Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O (1804-1806)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. OToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.27 MB)

Scans (450.26 MB)

ebook (6.02 MB)

XML (2.77 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O

(1804-1806)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Mogen]

MOGEN, onz. w., onregelm. In den tegenwoordigen tijd, van het oude magen: ik mag, gij moogt, hij mag, wij mogen; onvolm. verled.: ik mogt; volmaakt verl.: heb gemogt; aanvoeg. wijs: ik moge, gij moget, enz. Dit woord beduidt zoowel kunnen als willen. Kunnen. 1. In den ruimsten zin, kragt, magt, vermogen hebben, om iets te doen: versamelt daervan een ijeder nae dat hij eten mach. Bybelv. 't Moght niet maaken. Hooft. Zoo dat wij, met vertrouwen op zijne raadslagen, het hoofd gerust mogten nederleggen. L. Trip. 2. In eenen bepaalderen zin. a). Rede, oorzaak hebben, om iets te doen: gij moogt u wat schamen, dat gij zoo met hem handelt. b). Vrijheid hebben, om iets te doen, door den wil van anderen niet verhinderd worden: de jonge lieden mogen niet trouwen. Kwistig, mag ik het zoo noemen, in tijd en levenskragt op dit onderwerp, enz. L. Trip. c. Gelegenheid hebben, om iets te verkrijgen: dan 't moght hun nooijt gebeuren. Hooft. Daer stijgt een berg - hier heene zet de leerlingschap haer schreên. Men mogt hem vinden. Poot. d.) Zijn, geschieden, of volgen kunnen; van eene mogelijke, doch onzekere, zaak: morgen mochten uwe kinderen vragen. Bybelv. Wat mag toch

[pagina 135]
[p. 135]

wel de rede zijn? Waar mag hij zoo lang blijven? e). Bijzonder, met het denkbeeld van eene onverschilligheid, aan den kant des sprekers: de wereld mag zeggen, wat zij wit Gij moogt mij dreigen: ik stoor er mij niet aan. f). Dikwijls gebruikt men het van eene mogelijkheid, die ligt of kort daarop tot dadelijkheid komt: spoed u; hij mogte anders uwe plaats innemen. Kom toch; de thee mogte koud worden. g). Zoo bedient men zich van dit werkwoord, om eene waarschijnelijke mogelijkheid aanteduiden: zijn' troepen moghten tusschen de zeeven - en achtduizent mann' te voet uitmaaken. Hooft. h). Zeer dikwijls dient dit werkwoord tot een hulpwoord in de aanvoegende wijs: op dat wij een stil leven mogen leyden. Bybelv. Ten einde hij weten mogte, enz. Vooral bedient men zich van dit hulpwoord, om eenen wensch uittedrukken: Och of hij toch luisteren mogte! Willen. 2. In deze beteekenis wordt het, in sommige oorden nog gebezigd, doch meest met eene ontkenning: zij mag hem niet lijden. Ik kan en mag het niet doen. Ik mag mij daarmede niet vermoeijen. Ik mag niet meer eten. In dezen zin, laat men het werkw. ook wel weg: hij mag geene wortels. Ik mag wel brood. - Hij mag veel. Deze uitlating heeft ook, bij de andere beteekenissen, plaats: maar 't stond'er zoo, dat niemandt van hun eenighzins uit moght. Hooft.

Wanneer dit werkwoord, in den verled. en meer dan verled. tijd, staat, en een ander werkwoord, in de onbepaalde wijs, bij zich heeft, volgt het den regel van moeten, kunnen, laten, enz.: ik heb hem niet mogen spreken. In tegendeel: ik heb niet gemogt.

Het deelwoord van den tegenw. tijd mogend heeft de beteekenis van magt, geweld, vermogen: dat is een mogend vorst. Bij Hooft vindt men den overtreffenden trap: de mooghenste Heeren. Bekend zijn de oude titels: de edelmogende - de hoogmogende - grootmogende Heeren. Van hier mogendheid, meerv. mogendheden. Magt, vermogen van aanzienelijke personen: op Godts mogentheit en trouwe beloften steunen. Nyloe. Geloofd zij God, dat eeuwig Wezen, bekleed met moogendheên. Psalmb. van E. Voet. Door manghel van zich in de mooghenheit te maatigen. Hooft. De personen zelve, met die magt bekleed: zoo zit ook de werreltsche Mogenheit enz. Vond. De zaken van het land bij vele Mogendheden

[pagina 136]
[p. 136]

waarnemen. De spelling zonder d, welke Hooft en Vond. hebben, mag wel zachter luiden; zij is, echter, niet taalmatig.

Mogen, Ker. magan, Otfr. mugun, Ulphil. magan, angels. magan, ijsl. meiga, eng. to may, zw. må, eertijds maga, deen. maa en monne, dalm. mogu, boh. mohu, mihu, moiti, pool. moge, neders. mögen, hoogd. mögen, opperd. mügen. Het is met magt, het boh. moc, het oude migchel, groot, gr. μεγας, lat. magnus, zeer na vermaagschapt


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken