Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S (1807-1810)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. SToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.95 MB)

Scans (14.34 MB)

ebook (5.36 MB)

XML (2.62 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S

(1807-1810)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Smeer]

SMEER, z.n., o., des smeers, of van het smeer; zonder meerv. Verkleinw. smeertje. Eene smijdige zelfstandigheid, geschikt, om over iets anders heen gesmeerd te worden: die laarzen hebben in lang geen smeer gehad. Dat is het beste smeer voor de ruidigheid. Bijzonderlijk, het vet, dat rondom de nieren en aan de darmen der slagtbeesten gevonden wordt: dat beest zal niet veel smeer hebben.

 
Zeshonderd pond vleesch, en tachtig pond smeer.
 
Die dommer, dan het vee, gedreven naer het nest,
 
Den drijver volgt, die zich op 't smeer der kudde mest.

Vond. - Spreekw.: wat is het goed, dat een klein beestje ook wat smeer heeft! een klein, of onvermogend, menschje mag wel een weinig overmoed hebben. Hij teert op zijn smeer, hij leeft werkeloos van het reeds gewonnene; even als men zegt dat een beer des winters

[pagina 498]
[p. 498]

van zijn aangewonnen vet leeft, en hetzelve bijzonderlijk uit zijne pooten zuigt. Van hier smeerachtig, smerig. Zamenstell.: smeerader, smeerbal, smeerblad, smeerbloem, smeerbol, smeerboom, smeerborstel, smeerbuik, smeerbus, smeerdoos, smeergoed, smeerkaars, smeerkalk, smeerkruid, smeerkwast, smeerlap, smeermaand, slagtmaand, - smeerpot, smeerpuist, smeersteen, smeerstruik, smeervlek, smeerwortel, smeerzalf, enz. Aalsmeer, hoofdsmeer, koesmeer, kaarsensmeer, oorsmeer, schapensmeer, schoensmeer, schurftsmeer, wagensmeer, enz.

Smeer, Kil. smere, smaer, hoogd. schmer, schmier, schmiere, zwab. schmirbi, neders. smer, angels. smero en smeoru, deen. schmor, zweed. smör, vries. smoor, komt van smeren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken