Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Een Vlaamsche jongen (1879)

Informatie terzijde

Titelpagina van Een Vlaamsche jongen
Afbeelding van Een Vlaamsche jongenToon afbeelding van titelpagina van Een Vlaamsche jongen

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.03 MB)

Scans (232.30 MB)

ebook (3.22 MB)

XML (0.34 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Een Vlaamsche jongen

(1879)– Wazenaar–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 68]
[p. 68]

In de vacantie.

Toen hij, de eerste vacantie, mocht uitloopen, was hij vroolijk als een veroordeelde, die uit zijnen kerker verlost is. Er vermenigvuldigden zich onuitsprekelijke gewaarwordingen in hem.

't Was in de schoone maand April: het weder was zoo klaar, de hagedoorn stond zoo teeder groen, de bladerlooze magnolia's openden haar witte kroon in de tuinen en de lauwe lucht was doortrokken met geuren van wellust. Hij sprong en huppelde van onzeglijk geluk, van opgewonden vervoering. Hij ging alles weerzien waar hij zoo aan gewend was: zijn stroodak, zijne ouders en bloedverwanten; de jongens, waar hij vroeger mee naar school ging; de eendenkooi in de meerschen en de smalle krinkelwegels door het bosch.

Waar hij eertijds nooit op gelet had of wat hem geene aandacht waardig scheen, kwam hem nu als nieuw en verheugend voor: het tweetonig geroep van den koekoek, het schorre gekwaak der

[pagina 69]
[p. 69]

kikvorschen in de slooten en het gek gewawel der kalkoenen op 't neerhof. O! wat mocht de beteekenis zijn van al die uitingen der Lente?

Op de hofstede van eenen vriend zijns vaders vond de student eenen schrijnwerker aan de dagtaak, eenen zooals wij alle werkmannen zouden willen zien. Hij hield zich op schofttijd, bij winteravond en een deel van den Zondag onledig met lezen. Dat deed hem zijn ambacht niet verzuimen of minachten. Integendeel, hij volmaakte er zich in door theoretische studie en vereerde zijn lageren stand. De kennis, die hij door zulke zelfhulp vergaderde, ook op maatschappelijk terrein zich uitzettend, leidde hem tot het bevroeden der noodzakelijkheid van rangverschil in de samenleving en tot meer tevredenheid met zijn lot, dat hij niettemin door spaarzaamheid en iever poogde te verbeteren. Hij had zelfs een zekeren graad van letterkundige beschaafdheid bereikt. Hij was lid van het Willems-fonds en besteedde de helft zijner bezuinigde penningen aan 't verzamelen van uitgekozen boeken.

Die kunstliefhebberij kruidde zijn dagelijksch leven met eene geneugelijkheid, door te weinigen geproefd, en zette zijn gezelschap iets aangenaam onderhoudends bij.

Constant kwam weldra dikwijls aan zijne schaafbank staan en hoorde hem spreken van Vlaamsche

[pagina 70]
[p. 70]

taal en letteren, van Vlaamsche dichters en romanschrijvers, al dingen die den onkundigen leerling teenemaal onbekend waren.

Hij wist van geene Vlaamsche poëzie dan van lofzangen aan de Moedermaagd, te Metten, te Primen, te Tertiën, te Sexten, te Nonen, te Vesperen en te Completen! Onder die rubrieken, ja, klinkt de kerkelijke harptoon in de getijden der Onbevlekte Ontvangenis aldus:

 
Myn lippen u verheugt,
 
En met aendacht ontdekt
 
Den lof, den prys, de deugd
 
Van een Maegt onbevlekt.
 
 
 
. . . . . . . . . . . .
 
 
 
Ik groet u, 's weirelds Vrouwe,
 
Schoon Hemelsch Koningin,
 
Maget der Maegden getrouwe,
 
O Dageraet vol min.
 
 
 
. . . . . . . . . . . .
 
 
 
V. Godt heeft verkoren haer
 
Ende verheven schoon.
 
R. Hy doet haer woonen daer
 
Hy zit in 's Hemels troon.
 
 
 
. . . . . . . . . . . .
 
 
 
Ik groet u, wyze Maegt,
 
O Huys van Godt bewoont,
 
Pilaer die Godt behaegt,
 
Tafel met goud verschoont.
 
 
 
. . . . . . . . . . . .
[pagina 71]
[p. 71]
 
Ik groete u, Sal'mons troone,
 
Arke Godts excellent,
 
o Regenbogen schoone!
 
Doorn in 't vuer ongeschend.
 
o Roeyken! 't welk bloeyd aerdig,
 
Deur die gesloten staet...

Jammer, dat ik moet afbreken met een enz. en u niet tot aan de Antiphone voeren mag. Ik kan ook slechts in 't voorbijgaan reppen van het liedje der Drie Koningen :

 
o Sterre, ge en moet er zóó stille nie' stoân,
 
Wij moeten t' saumen noâr Bethleëm goân,
 
Noâr Bethleëm, die schóóne stad,
 
Woâr da' Maria met heur kindeke zat.

Dan de Tien geboden Gods, mitsgaders de Vijf geboden der H. Kerk, met hunne rechtzinnige maat en rijm:

 
Met wil of met werken en slaat niemand dood,
 
En doet geen overspel of onkuischheid nooit.

De welberaden timmerman deelde den weetgierigen student hedendaagsche Nederlandsche werken mede, die deze, als het ware, verslond.

Het eerste was een eenvoudig Jaarboekje van Rens, met kleine gedichten en verhalen in.

Hij was gelijk betooverd, als hij, onder anderen, 't Liedje mijner Kindsheid las van eene jonge dich-

[pagina 72]
[p. 72]

teres - van een meisje - denk eens; en hoor eens hoe zoetluidend:

 
. . . . . . . . . . . . .
 
Als men 't eenvoudig liedje
 
Van mijne kindsheid zingt,
 
Dan denk ik aan de liefde,
 
Waarmede ik was omringd.
 
Dan denk ik aan de stemme
 
Die 't liedje klagend zong,
 
Wanneer de zonne daalde,
 
Wanneer het maantje blonk;
 
Wanneer de sterren schenen,
 
Wanneer de zwaluw zweeg,
 
En alles op den buiten
 
In zachte sluim'ring zeeg.
 
. . . . . . . . . . .
 
V.L.

Het was als ging er voor hem een voorhangsel op, dat een pasgeboren bestaan ontsluierde, waar hij geen denkbeeld van had. Er is dus toch eene andere wereld dan die der Heilige geschiedenis, der heilige sacramenten; dan die van den Heiligen rozenkrans, van versterving en boetvaardigheid?! Daar is op aarde een hemel van zuiveren lust, van menschlijk genot - een hemel van liefde! In dat verboden paradijs zweefde hij weldra rond op de vleugelen van Conscience's scheppende verbeelding, op de melodie van Ledeganck's en Tollens'

[pagina 73]
[p. 73]

gezangen. Zijn brein en bloed waren ontwaakt voor invloeden en indrukken, nooit vermoed van te voren. Eenige Vlaamsche woorden, uit het hart geweld, en 't werk van eenzijdige opvoeding en lange sermoenen was ondermijnd om vervolgens teenemaal in te storten.

Daarna vloeiden zijne persoonlijke mijmeringen ineen met den eigenaardig zoeten weemoed der Jongelingsdroomen van Van Beers, en dronk hij met langzame teugen den lesschenden nectar van Beets' poëzie. Zijne voorliefde voor vaderlandsche letteren maakte hem niet vijandig aan uitheemsche; maar opende hem oog en hart voor al wat er schoon is en goed in Zuid en Noord, in Oost en West, voor al wat er waar en groot is op den algemeenen moedergrond der aarde.

Toen hij de eerste maal het Liedje mijner kindsheid las en, bij voorbeeld, in De gouden bruiloft het miniatuurtje bewonderde:

 
Daar lag 't gesloten grafje,
 
Daar stond het kleine kruis;
 
En vader zat bij moeder
 
En 't was zoo stil in huis!
 
R.L.

greep hem zulk een ontzag aan voor wie aldus schrijven kunnen, alsof die iets bovenaardsch zouden wezen, iets ongenaakbaars, dat slechts door engeloogen aanschouwd mag worden.

[pagina 74]
[p. 74]

Weinig dacht hij toen, dat hij, onder meer anderen, Beets en Van Beers in vleesch en been op de aarde zou zien wandelen. Verre was hij van te droomen dat hij, zeven jaar later, de gebeurtenis zou beleven aan de Nevelsche dichteressen zelven te worden voorgesteld, en zoo te kunnen getuigen dat de minzaamheid van haren persoon niet zwichten moest voor de aanvalligheid harer poëzie.

O heuglijke namiddag uit verdwenen lentetijd, uw aandenken verging voor hem nog niet, al sluimerde 't lang in de vredige versjes:

 
Wij keerden van uwen drempel,
 
De lucht was kalm en frisch,
 
Geen wilgeblaadje roerde,
 
Geen struikje waterlisch.
 
 
 
Ik sleepte trage schreden,
 
Mijn vriend ging nevens mij:
 
De stad is nog zoo verre,
 
Uw vriendlijk dorp zoo bij!
 
Ik strooide losse woorden
 
Of luisterde half en zweeg...
 
Ik dacht niet aan de zonne,
 
Die laag in het Westen zeeg.
 
 
 
Er was een droomrige jongen
 
Oud veertien jaren, die
 
Verlangde: ‘dat ik ze eens zage
 
Die Virginie en die Rosalie!’
[pagina 75]
[p. 75]
 
Wie hoort er het boerenknaapje,
 
Dat stille verlangens heeft?
 
Wie helpt het machtloos wormken
 
Dat uit zijn popje zweeft?
 
 
 
Hij hoorde uwe huisbel klinken,
 
Zij klonk in zijn binnenste bang;
 
Hij hoorde stappen naderen
 
Van achter in den gang.
 
Hij groette uwe oude moeder
 
En kreeg een' stoel, en zag
 
De boeken op de tafel,
 
Het klavier dat openlag.
 
 
 
Ja nu, na zeven lenten,
 
Het is in de Bloeimaand, zie,
 
Hij mag haar eindlijk aanschouwen
 
Die Rosalie, die Virginie!
 
 
 
O zangerige maagden,
 
Gegroet uit vol gemoed,
 
Ik leg mijn lange wenschen
 
Verzameld aan uw' voet!
 
Uit ongewisse stemme
 
Hebt gij mijn stamelend woord,
 
Hebt gij, geduldig lijdzaam,
 
Mijn wordend lied gehoord.
 
 
 
Wij gingen langs den wegel
 
Den grooten tuin eens rond;
 
Ik sprak niet en keek al mijmerend
 
Hoe malsch het moeskruid stond,
[pagina 76]
[p. 76]
 
Hoe welig er wies en tierde
 
't Plantsoen, dat uw moeders hand
 
Uit kerntjes aangewonnen,
 
Gevoed heeft en verplant.
 
Uw vinger wees ons een nestjen
 
Door úwe zorg behoed:
 
Ik dacht: ‘gelukkige vogel,
 
‘Gij woont hier stil en goed.’
 
 
 
Ik hief uit mijn bedeesdheid
 
Tot u een' rasschen lonk
 
En zag de zon door het loover
 
Die om uwe hoofden blonk.
 
De goedheid met de ruste
 
Smolt tot een' glans ineen,
 
Die uit uwe oogen beefde.
 
Die in mijn ziele scheen;
 
't Was licht in mijne ziele,
 
't Was licht rondom mij heen.
 
 
 
Daar trilt iets door mijnen boezem
 
Van nieuwen lust en moed,
 
Als hetgeen uwe zwaluw kwetteren,
 
En uw' rozelaar bloeien doet:
 
Iets als de koele Meiwind
 
Die door uwe halmen gleed
 
En melodieën wekte
 
In 't plooiend maagdenkleed.
 
 
 
Wat wasemt uit dezen Meikrans?
 
Wat leeft er in mijn' dank?
 
De geur van uwe bloemen
 
En de adem van uw gezang.
[pagina 77]
[p. 77]
 
Gij hebt mijn volgzaam harpken
 
Eenen toonval bij geleerd;
 
Ontvangt uw verren echo,
 
Die tot u wederkeert.

Het minst van al duchtte hij dat er, vroeger dan iemand vreezen kon, een andere Meidag zou aanbreken, op welken hij de in krip gehulde, door verdriet geknakte Virginie eerst aan den lijkwagen harer geliefde zuster zou wederzien.

Dag van rouw, treurige morgen, treuriger dan een winternacht, wanneer hij met andere Vlamingen, kunstbroeders, bloed- en geestverwanten, onder 't getraan eens frisschen lenteregens, het stoflijk overschot van Rosalie volgen zou naar den grafheuvel; en de aarde, vol levenskiemen, hooren neerploffen op de kist, die zoo een dierbare doode bevatte.

Wij loopen hier zijn trageren stap naar de toekomst, op den keienweg van het tegenwoordige, vooruit, om in eens te kunnen aanstippen hoe elke nieuwe kennismaking met verdienstelijke vrouwen en mannen zijne nadeelige indrukken uitsleet, zijne knoestige schors polijste; ja, voor den geestdriftigen buitenjongen eene uitbundige genieting was en tevens een onderricht, in tegenstelling met al het onbehouwene, platte, boersche, ondichterlijke, waartusschen hij was gewoon geweest te moeten verkeeren.

[pagina 78]
[p. 78]

Hij zag die belangwekkende groep van kunstminnaren als in vergoding, op hun vleiendst profiel beglansd door den morgenschemer van zijne eigene jeugd. Hij had nog geen oog voor de schaduwzijden van hun talent; hij onderzocht niet of ze, vlak in het aangezicht bekeken, leelijker zouden zijn; hij merkte hunne gebreken weinig of nam ze voor goede hoedanigheden, en wat hem als wild, smakeloos of onnatuurlijk voorkwam, dorst hij niet wraken, uit vrees of het soms zijn eigen wansmaak was, die hem misleidde. Dat alles is niet zoo gebleven.

Onder de eersten - volgens tijdsorde - verscheen hem het moederlijk wezen, de diepe oogslag der vruchtbare Mw Courtmans.

Dat open aangezicht daar, die aanminnige kop, zich niet op den voorgrond dringend, zijn die van Frans de Cort; den joligen, ons mede onlangs door den stokblinden dood waarlijk te wreed ontnomen, den recht betreurden zanger van den Zing-zang, die in het zuiverste marmer van 't geheugen des volks deze gulden regelen grifte en veel andere meer:

 
Wanneer ik, weeldedronken,
 
Mijn rozig kind beschouw
 
En die 't mij heeft geschonken,
 
Mijne aangebeden vrouw;
[pagina 79]
[p. 79]
 
Zoo vraag niet wie van beiden
 
Mijn hart het meest bemint...
 
Mijn hart en kan niet scheiden
 
De moeder van het kind.
 
 
 
Ik doe mijne armen open
 
En sluit ze erin bijeen
 
En vreugdetranen loopen
 
Mij langs de wangen heen...
 
Ach! wist gij, spreek ik stille,
 
Hoe zeer gij wordt bemind,
 
Gij, kind, om moeders wille;
 
Gij, moeder, om uw kind!

En deze, de nadruklijke man, met liet snijdende woord, de bondige De Geyter, de dichterlijke geus, die den lezers van het Nederduitsch tijdschrift zoo boud weg den vernuftigen Douwes Dekker, dien kolos der Nederlandsche letteren, voor de verwonderde blikken openbaarde.

Douwes Dekker, Hercules der gedachte, die, om 't gestroopt Insulinde te beschutten, alléén zijne gansche natie op het lijf viel en neersmeet - hare koffiebalen en rijstkisten over - in het slijk, dat ze kneedde met Indisch bloed.

Douwes Dekker, de wijsgeer, de hervormer, aartspoëet van natuurlijk positivisme, die Saïdjah en Adinda schiep, het kleurig logenverdichtsel, dat honderdvoudige waarheid samenvat.

Zie, die bleeke, magere mensch - zoo zwak in

[pagina 80]
[p. 80]

schijn - op dat spreekgestoelte; de ‘terrible orateur’, waar de Indépendance van gewaagde; die zonderlinge, ‘uitmiddelpuntige’ vreemdeling, die zich te beïeveren schijnt om niemand te gelijken, en die zich verwaardigde Constant zelf met gulle nederbuiging ‘Beste, hartlijke kerel’ te noemen; de zoo laag verguisde, zoo hoog volprezen schrijver, zie, dat is Multatuli in persoon.

De moorddadige tering, eilaas! heeft, ook lang voor de scheidensbeurt, den 38-jarigen Tony Bergmann neergeveld, eer Vliermans 't geluk had met hem kennis te maken. Doch diens treffend afbeeldsel is wijd en zijd verspreid, en zijn onvervalschte geest spreekt ons toe uit de fijne gewrochten, waarin het puik is vereeuwigd van die voorname persoonlijkheid.

Onvrijwillig kreeg onze Vliermans eene bijzondere neiging voor dezulken, die de kinderen zijn hunner eigene werken, de bewerkers van hun eigen fortuin; die, uit onbevoordeelde geslachtlijn als hij - meer dan hij wellicht geleden en gestreden en zich nu verheven hadden boven rijkdom en adelstand.

In dien kring kwam hij, bijna gelijktijdig met Mevrouw Courtmans, die ook zooveel onheil uithardde en achter zich liet, in aanraking met den schranderen, zachtzinnigen K. Bogaerd, die eenmaal koperslager was, handig werktuigmaker,

[pagina 81]
[p. 81]

photograaf en nu - tevens nauwkeurig ambtenaar en gelauwerde dichter.

Verders, in een ander werkvak, wie merkte niet, aan de spits van die talrijke legioenen zangers, dien driftigen orkestmeester, die wonderen doet van harmonie? Wiens aandacht, in de kunstenstad der Schelde, is niet gevallen op zijne vooroverhellende gestalte, op zijnen eigenaardigen hoed, met de lange hoofdharen neerzakkend in den nek en aldus ontblootend het opgerichte, olympische voorhoofd, waar hooger inspraak op glinstert?

Gij herkent hem, den bestuurder der Antwerpsche muziekschool, den oorspronklijken, beroemden Benoit; den machtigen voorvechter, den moedigen baanbreker der Vlaamsche toonkunde; het kind van eenen armen sluismeester uit Vlaanderen.

En hier, dezes tweelingbroeder in den Vlaamschen strijd, de zoon van Dendermonde, die vroeger op de fabriek werkte; de zwoeger met dat bruin, noodlottig hoofd, dien blik van Mephistopheles, die fronsende wenkbrauw; de kloeke, overvloedige Hiel, wien de Vondelsche stroof uit het hart vlamde:

 
. . . . . . . . . . . . .
 
O heilig, driemaal heilig wezen,
 
Waaruit het vleesch zoo frisch verrijst,
 
O laat me in uwe blikken lezen
[pagina 82]
[p. 82]
 
De vreugd, die uwe ziele spijst
 
Met liefde voor de schoone wereld,
 
Terwijl aan uwe borsten perelt
 
De melk in volle zuiverheid,
 
Terwijl uw kindje ligt te woelen
 
En teer maar innig moet gevoelen:
 
De moeder is de onsterflikheid.

O, Constant zou mee streven op hun spoor en ze trachten in het zicht te houden, al ware 't maar van verre dan.

Het aanschouwen van zelfgestichte zielegrootheid troostte hem in het bewustzijn dat hij van geene goede familie was.

Immers ‘begoede familie’ is in de korter uitdrukking ‘goede familie’ omgezet. Arm volk telt niet meer onder het goed volk; arm volk is gebrandmerkt geraakt met den naam: gemeen volk... in de spraak der goede klasse, ten minste. Zoo werden taal en begrippen meteen vermorst in ons vermorst Vlaanderen, en elders.

Nochtans, gewone armen reeds, die braaf en eerlijk zijn, verdienen meer eerbied dan gewone rijken, omdat dezen het eerlijk- en braafzijn gemakkelijker valt. Den hoed af voor zulken werker zelfs, die alleenlijk zijn nederig ambacht kent en benaarstigt. Al is hij geen uitvinder, geen uitzonderling, hij staat hooger vooral dan welke titelman zonder hoedanigheden, begoed maar niet goed; hij

[pagina 83]
[p. 83]

staat hooger dan welke ledigganger, die niets voortbrengt, niets verricht dan de zwakkeren uitpersen tot eigen lafenis, als een rijpen citroen, waarvan hij de ledige schil weggooit op den mesthoop.

Gelukkig, dat er immer metsers en timmerlui gevonden worden, die het vermolmd gebouw der verouderde samenleving sloopen tot gruis; die hameren aan't paleis, waarin het volksheil moet zegevieren; aan den tempel waar Rede en Vrijheid - als keizerinnen der aarde - in tronen zullen: geleerden, dichters met woord en toon, met beitel en verfbord, uit welk eenen stand geboren, die over al die gemeenheid straalkronen spannen van smetlooze glorie.

Ja, het album zijner herinnering zou mettertijd met andere uitgelezen, dierbare portretten verrijkt worden.

Daaronder bewaart hij dooreen het aandenken der bezielde gelaatstrekken van zoo menig onderscheiden tijdgenoot, van letterkundigen bijzonderlijk, als voornamelijk samenstemmend met zijne eigene geschiktheid: den geleerden taalkenner Dr Heremans, hoofdman der Vlaamsche beweging; Mw Van Ackere-Doolaeghe, de gevoelige Mw David-Van Peene; den deugdzamen Dr Heije, Van Lennep, Dr Hansen, apostel der Dietsche eenheid; Rooses, Cremer, Antheunis, Sabbe;

[pagina 84]
[p. 84]

Claeys, De Koninck enz.; geloovigen of vrijdenkers, menschen van welke school of natie, als ze maar een talent hadden om zijne vereering - en vooral een hart om zijne genegenheid aan te trekken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken