Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Eén jaar maximumstraf (1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van Eén jaar maximumstraf
Afbeelding van Eén jaar maximumstrafToon afbeelding van titelpagina van Eén jaar maximumstraf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.83 MB)

Scans (4.34 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
detective


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Eén jaar maximumstraf

(1940)–André Weber–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 59]
[p. 59]

Hoofdstuk VII.

Hoofdinspecteur Hart heeft dien nacht een benauwden droom.

Hij loopt door een donker bosch en zoekt van Santen, met wien hij heeft afgesproken. Urenlang loopt hij rond, zonder iemand te vinden, tot hij eindelijk in de verte een lichtschijn ontwaart. Hij snelt er heen en blijft verschrikt staan. In het felle licht staat een guillotine en een beul, die het gezicht heeft van Kees Martens, is bezig kleine kinderen te onthoofden. Hart wil probeeren, dit te verhinderen, maar hij kan zich niet bewegen en ziet eindelijk tot zijn grooten schrik, dat Loekie nu aan de beurt is. Zij stribbelt heftig tegen en opeens kan hij zijn hand met den automatische revolver uit zijn zak trekken. Hij lost een salvo op den beul, maar alle kogels stuiten met luid gerinkel op het mes van de guillotine af en... hij schrikt plotseling wakker.

Het gerinkel duurt voort.

De telefoon!

Langzaam komt hij overeind en begeeft zich naar de zijkamer, waar het toestel staat.

‘Hallo!’ roept hij plotseling en is even later klaar-

[pagina 60]
[p. 60]

wakker. ‘Wat zeg je?! Loekie weg?! Over een half uur ben ik bij je!’

Hij smijt den hoorn op den haak, rukt zijn pyama uit, trekt zonder zich te wasschen zijn kleeren aan en wil net de deur uit rennen, als hij tot bezinning komt.

Hij belt het politiebureau op en zegt tegen den dienstdoenden agent:

‘Met Hart. Stuur onmiddellijk een auto, ik moet voor een dringende zaak naar Arnhem. Zoolang ik er niet ben, heeft inspecteur van Santen volmacht. Dat is alles.’

Zenuwachtig loopt hij heen en weer te ijsbeeren, tot hij eindelijk een auto voor, de deur hoort stoppen.

Hij snelt naar buiten, knikt tegen den chauffeur en zegt kort:

‘Ga op zij. Ik zal zelf wel rijden.’

Terwijl de hoofdinspecteur achter het stuur plaats neemt, kijkt de chauffeur hem van ter zijde tan. Hier is iets niet in orde en hij hoopt, dat alles goed zal afloopen, want als Hart zelf achter het stuur gaat zitten, is er haast bij en wordt het een halsbrekende rit. Hij is echter zoo verstandig, geen vragen te stellen en weldra vliegen ze met een vaartje van negentig kilometer door de straten van Deventer.

Precies eenentwintig minuten later stopt de hoofdinspecteur voor het huis van zijn schoonouders in Arnhem en springt uit de auto.

‘Wachten’, zegt hij tegen den chauffeur en dan gaat de deur al open en zijn vrouw komt naar buiten.

Ze is heelemaal overstuur en begint meteen opgewonden te vertellen. Maar ze praat alles en nog

[pagina 61]
[p. 61]

wat door elkaar en Hart begrijpt er niet veel van.

‘Ga nu eerst 's kalm mee naar binnen’, zegt hij sussend. ‘Dan kun je me alles rustig vertellen. En maak je maar geen zorgen hoor. Als ik Loekie vandaag niet terug heb, heet ik van Puffelen.’

Zelf is hij daar nog niet zoo erg van overtuigd, maar voorloopig moet hij eerst zijn vrouw trachten te kalmeeren en dat lukt hem ten slotte ook.

Nadat hij zijn schoonouders, die eveneens vreeselijk in de war zijn, heeft begroet, vraagt hij:

‘Hoe laat heb je gemerkt, dat ze verdwenen was?’

‘Vijf minuten voordat ik je opbelde, dus ongeveer om acht uur. Om zeven uur werd ze zooals gewoonlijk al wakker en toen vroeg ze, of ik haar wilde aankleeden, want ze wou in den tuin spelen. Ongeveer om half acht is ze de tuin in gegaan en toen ik om acht uur naar beneden ging, was ze verdwenen. Ze heeft gisteren ook alleen in de tuin gespeeld. Er is heelemaal geen gevaar bij, want de deur van het hekje klemt nogal, zoodat ze die onmogelijk open kan krijgen. Ik begrijp niet, hoe ze naar buiten is gekomen. Op de weg was ze nergens te zien. Daarna hebben we de politie opgebeld en die is al dien tijd aan het zoeken, maar toen ik haar zooeven opbelde - vlak voordat je kwam - hadden ze haar nog niet gevonden.’

‘Blijf jij nu maar kalm hier,’ zegt Hart, nadat hij enkele oogenblikken heeft nagedacht. ‘Ik zal nu eerst even naar het bureau rijden en dan hoor je wel van mij. Zetten jullie maar een sterke kop koffie, dan kom ik er straks ook eentje halen, want ik heb

[pagina 62]
[p. 62]

vanmorgen nog niets gehad. Tot straks en maak je niet zenuwachtig. Het zaakje komt best in orde.’

Na deze geruststellende woorden vertrekt de hoofdinspecteur en geeft den chauffeur opdracht, naar het politiebureau te rijden.

Hier wordt hij door inspecteur Stok hartelijk begroet en verneemt tevens het onprettige nieuws, dat van zijn dochtertje nog elk spoor ontbreekt.

‘Een meisje kan zóó maar niet verdwijnen’, zegt Stok bemoedigend, maar als antwoord overhandigt Hart hem den dreigbrief, dien hij gisteravond heeft ontvangen.

Inspecteur Stok fluit door de tanden.

‘Is dat die bende, die gisteren geprobeerd heeft, de Provinciale Bank te berooven?’

Hart knikt.

‘Ik was er al bang voor, dat we den leider niet te pakken hadden gekregen. En mijn dochtertje schijnen ze wèl te pakken te hebben. Ik hoop maar, dat ik er bij ben, als ze gevonden wordt. Dan zullen de stukken er afvliegen, inspecteur.’

‘Het is haast niet te gelooven’, zegt Stok peinzend, ‘Kid-napping in ons land? Ik denk... ja, wat is er?’

Een agent is binnengekomen in gezelschap van een man in een blauwe overall.

‘Het is niet veel, inspecteur’, begint de agent, ‘maar het geeft ons misschien een aanwijzing, in welke richting we moeten zoeken. Dit is mijnheer Kuppen, die een garage aan den Velperweg heeft. Wilt U den inspecteur hetzelfde vertellen, wat U mij verteld heeft, mijnheer Kuppen?’

[pagina 63]
[p. 63]

‘Natuurlijk, maar ik vrees inderdaad, dat het niet veel is. Vanmorgen om ongeveer kwart voor acht stopte een auto voor mijn garage en moest benzine hebben. Achterin zat een dame met een meisje op haar schoot, dat vreeselijk huilde. “Kinderen hebben altijd wat anders,” zei de man, die achter het stuur zat. “Nou wil ze weer opeens naast me zitten, maar ik word niet graag afgeleid, als ik chauffeer.” “Dat is begrijpelijk, mijnheer”, zei ik. Daarna betaalde hij en reed in de richting Velp verder. Ik heb natuurlijk niet op het nummer gelet. Ik weet alleen, dat de wagen uit Noord-Holland kwam, omdat het een GZ-nummer was.’

‘Wat voor een merk?’ vraagt Stok.

‘Een van die blauwe gesloten Fords, die je op het oogenblik zooveel bij de weg ziet. En dat is tot mijn spijt alles, wat ik U kan vertellen. U zult er wel niet veel aan hebben.’

‘Kunt U misschien signalement van de inzittenden opgeven?’ mengt Hart zich nu in het gesprek.

De garagehouder denkt even na en zegt dan weifelend:

‘Ik heb er heusch niet op gelet. De man was iemand van 'n jaar of veertig met een alledaagsch gezicht. Ik zou hem geloof ik niet eens herkennen. Op die dame heb ik heelemaal niet gelet. Het meisje zal ongeveer vier jaar geweest zijn. Ze had een rood jurkje aan. Dat is het eenige, wat ik me kan herinneren. Ik ben geen politieman en let dus niet zoo op die dingen als U, mijnheer.’

[pagina 64]
[p. 64]

‘Het is jammer, maar er is niets aan te doen. Ik dank U voor Uw inlichtingen.’

Als de man vertrokken is, belt Hart het huis van zijn schoonvader op en vraagt, welk jurkje Loekie aanhad.

‘Het roode jurkje, dat jij zoo aardig vindt’, antwoordt zijn vrouw, die aan het toestel is gekomen. ‘Heb je al iets naders gehoord?’

‘We hebben in elk geval een aanwijzing en ik ga er op af. Blijf voorloopig nog maar bij je ouders, tot je van me hoort en hou je vooral kalm. Zoodra ik nieuws heb, zal ik je onmiddellijk opbellen. Dag!’

Inspecteur Stok staat op en reikt zijn collega de hand.

‘Wil ik U nog een mannetje meegeven?’

‘Dat is niet noodig’, weert Hart af. ‘Mijn chauffeur is een flinke kerel en ik ben op het oogenblik in een stemming om het met tien kid-nappers op te nemen.’

‘Dat is te begrijpen. Ik zal in elk geval in de geheele omgeving alle blauwe Fordwagens laten aanhouden en onderzoeken. Dat GZ-nummer zegt niets; het was natuurlijk een verwisselbaar nummerbord. Mag ik het telefoonnummer van Uw schoonvader hebben? De mogelijkheid blijft altijd bestaan, dat we Uw kleine meid hier ergens vinden. Nou, hoofdinspecteur, ik wensch U van harte succes.’

‘Dank U wel en tot ziens.’

Met deze woorden neemt Hart afscheid en stapt weer in de wachtende auto.

‘Richting Velp’, zegt hij, ‘en rijd maar niet te

[pagina 65]
[p. 65]

hard, want ik moet onderweg informaties zien te krijgen.’

Na eenigen tijd rijden ze langs de garage van den heer Kuppen en volgen den straatweg naar Velp.

Dicht bij dit dorp komen ze een veldwachter op de fiets tegen en de hoofdinspecteur laat stoppen en vraagt, of de man om ongeveer acht uur misschien een blauwen Fordwagen op den weg heeft gezien.

‘Inderdaad’, antwoordt de veldwachter onmiddellijk. ‘Op den weg tusschen Velp en de Steeg Het zou me niet opgevallen zijn, want er rijden zooveel van die wagens langs den weg, maar de man reed als een gek. Ik dacht nog bij mezelf: die schijnt haast te hebben, om in het ziekenhuis te komen. Enfin, misschien ligt hij er al.’

‘Hij reed toch in de richting de Steeg, niet waar?’

‘Ja.’

‘Mooi zoo. Wel bedankt. Vooruit maar weer.’

En de rit gaat verder.

Tot nu toe zijn ze tenminste op den goeden weg en de hoofdinspecteur begint weer goede hoop te krijgen. Als de politie overal maar goed heeft opgelet...’

Het zijn echter geen politiemannen, die hem uiteindelijk op het goede spoor zullen brengen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken