Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S (1807-1810)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. SToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.95 MB)

Scans (14.34 MB)

ebook (5.36 MB)

XML (2.62 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S

(1807-1810)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende
[pagina 361]
[p. 361]

[Schoon]

SCHOON, bijv. n. en bijw. schooner, schoonst. Helder, zuiver: een schoon glas, eene schoone pijp, een schoon hemd. Schoon maken. Een schoone (heldere) dag. Verder is schoon al dat geen, 't welk met verwondering en welgevallen waargenomen wordt, in verscheidene gevallen gebruikelijk. Vooreerst, hetgeen door zijne uiterlijke gedaante verwondering en welgevallen verwekt, of hetgeen in alle zijne deelen evenredig en tevens bevallig is: schoon huisraad, eene schoone schilderij, een schoone tuin, schoone haren, een schoon paard, eene schoone stad. Eene schoone hand schrijven. Die boomen staan schoon, hunne bloesems beloven veel vrucht. Een schoon gelaat. Eene schoone gedaante. Eene schoone vrouw. Schoone oogen, schoone tanden, schoone handen hebben. Het schoone geslacht, het vrouwelijke, dewijl de schoonheid aan hetzelve bijzonder eigen is. - Uit het boven staande blijkt, dat men, naar het spraakgebruik, alles schoon noemt, hetwelk met verwondering en welgevallen door het gezigt waargenomen wordt, of hetwelk ons in alle zijne deelen evenredig en bevallig voorkomt. Daar nu de gewaarwording de regter der schoonheid is, zoo ontstaat daaruit ook de groote verscheidenheid in het beoordeelen van het schoone. In Afrika is een stompe neus schoon, in Europa niet. Rood haar was bij vele oude volken eene schoonheid; wij oordeelen er geheel anders over. Wijders is datgeen schoon, 't welk door de overige zinnen, ten minste door eenige derzelve, met welgevallen waargenomen wordt; inzonderheid ten aanzien van het gehoor: eene schoone muzijk. Eene schoone stem. Een schoon zangstuk. Schoon zingen en spelen. Somwijlen ook van den smaak en de reuk: dat smaakt, riekt schoon. Van het gevoel wordt het alleen in zoo ver gebruikt, als het in opzigt tot de gansche zinnelijke gewaarwording gezegd wordt: schoon weder, hetwelk ons in eenen hoogen graad aangenaam is. Ook wordt datgeen schoon genoemd, 't welk door de ziel onmiddelbaar met een bijzonder welgevallen waargenomen wordt: eene schoone gedachte, een schoon antwoord. Een schoon werk. Eene schoone daad. Eene schoone ziel hebben. Schoone kunsten en wetenschappen. Een schoone geest, in welken zinnelijke gewaarwording, verbeeldingskracht en smaak zich bijzonderlijk vereenigen. -

[pagina 362]
[p. 362]

Figuurlijk: iemand schoone, vriendelijke, vleijende, woorden geven. Hier voor bezigde men voorheen het werkw. schoon praten, als bij Hooft: 't schoon pratend luk. Eene schoone, aanmerkelijke, som gelds. Een schoone, hooge, ouderdom. Eene schoone, goede, bekwame, gelegenheid. Als een bijw. wordt het ook voor volstrekt, geheel en al, gebezigd: en daar te leeren schoon vergeten mijn levensdroom en ijdelheit. Vollenh. Schoon staan, voor vaardig, gereed zijn; toen alles schoon stond. G. Brandt. Gunstig zijn: de gelegenheit, die hem zoo schoon stond. Driebergen. Het beteekent ook bloot, of vlak staan. Ook wordt het als eene spotrede gebezigd, om het tegendeel aan te duiden: wel, gij zijt een schoone helper! Dat stond u schoon! Dat zal er schoon uitzien!

Dit woord wordt ook zelfstandig gebezigd, als: Eene schoone, eene schoone vrouw; en ook de vleijende benaming eener vrouw, in 't algemeen; de schoonen, de vrouwen; het schoone, de schoonheid: de natuur de schilderkunst, de bouwkunst en de muzijk geven ons het schoone voor de zinnen. J. Macquet schreef eene verhandeling over het schoone in de poezij. Van hier schoonen, schoon worden - schoonheid, schoonte, schoontjes. Zamenstell.: duizendschoon, zekere bloem; - schoonbroeder, behuwdbroeder, schoondochter, behuwddochter, schoondruk, de eerste gedrukte zijde van een blad, bij de boekdrukkers; schoonhoven, eene stad aan de Lek gelegen, schoonmoeder, behuwdmoeder, schoonpraat, vleijer, schoontalig, welsprekend, schoonvader, behuwdvader, schoonzoon, behuwdzoon, schoonzuster, behuwdzuster, enz.

Hoogd. schön, bij Otfrid. scono, Willer. scon, neders. schon, scheun, angels. scon, zweed. skön. Wacht. leidt het van schijnen af; zoo dat de eerste beteekenis van dit woord blinkend, glinsterend, helder, zou zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken