Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Eén jaar maximumstraf (1940)

Informatie terzijde

Titelpagina van Eén jaar maximumstraf
Afbeelding van Eén jaar maximumstrafToon afbeelding van titelpagina van Eén jaar maximumstraf

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.83 MB)

Scans (4.34 MB)

ebook (3.00 MB)

XML (0.28 MB)

tekstbestand






Genre

proza

Subgenre

roman
detective


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Eén jaar maximumstraf

(1940)–André Weber–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 129]
[p. 129]

Hoofdstuk XVI.

Het is Vrijdagmiddag vijf uur.

Miep Veldmans zet de schrijfmachine weg, brengt haar lessenaar in orde en staat op.

‘Is er nog iets, mijnheer Hermans?’

Haar patroon is blijkbaar met zijn gedachten heel ergens anders en vraagt:

‘Wat zegt U?’

‘Heeft U nog iets voor me te doen? Het is vijf uur.’

‘Nee, juffrouw, gaat U maar naar huis. Morgen hoeft U niet te komen, want dan ben ik er niet.’

Het is Miep al den geheelen dag opgevallen, dat hij erg verstrooid is. Nu ze hem goed aankijkt, komt ze tot de ontdekking, dat hij er bleek en vermoeid uitziet. Alleen zijn oogen schitteren eenigszins koortsachtig.

‘U bent toch niet ziek, mijnheer Hermans?’ vraagt ze bezorgd.

‘Geen sprake van. Ik heb gisteren tot diep in den nacht gewerkt en ben 'n beetje moe.’

‘Dan moet U vanavond maar vroeg naar bed gaan’ raadt Miep hem aan en begrijpt niet goed, waarom hij plotseling moet grinniken.

[pagina 130]
[p. 130]

‘Ik zal er aan denken hoor, dat beloof ik U. Tot Maandagmorgen, juffrouw Veldmans.’

‘Dag mijnheer Hermans.’

Als ze de buitendeur opendoet, staat ze tegenover een grooten, breedgeschouderden man, die blijkbaar net op de bel wilde drukken en nu beleefd zijn hoed afneemt. Hij lijkt veel op een Italiaanschen tenor met zijn zwarte haar en knevel, en het zou haar niets verbaasd hebben, als hij onmiddellijk: O sole mio’ was gaan zingen. In plaats daarvan zegt hij in onberispelijk Hollandsch:

‘Goeden middag, jongedame. Is mijnheer Hermans nog op kantoor?’

‘Zeker, mijnheer. Wil ik U even aandienen?’

Maar de bezoeker wuift dit aanbod onverschillig op zij.

‘Heel vriendelijk van U, maar het is niet noodig. Ik zal mezelf wel aandienen. Eerste deur links, niet waar?’

‘Neen, tweede deur rechts’, glimlacht Miep.

‘Dat zei ik toch. Dag juffrouw.’

Hij wandelt rustig de gang in, klopt op de deur van het kantoor en wandelt naar binnen.

‘Ha! Mijnheer Hermans zeker! Mag ik me even voorstellen - baron van Teuningen. Zeker wel van gehoord, hé? - Nee? Wat gek. Van de rijke tak, al zeg ik het zelf. 'n Millioen of zoo. Weet ik niet precies. U is me gerecommandeerd door 'n kennis. Ik heb een paar ton te beleggen en moet eens kalm met U praten. Ik zal er bij gaan zitten. Hé, dat is 'n lekkere stoel. Zoo, dus hier ontdoet U de menschen van hun geld - figuurlijk gesproken na-

[pagina 131]
[p. 131]

tuurlijk. 'n Effectenman kan wel tegen een grapje.’

Ongeveer 'n kwartier later kan Hermans voor deen eersten keer aan het woord komen.

Maar niet lang.

Nauwelijks heeft hij een paar woorden gesproken of de baron neemt de conversatie weer in handen en houdt opnieuw een toespraak van twintig minuten.

Eindelijk krijgt de commissionnair weer een kans en besluit, deze afdoende te benutten.

‘Neemt U mij niet kwalijk, baron, maar het is bijna zes uur en ik wist niet, dat U zoudt komen. Anders had ik dezen avond natuurlijk voor U vrijgehouden. Maar om zes uur had ik een belangrijke afspraak en daarom...’

‘Natuurlijk, natuurlijk’, valt de baron hem dreunend in de rede, ‘'n afspraak moet je houden. En ik heb vanmiddag met mijn vrouw afgesproken, dat ik U over deze belegging zou raadplegen en moet me dus aan die afspraak houden. Ik heb hier een lijst gemaakt van de effecten, die daarvoor in aanmerking komen. Die zullen we nu op ons gemak eens doorkijken.’

Hermans begint kennelijk nerveus te worden.

Hij kijkt op de klok.

En nog steeds ratelt zijn bezoeker door.

Over oliewaarden, scheepvaartaandeelen, obligaties Nederlandsche Werkelijke Schuld en alle mogelijke en onmogelijke andere buiten- en binnenlandsche fondsen.

Eindelijk heeft Hermans er genoeg van.

Hij staat op en is vast besloten, 'n einde aan dit

[pagina 132]
[p. 132]

onderhoud te maken, al moet hij onbeleefd worden.

‘Baron’, valt hij den ander bruusk in de rede, ‘het spijt me geweldig, maar ik moet...’

Op dit oogenblik weerklinken in de gang vlugge voetstappen en Hermans, die niet weet, dat zijn bezoeker de buitendeur heeft opengelaten, kijkt scherp naar de deur, terwijl een harde trek op zijn gezicht verschijnt.

De deur wordt opengegooid, op den drempel staat hoofdinspecteur Hart met een revolver in de hand.

De ‘baron’ ziet den triomfantelijken glans in zijn oogen en weet, dat Hart geslaagd is.

‘Mijnheer Hermans‘, zegt de hoofdinspecteur ernstig, ‘ik arresteer U wegens...’

Bliksemsnel heeft Hermans zijn hand uitgestoken en op een knop op zijn bureau gedrukt.

Een donderend geraas volgt en de kamer is in volslagen duisternis gehuld.

Onmiddellijk daarop volgt het geluid van een dichtslaande deur en als de hoofdinspecteur den schakelaar van het licht heeft gevonden en omgedraaid, is Hermans verdwenen.

‘Daar!’ roept Hart woedend en wijst op een deur, die zich aan de linker zijde van het kantoor bevindt. Hij snelt er heen,... op slot! Twee schoten uit zijn revolver en de deur is open. Een lange, donkere gang. Hij rent naar binnen, struikelt over iets en slaat voorover.

Net wil hij weer overeind krabbelen, als hij door een lichaam van ongeveer tweehonderd pond opnieuw wordt gevloerd.

Inspecteur Mander is hem vol vuur achterna ge-

[pagina 133]
[p. 133]

vlogen, wordt door dezelfde hindernis ten val gebracht en maakt nu zwemoefeningen op het lichaam van Hart.

‘Verdomme!’ begint de hoofdinspecteur, maar dit is inderdaad pas het begin. De verwenschingen, die hierop volgen, doen zelfs inspecteur Mander versteld staan en hij vraagt, als Hart even adem moet scheppen:

‘Zeg waarde collega, heb je dat allemaal op de Zondagschool geleerd?’

Diepe bewondering spreekt uit zijn woorden, maar Hart is er op het oogenblik niet bevattelijk voor.

‘Waar is de telefoon?’ bulkt hij, draait zich om, wil naar het kantoor rennen en ligt op hetzelfde oogenblik opnieuw tegen den grond:

‘Waarom stap je niet liever óver die draad?’ vraagt inspecteur Mander vriendelijk. Hij heeft inmiddels ontdekt, wat hen ten val heeft gebracht. Op een hoogte van ongeveer tien centimeter boven den grond is een stevige staaldraad gespannen, dien zij in de donkere gang onmogelijk konden zien.

‘Hij schijnt met alle mogelijkheden rekening te hebben gehouden’, vervolgt Mander, terwijl hij den hoofdinspecteur overeind helpt en ze zich naar het kantoor begeven. ‘Kijk maar, toen hij daar op dien knop drukte, rolden voor alle ramen stevige schermen naar beneden.’

‘Toen we zijn schuilplaats in het bosch hadden ontdekt, heeft hij waarschijnlijk hier wel eens samenkomsten met leden van zijn bende gehouden’,

[pagina 134]
[p. 134]

veronderstelt Hart, die naar de telefoon is geloopen en nu Deventer opbelt.

Even later spreekt hij met van Santen.

‘Hallo! Hier Hart. Alle wegen naar Deventer afsluiten. Uitkijken naar Hermans uit Zutphen. Signalement ligt in linker la van mijn bureau. Is open. Alle bankgebouwen en groote zaken bewaken. Roep hulp van militaire politie in. Iedereen moet op zijn post blijven, wat er ook gebeurt. Jij bent verantwoordelijk tot ik kom. Goed begrepen?!’

Hoofdinspecteur Hart gooit den hoorn met een slag op den haak en wil iets zeggen.

Maar hij vergeet, dat hij met inspecteur Mander in zee is gegaan, die ook wel iets wil zeggen.

Deze brave beambte geeft Hart een geweldigen klap op den schouder en roept dreunend:

‘Geweldig, Hart! Je lijkt wel 'n dictator! Het was prachtig! Doen ze daar nou ook alles, wat je ze opgedragen hebt? Of schreeuwde je alleen maar zoo hard, om mij te imponeeren? Wil ik met je meegaan naar Deventer? Mooi, dan zullen we maar opstappen. Ik zal even het bureau opbellen; in dit huis moet een beambte op post blijven, tot we ons mannetje te pakken hebben. Hij zal wel niet terug durven te komen, maar zeker is zeker.’

Nadat hij getelefoneerd heeft, verlaten de twee beambten het kantoor en buiten gekomen vraagt Mander den chauffeur minzaam:

‘Zeg, ongeluk, heb je hier vijf of tien minuten geleden iemand het huis zien verlaten?’

De chauffeur van den hoofdinspecteur heeft al dikwijls over inspecteur Mander hooren spreken

[pagina 135]
[p. 135]

en neemt hem het ‘ongeluk’ heelemaal niet kwalijk.

‘Ik heb niemand gezien, inspecteur.’

‘Dan zal hij wel via een achterdeur verdwenen zijn. Enfin, vooruit maar Naar Deventer. En 'n beetje hard!’

De chauffeur start den motor en spoedig sukkelen ze met een kalm gangetje van honderdtwintig kilometer per uur in de richting Deventer.

‘Wat rijdt die vent langzaam’, merkt inspecteur Mander laconiek op, als hij in een bocht tegen den zijwand van de auto gesmakt wordt.

Hart kijkt op zijn horloge en zegt kalm:

‘Het is pas kwart voor zeven, dus zijn we in elk geval vroeg genoeg. Het hoofd van the Merrymakers durft toch niet naar Deventer te komen. Maar ik weet natuurlijk niet, tot hoe ver zijn plannen gevorderd waren. Hij schreef in zijn laatste briefje, dat hij persoonlijk de operaties zou leiden. Dat kan ook bluf geweest zijn en daarom ben ik er liever bij.’

De auto vliegt nu in 'n levensgevaarlijk tempo door de straten van Deventer, mist op het nippertje een grooten vrachtwagen en komt met luid geknars van remmen voor het hoofdbureau van politie tot stilstand.

‘Netjes gereden!’ zegt hoofdinspecteur Hart en rent met Mander naar binnen.

Van Santen komt kijken en loopt met een bons tegen inspecteur Mander op.

‘Kijk 'n beetje uit!’ zegt hij nijdig, waarop de hoofdinspecteur hem grinnikend vermaant:

[pagina 136]
[p. 136]

‘Je mag wel een beetje beleefder tegen je collega uit Zutphen zijn, jongeman.’

Van Santen staart hem verbijsterd aan.

Inspecteur Mander is blond en glad geschoren, en deze man heeft zwart haar en 'n snor.

Mander lacht, dat de muren er van schudden, en als ze op het bureau van Hart zijn gearriveerd, zegt nij trotsch:

‘Hoe vinden jullie mijn vermomming. Jij hebt er nog geen woord over gesproken, Hart.’

‘Je lijkt inderdaad meer op een operazanger dan op een inspecteur. Maar ik herkende je dadelijk.’

‘Wat 'n wonder! Je wist, dat ik daar zou zitten. Ik was baron van Teuningen, van de rijke tak moet je weten. Ik sprak over millioenen en tonnen of 't niks was. Ik heb vanmorgen wel 'n uur lang de beursberichten in de krant bestudeerd, om over effecten te kunnen praten, die ik wilde koopen.’

‘Als ik U goed heb begrepen, hoofdinspecteur’, zegt van Santen nieuwsgierig, ‘dan is die Hermans uit Zutphen de leider van the Merrymakers, hè?’

‘Inderdaad.’

‘En heeft U 'm?’

‘Kijk maar es in mijn zakken’, is het onvriendelijke antwoord. ‘Heb je mijn instructies uitgevoerd?’

‘Ja zeker. Deventer wemelt vanavond van politiemannen.’

‘Mooi zoo. Maar ik denk niet, dat er vanavond iets gebeurt.’

Om twaalf uur komt hij tot de conclusie, dat deze woorden wel 'n beetje voorbarig zijn geweest.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken