Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsche spraakkunst (1805)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsche spraakkunst
Afbeelding van Nederduitsche spraakkunstToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsche spraakkunst

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.13 MB)

XML (0.58 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

studie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsche spraakkunst

(1805)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Inleiding.

§. 1.

Het middel, waarvan wij ons bedienen, om anderen van onze voorstellingen en gewaarwordingen te onderrigten, bestaat in zekere teekenen, welke zigtbaar en hoorbaar zijn, en even daarom uiterlijke teekenen heeten. Deze uiterlijke aanduiding van onze voorstellingen en gewaarwordingen noemen wij taal.

§. 2.

En daar er verscheidene uiterlijke aanduidingen van onze voorstellingen en gewaarwordingen zijn, zoo moeten er ook verscheidene soorten van talen wezen. Wij kunnen, namelijk, deze aanduidingen of teekenen, door geluiden, oogwenken en gebaren, of ook door woorden geven. De eerste soort van mededeeling noemen wij de taal des ongeregelden geluids en der gebaren, de andere de taal der woorden, of woordentaal. En deze komt hier alleen in aanmerking.

[pagina 2]
[p. 2]

§. 3.

Deze woordentaal is niet op de gansche aarde dezelfde. De geregelde geluiden der stem zijn zoo veelvoudig en verscheiden, als de in verschillende landen bij elkander wonende menigte van menschen zelve is; of, met andere woorden: wij hebben verschillende talen. De menschen, welke, bij eene gemeenschappelijke afstamming, hunne voorstellingen, door eenerlei geluiden en op eenerlei wijs uitdrukken, worden een volk, of eene natie genoemd; en hunne taal heet dan, in betrekking tot hen, moedertaal.

§. 4.

De verschillende lotgevallen der volkeren hebben eenen aanmerkelijken invloed op de talen. Zij ontstaan, ondergaan veranderingen, en verliezen hun geheel aanwezen. Zoo ook verandert hunne taal, of geraakt, als volkstaal, verloren. Van daar is het, dat eenige talen thans niet meer van geheele volkeren gesproken worden, en andere daarentegen nog immer het algemeene middel der uitdrukking van voorstellingen voor geheele natien zijn. De eerste heeten doode, de laatste levende talen.

§. 5.

Niet bij ieder volk is de taal even volkomen. Zij staat in het naauwste verband met den bij hetzelve plaats hebbenden trap van beschaving. Hoe armer,

[pagina 3]
[p. 3]

ruwer en zinnelijker eene natie is, des te armer en harder is hare taal; hoe bloeijender en beschaafder zij is, des te woordenrijker, krachtiger en bevalliger zal hare taal zijn. De taal eens volks is derhalve het ware afdruksel van deszelfs karakter en beschaafdheid.

§. 6.

Maar er heeft ook bij een en hetzelfde volk nog eene andere verscheidenheid in de taal plaats: luchtstreek, levenswijs, gesteldheid des lands, bezigheid der inwoneren, en vele andere plaatselijke en toevallige omstandigheden zijn, zelfs in de enkele gewesten van een land, onderscheiden, en hebben eenen aanmerkelijken invloed op de taal. En uit deze verscheidenheid ontstaan de verschillende tongvallen, welke in de taal van ieder volk plaats hebben.

§. 7.

Deze verschillende tongvallen zijn niet alle even goed en volkomen. Beschaafdheid en smaak gaan, namelijk, in de onderscheidene gewesten van een land, en bij onderscheidene omstandigheden, niet met eenen gelijken tred voort; maar het eene gewest streeft het andere in volkrijkheid, welvaart en verlichting voorbij. Daardoor overtreft het eene gewest het andere, in de vorming van den smaak. En dit heeft eenen onvermijdelijken invloed op de beschaving van de taal zelve; zoo dat de beste tongval tevens de algemeene taal van alle schrijveren, van alle ge-

[pagina 4]
[p. 4]

leerde genootschappen, en dus de taal der natie zelve wordt.

§. 8.

Wanneer men nu uit dezen tongval zekere, op gronden steunende en als zoodanig erkende, voorschriften afleidt, naar welke de woorden gevormd, veranderd, zamen gevoegd, gesproken en geschreven moeten worden, dan verkrijgt men taalregels. Eene verzameling van deze taalregels noemen wij spraakkunst.

§. 9.

Ook in de onderscheidene gewesten van het Bataafsche Gemeenebest hebben onderscheidene tongvallen plaats; en het is bijzonderlijk de Hollandsche tongval, welke in de scholen taalkundig onderwezen, en door het beschaafde en geoefende gedeelte van Nederlands inwoneren, in het spreken en schrijven, gevolgd wordt.

§. 10.

Daar iedere taal uit woorden zamen gesteld is, zoo bepaalt de spraakkunst zich tot twee hoofdzaken, namelijk tot de woorden afzonderlijk beschouwd, en tot de zamenvoeging van dezelve. De eerste bestaat derhalve in de regte keus van de letteren, waaruit een woord gevormd wordt; de andere in de regte keus van de woorden, en in de behoorlijke plaatsing

[pagina 5]
[p. 5]

van dezelve, om daarmede eenig denkbeeld uit te drukken.

§. 11.

Het eerste dezer twee hoofddeelen der spraakkunst noemen wij spelkunst; en door deze verstaan wij de wetenschap, om eene taal en derzelver enkele klanken, welke bij het spreken gehoord worden, met de ingevoerde schriftteekenen wel en regelmatig te schrijven.

§. 12.

Men moet, het is waar, de regelmatigheid, zoo wel in het spreken als in het schrijven, in acht nemen, dewijl men door beide hetzelfde einde bedoelt, namelijk algemeene verstaanbaarheid. De laatste kan echter als noodzakelijker beschouwd worden, dan de eerste. Deze immers bepaalt zich slechts tot weinige personen en tot weinige voorbij gaande oogenblikken; waarom de taalfeiten, welke onder het spreken begaan worden, voorbij snellen, terwijl omstandigheden, houding en gebaren de duisterheid verminderen, welke daardoor anders ligtelijk zoude kunnen veroorzaakt worden.

§. 13.

Het regte gebruik van de schriftteekenen heeft eenen veel grooteren werkkring, zoo wel ten aanzien der personen, als in opzigt tot de tijden, voor welke zij geschikt zijn. En daarom is het eene dubbele verpligting, zich op regelmatigheid en zuiverheid, te dezen aanzien, zorgvuldiglijk toe te leg-

[pagina 6]
[p. 6]

gen, dewijl iedere verwaarloozing daarvan de bereiking van het oogmerk des schrijvers verhindert.

Ook het denkbeeld van schoonheid maakt het noodzakelijk, dat men zich in eene zuivere en regelmatige spelling oefene. De regelmatigheid in de spelling is voor den goeden stijl hetzelfde, wat de regelmatige teekening van de enkele deelen voor den beeldenden kunstenaar is, met dit onderscheid alleenlijk, dat de schoonheid bij dezen de hoogste, maar bij den schrijver slechts eene ondergeschikte bedoeling is. Dit echter geeft den laatsten geene vrijheid, om haar geheel te verwaarloozen; want, schoon eene spelfeil eene schriftelijke voordragt niet zoo zeer misvormt, als de misteekening van eenig lid een Venusbeeld zou wanstaltig maken, zoo blijft zij nogtans eene feil, welke men moet vermijden.

Menigvuldige gebreken van dien aard, zij mogen uit verwaarloozing en onwetendheid, of uit zucht om bijzonder te wezen, ontstaan, kunnen een anders goed geschrift zoodanig misvormen, dat het voor iederen lezer van smaak en fijne gewaarwording even zoo ondragelijk is, als voor den kunstenaar eene schilderij, waarin ieder lid, ieder enkel deel misteekend is, hoe schoon, voor het overige, de vinding en aanleg van het stuk mogen wezen.

§. 14.

Wanneer wij onze taal wel willen leeren spreken en schrijven; wanneer zij zoo ver in dezelve willen vorderen, dat wij in staat zijn, om voldoende reden te geven, waarom wij zoo en niet anders

[pagina 7]
[p. 7]

spreken en schrijven, dan is het niet genoeg, slechts eenige algemeene taalregels te leeren kennen, maar dan moeten wij, veeleer, het wijduitgestrekte gebied van zoo vele soorten van woorden doorwandelen, door middel van welke wij onze gedachten, op menigvuldige wijzen, uitbrengen en aan anderen mededeelen.

§. 15.

De spelregels zijn even zoo min toevallig en willekeurig, als de overige taalregels. Zij zijn, veeleer, op het taaleigen gegrond, moeten daarin opgezocht en daaruit afgeleid worden. De taalleeraar mag derhalve de taal, zoo min als de geschiedschrijver de geschiedenis, naar willekeur inrigten; maar beiden moeten datgeen nemen, wat zij vinden, en daarbij het afwijkende en tegenstrijdige in ieder vak opzoeken, het ware van het valsche afzonderen, en de gronden voor het eerste opgeven.

§. 16.

De taalleeraar dringt der natie geene voorschriften op, maar verzamelt slechts de door haar zelve van tijd tot tijd gemaakte en in de oorkonden bewaarde wetten, spoort derzelver gronden en grenzen na, wijst de gevallen aan, waarin zij elkander tegenspreken, of schijnen tegen te spreken, toont der natie, waar zij, uit overijling, of onkunde, tegen haren wil, hare eigene wetten overtreedt; en laat alles, eindelijk, aan de beslissing van de meeste en wijsste stemmen over.

[pagina 8]
[p. 8]

§. 17.

Schrandere taaloefenaars hebben daarom ook altijd getracht, zoo veel mogelijk, in het eigenlijke der taal in te dringen, derzelver bijzondere deelen te doorgronden en te ontleden, terwijl zij zekere grondstellingen aannamen, waarnaar men zich, in twijfelachtige gevallen, te gedragen heeft. Deze grondstellingen schrijven de wetten in de taal voor, en zijn de volgende:

1. Het taalgebruik, of de eenparige spelling der beste schrijveren van smaak. Dit gebruik is de hoogste wetgever, in alle talen.

2. De regelmaat der taal, dat is de eenparige wijs van handelen in gelijke gevallen, of de overeenkomst der taal.

3. De woordgronding, of afleiding van de woorden, welke echter nog in vele gevallen onzeker is. En eindelijk,

4. De welluidendheid, welke in eene beschaafde taal van zeer veel gewigt is, maar ook een fijn gevoel en eenen gezuiverden smaak onderstelt, en dus de hoogste omzigtigheid vordert.

§. 18.

Doch daar woorden, op zich zelven staande, en buiten zamenhang met andere woorden beschouwd, eigenlijk geene taal uitmaken, zoo wordt tot eene spraakkunst, natuurlijk, ook de woordvoeging vereischt, waardoor de enkele woorden tot eene verstaanbare rede met elkander verbonden worden. De Nederduitsche spraakkunst bevat derhalve twee hoofdzaken, namelijk de spelling en de woordvoeging.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken