruik te hoeven maken, kan weten wie onder het liefdesspel de hoogste genieting smaakt, de vrouw of de man.

In vs. 513, na de metamorfosen van Echo en Narcissus, begint de mythe van Pentheus, de man van smarten, met daarin verwerkt het verhaal van de tyrreense zeerovers, die evenals Pentheus zich tegen de macht van Bacchus verzetten.

Ovidius brengt Pentheus ten tonele als ‘contemptor superum’, godenverachter, terwijl Tiresias hem vertelt wat er in de toekomst met hem gebeuren zal juist door zijn godsverachting: het zal hem het leven kosten.

In vs. 528 is Liber in Thebe gearriveerd: Liber adest! en de akkers zijn vervuld van feestgedruis, een schare Bacchusaanbidders komt aangesneld. In Pentheus' beeldvorming van Bacchus lezen we wel iets heel anders dan bij Euripides:

 
Sed madidi murra crines mollesque coronae
 
Purpuraque et pictis intextum vestibus aurum.
 
(vs. 555 e.v.)

In een lange toespraak over het bacchantische heden en het grootse verleden van Thebe eist Pentheus de arrestatie van Bacchus. Dit is natuurlijk wel in overeenstemming met de gegevens van Euripides, maar ten enenmale ontdaan van de oorspronkelijke tragiek. De door Pentheus uitgestuurden hebben Bacchus niet gezien, maar ze hebben wel een man gearresteerd, zoals er ook in de Bacchanten een vreemdeling te voorschijn treedt: n.l. Dionysus in mensengedaante. Zijn naam is Acoetes, een volgeling van Bacchus, maar geenszins Bacchus zelf. Men kan in het vervolg de kompositorische bekwaamheid van Ovidius bewonderen: de gevangengenomen, maar als zodanig niet herkende Bacchus geeft zich voor

[pagina 14]
[p. 14]

een ander uit, vertelt wat hij meegemaakt heeft met Bacchus en de tyrreense zeerovers. Acoetes vertelt hoe hij als vissersjongen een schip heeft leren besturen en op een tocht landde hij op Chios. Zijn makker Opheltes voert een meisjesachtige knaap mee naar het strand, de jongen lijkt wel zwaar beschonken. (Nogmaals: men lette er op dat Bacchus hier nog steeds aan het woord is, zichzelf uitgeeft voor zeeman en een makker invoert die Bacchus gevankelijk meebrengt!). Bacchus kijkt naar Bacchus, d.w.z. Acoetes kijkt naar de gevangen knaap, die niets menselijks heeft, maar een goddelijke majesteit toont. Acoetes vraagt hem Opheltes te vergeven dat hij hem gevangen genomen heeft! Maar Acoetes' medevarenden geloven niet in de goddelijkheid van de gevangene en speuren buit. Er ontstaat ruzie tussen Acoetes en zijn scheepsgenoten. Plotseling lijkt de gevangengenomene uit zijn dronkenschap bij te komen en hij zegt: ‘Wat doen jullie met me? Hoe ben ik hier gekomen en waarheen willen jullie me voeren?’. Een van de schepelingen zegt: ‘Waar wil je naar toe? We zullen je afzetten waar je wilt’. Bacchus deelt mee dat hij naar Naxos wil. Maar als het schip de zeilen gehesen heeft, gaan de mannen de verkeerde kant uit. Dan gebeurt het wonder, dat Bacchus bewerkstelligt: plotseling blijft het schip in zee stilstaan, alsof het in een dok lag. Zware druiventrossen hangen aan de zeilen, de riemen worden door klimopranken vastgehouden en de gevangene krijgt zijn ware, wijngoddelijke aanzien; tijgers en lynxen vertonen zich aan boord. De zeelieden springen over boord. Hun lichamen worden zwart, hun ruggen worden krom, hun monden worden brede muilen, hun neuzen worden plat, hun huid wordt hard en schubbig, hun armen worden vinnen: kortom ze veranderen in dolfijnen. Alleen Acoetes blijft zijn menselijke gedaante behouden en krijgt van Bacchus de opdracht hem naar Naxos te voeren.

In vs. 692 zijn we terug bij Pentheus en Bacchus. Pentheus blijkt met dit hele verhaal niet erg gelukkig: hij acht het breedsprakig geleuter om zijn toorn te doen verminderen en laat Bacchus gevankelijk wegvoeren, om hem te laten doden. Maar in het gevang

[pagina 15]
[p. 15]

gaan de deuren vanzelf open en vallen hem de ketenen af, ongeveer zoals in de Bacchanten geschiedde. Pentheus begeeft zich naar de Cithaeron en ziet daar met zijn profane ogen de Bacchusdienst, inzonderheid zijn moeder in haar bacchantische vervoering. Dan ziet Agaue haar zoon voor een wild zwijn aan en vervolgens stort de Bacchantenstoet zich op Pentheus, hetgeen zijn dood wordt.

De eerste helft van het vierde boek der Metamorfosen heeft een dergelijke struktuur als het aangeduide laatste gedeelte van het derde boek: wij worden door de dichter in aanraking gebracht met de dochters van koning Minyas, tegenstandsters van de Bacchusdienst. De dochter Alcithoe ontkent dat Bacchus de zoon van Jupiter zou zijn, waar haar zusters mee instemmen en als een priester het bevel gegeven heeft om het Bacchusfeest te vieren, als de dienstknechten voor dit feest de dierenvellen omdoen, als zij eigenlijk de hoofdhaarbanden dienden los te maken en de thyrsusstaven ter hand moesten nemen, weigeren de zusters mee te doen. Maar de andere vrouwen doen wel mee en vanaf vers 11 lezen we een regelrechte Bacchushymne, vooral bestaande uit een opsomming van de toenamen van de wijngod (vs. 11-15), die door de bacchantische vrouwen hun god gegeven worden. Allereerst twee zeer bekende toenamen: Bromius en Lyaeus. Vervolgens o.a. Ignigena, de uit het vuur geborene, bimater, de tweemoederlijke, Nyseus, god van Nysa, Thyoneus, zoon van Semele, Nyctelius, nachteling, Eleleus, Iacchus, Euhan, Liber. Na de toenamen een nadere beschrijving van Bacchus' wezen: ‘de eeuwigdurende jeugd in persoon, eeuwige knaap, gij staat allerfraaist aan de hemel, wanneer ge zonder horens zijt, hebt ge een meisjeskopje. Het Oosten ligt aan uw voeten tot aan de Ganges.’

Vervolgens een herinnering aan de verzetsmythen: Gij zijt het, eerbiedwekkende god, die Pentheus doodde, die Lycurgus doodde, die de tyrreense zeerovers in zee wierp.

Daarna iets over de triomfstoet van Bacchus: Bacchanten en satyrs, de oude heer Silenus, dronken en wel.

We kunnen het hier bij laten: de dochters van Minyas blijven dus

[pagina 16]
[p. 16]

thuis, vertellen elkaar nieuwe verhalen van metamorfose-achtige aard, o.a. het befaamde Pyramus en Thisbe, terwijl daarna de straf van Bacchus komt: ze worden allen vleermuizen.

Het merkwaardige feit doet zich voor dat Ovidius veel minder factische gegevens over de god geeft dan Euripides. Het zou derhalve geen zin hebben onze werkwijze bij de griekse tragediedichter nu bij Ovidius te herhalen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken