Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vooruitgestuurd (1909)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vooruitgestuurd
Afbeelding van VooruitgestuurdToon afbeelding van titelpagina van Vooruitgestuurd

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.13 MB)

ebook (3.30 MB)

XML (0.26 MB)

tekstbestand






Genre

proza
jeugdliteratuur

Subgenre

roman


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vooruitgestuurd

(1909)–Nannie van Wehl–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 137]
[p. 137]

Hoofdstuk XI.

Daarna zouden ze zich dan naar de vier windstreken verstrooien. Eerst ging Truus weg, drie weken na het zomerfeest. Ze zou bij familie van Hans, ergens in Zuid-Duitschland, gaan logeeren en Hans zou haar twee weken later volgen. Hij kon niet eer, door zijn werk.

Op een avond waren Truus en Frida samen bij de Wichersen. Truus om afscheid te nemen.

Bob was een paar dagen koortsig geweest; de dokter had alle minder prettige verschijnselen geweten aan zijn te sterken groei.

Die Bob werd me dan ook een kerel! Hij kon er van meepraten, van al die flauwe moppen, welke men over de lengte van een arm, lang medemensch pleegt te tappen.

‘Lang end!’ riepen de straatjongens hem na. Sommigen informeerden beleefd: ‘Is 't koud daarboven?’

Een van zijn vrienden praatte laatst in zijn nabijheid zoo luid met een ander, dat Bob alles kon verstaan.

‘Zeg, ik zag laatst Bob Wichers, en die huilde toch zoo!’

‘Waarom?’

‘Die stumper kon niet bij de bel!’

Oude tantes vroegen maar steeds: ‘Kind, waar groei jij naar toe!’ en als hij dan zei, dat hij het heusch niet wist, dan rieden ze hem aan:

[pagina 138]
[p. 138]

‘Maar nu niet langer worden, hoor!’

Eens, toen hij Frida van een gezellig avondje naar huis bracht, en haar zoo echt zijn nood klaagde over al dat gemier omtrent zijn lengte, toen deed Grootmama hen open en zei op een toon van de hoogste verbazing en de diepste belangstelling:

‘Maar mijn jongen, ben je nu alweer langer geworden?’

‘Tableau!’ zei Bob toen met een tragi-komisch gezicht tegen Frida en na een enkele buiging voor de oude dame haastte hij zich weg op zijn sprinkhaan-beenen.

Nu was hij dan al een tijdje niet lekker en dezen avond wat koortsiger dan anders. Omdat hij te erg gelachen had, dien dag, zei mevrouw, ondanks hevig protest van al haar andere zoons, vier stuks, want de leger- en vlootmannen waren er ook weer. Lachen was al te gezond om er ooit ziek van te worden, proclameerden ze, en terwijl Frida luisterde naar het verhaal van Bobs plezier op dien dag, schenen ze alweer wat op touw te zetten, want ze verdwenen ineens allemaal van het tooneel, Hans incluis, liepen druk boven op en neer en hun gesmoord gegichel klonk tot beneden.

‘Kijk,’ zei Bob tegen Frida, ‘daarom heb ik me nu een orgel gelachen. De jongen, die op school naast me zit, is ook ziek, die heeft een lintworm gehad. En nu schrijft hij me dezen brief en daar staat boven als motto een regel uit de verzen van Piet Paaltjes: “Ik heb een adder gevoed aan mijn borst.” Nou! En toen heeft hij die adder, die lintworm dan, op sterk water aan de school cadeau gedaan! Ik lach me gek, als we voor het eerst les van den lintworm hebben. Want Hans verbeeldt zich altijd, dat ik nog zoo'n onnoozel schaap ben en niks van groote menschen-zaken afweet, maar we zijn op school al heel

[pagina 139]
[p. 139]

ver, we beginnen nu met den lintvorm. Als ik dan maar beter ben, want ik lach me ziek! Ik lach me dood!’

‘Dan hoefje niet eerst beter te worden!’ sprak Frida droog.

‘Kom Frida,’ zei Truus nu, ‘laat ik nu eens naast den zieken zwager zitten, want ik kom hier eigenlijk om afscheid te nemen.

‘Goede hemel, wat hebben we nu?’

Daar kwamen vier potsierlijke gestalten binnen, twee manspersonen en twee vrouwen. Die waren heelemaal in 't zwart gekleed, in 't zwart gewikkeld. Die hadden aan hun lijf alles, wat in huis zwart was of een zwarte onderkant vertoonde. De sleep van een der dames was een reisdeken, dat getijgerd was op den goeden kant, maar zwart op den verkeerden, en dat sleepte statig met zijn verkeerden kant boven de lompe draagster achterna.

De vrouwen hadden het gelaat gewikkeld in zwarte voiles en sluiers en alles tezamen maakte een schrikkelijk lugubere indruk.

Alle vier de verschrikkingsgestalten hadden iets, dat luiden kon, in de hand. Wie meer dan één luidend voorwerp had kunnen bemachtigen, droeg twee van zulke dingsigheidjes; Hans hield de groote koperen schel in de hand, welke hun vroeger bij elke iemand, die aan de voordeur kwam, een doodschrik op het lijf had gejaagd door zijn enorm geluid en daarom vervangen was door een bescheiden electrisch belletje.

Zoo gaat het den lawaaimakers op de wereld!

In de andere hand droeg hij het kleine schelletje, het verklikkertje, dat rinkelde, wanneer het iemand niet gelukt was, den reuzenbel in beweging te brengen. Frits had een tafelschel in de eene en een groote Zwitsersche koebel in de andere hand. Piet droeg een paardenspan, geheel

[pagina 140]
[p. 140]

behangen met luidende klokjes, opgediept uit een reliquiëenkastje en Hein was ook al voorzien, al was 't maar in één hand.

De gestalten schaarden zich op één rij.

Toen wendden ze zich zeer speciaal tot Truus en begonnen een somber lied te zingen, van afscheid nemen en rouw, en stilte des grafs, die achterblijft, en 't lied was op zulk een eentonige wijs, dat het iemand door merg en been dreunde.

Maar bij wijze van referein brak het laatste oordeel los, en niet met bazuingeschal, maar met luidende bellen en schellen en dat maakte ook een hemelsch effect! Ze zongen steeds voort, maar niemand verstond iets van hen, al werden ze paars in het gezicht van het schreeuwen. Hun armen sloegen ze regelmatig omhoog en neer en de schellen luidden, luidden!

‘Denk toch om Bob!’ riep mevrouw, toen de muzikanten hun lawaai even lieten luwen.

‘Daar hebben we juist aan gedacht!’ riep Hans met een genoegelijk gezicht.

En ze begonnen het tweede vers, en daar was Bob het varken van; ze zongen over ziek zijn en kwijnen en lang worden, en 't ging weer door merg en been. Toen verhief het referein zich weer en de ruiten rammelden.

Daarna moest nog éénmaal zulk een golf over hun hoofden komen.

Het derde lied bezong hen allen, draaide toen op het laatste nippertje weer op Truus alleen uit en zong toen van troost en weerzien. En daarna deed het gebel en geschel niet eens meer aan het laatste oordeel denken; neen, het dreef alle gedachten uit de menschen hun hoofden, dat ze radeloos en smeekend rondliepen, met hun

[pagina 141]
[p. 141]

handen voor de ooren en hun monden wijd open, op raad van Truus, omdat het geluid dan niet zoo'n invloed op je had.

Enfin, er kwam toch ook een eind aan en plotseling verstonden ze de woorden weer:

We heffen haar op een schild -
Heel hoog! heel hoog! heel hoog!

Vier paar lange armen werden naar Truus uitgestoken en daar ging ze, heel hoog, hoewel niet op een schild.

Toen slopen ze de kamer uit en even daarna kwamen ze langs verschillende ingangen normaal binnen, heel verwonderd doende over het lawaai, dat pas geheerscht had en zich bezorgd over Bob buigend, of het hem niet gedeerd had en of ze de schelmen eens zouden najagen.

‘Jullie waren zelf die schelmen!’ riep Bob.

‘Hè, liefje? Waarlijk? Zou 't zoo wezen?’ vroegen ze ironisch. ‘Wat is ons liefje, ons curly-headed baby toch een - nu, enfin, quite a baby!’

Moeder ging naar het buffet om twee eieren te klutsen voor Bob, zeker om bij te spijkeren, wat hij zoo even ingeboet had.

Nu waren eieren wel Bob's allergrootste bezoeking. Zoodra hij hun schaal gebroken zag en gele dooren zag verschijnen in een plasje vocht, kreeg hij het te kwaad en rilde en beefde bij de gedachte, dat hij zoo dadelijk dat alles naar binnen zou moeten werken.

Hij barstte opeens los in een kreet, die zijn moeder deed beven van schrik:

‘Houdt haar! Ze wordt gevaarlijk!’

De anderen schrikten er zoowaar ook van. Plotseling begrepen ze de situatie en wilden Bob helpen. Met hun vieren drongen ze op hun moeder toe, hoe ook Frida en Truus vochten, om deze te ontzetten.

[pagina 142]
[p. 142]

Ondanks haar tegenspartelen werd ze naar de deur gesleurd. Piet wierp deze plechtig open en declameerde: ‘Zoo wierp het Romeinsche volk zijnen keizer uit!’ en toen ging de deur weer dicht en moeder lag sniklachende onder den kapstok.

Toen ze een beetje bekomen was, wilde ze weer binnen komen, doch de deur werd goed bewaakt.

‘De oude Romeinen zouden ook hun keizer niet zóo gauw terug willen nemen,’ zei Frits.

‘Mag ik alsjeblieft binnen, heeren?’ vroeg een deemoedige stem.

‘Ze noemt ons heeren, jongelui! Dat bevalt ons!’ sprak Hein tevreden.

‘Toe!’

‘Zul je je dan nooit meer schuldig maken aan het misdrijf van eierkloppen?’

‘Nooit meer - tot den volgenden keer.’

‘Nu, kom dan maar. Je bent alle menschen niet.’

En zoo kwam ze weer binnen.

Truus ging even daarna weg en vond beneden op het gaskastje een reuzenbouquet rozen, een hulde van de zwagers, die veel goed maakte.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken