Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S (1807-1810)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. SToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (3.95 MB)

Scans (14.34 MB)

ebook (5.36 MB)

XML (2.62 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. P-R. S

(1807-1810)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Steen]

STEEN, z.n., m., des steens, of van den steen; meerv. steenen. Verkleinw. steentje. Zonder lidw., eene vaste en harde delfstof van velerlei aard: Salomo's brandaltaar was van steen. Het was al ceder, geen steen en wert gesien. Bijbelv. Zoo hard, als steen. Uit steen gehouwen. In steen veranderd. Gebakken steen, blaauwe steen, Benthemer steen, enz. Met lidw.,

[pagina 655]
[p. 655]

vooreerst, een onbearbeide brok van die delfstof: ende hij nam van de steenen dier plaetse. Bijbelv. Op dat gij aan geen steen u stoot. L.D.S.P. Voorts, een bewerkte brok van die delfstof: ende een sterck Engel hief eenen steen op, als eenen grooten meulensteen. Bijbelv. En niet een kant, noch steen, van 't nieugestichte berst. Vond. De steen, die in der bouwlien oogen, onnut, enz. L.D.S.P. Bijzonderlijk, een edel gesteente: gij sult de twee steenen aen de schouderbanden des Ephods setten. Bijbelv. Hij draagt eenen grooten steen in zijnen ring. Die steen is valsch. De steenen zijn in zilver gevat. Een graveelsteen: hij moet van den steen gesneden worden. Ik lijd onbegrijpelijk veel aan den steen. De harde kernschaal van menigerlei ooft: de steenen der perzikken worden om de pitten gekraakt. Slokt gij de steenen met de kersen door? Een dobbelsteen: het zijn blinde steenen. De steenen zijn hem niet gunstig. Er is een steen weg. Een molensteen: breekt de vruchten met den steen. Vond. Een weegsteen, of deszelfs zwaarte: een steen vlas, een steen kaarsen. Een adelijk slot, of kasteel, dat reeds van steen opgetrokken werd, toen andere huizen nog slechts uit leem, hout, enz. vervaardigd werden. Deze thans verouderde beteekenis heeft steen, of stein, in Batestein, IJsselstein, enz. En in 's Gravenstein heeft het die van een gevangenhuis, dat mede reeds heel vroeg van steen gebouwd werd. Het verkleinw. steentje duidt meermalen bijzonderlijk een gebakken tegeltje aan. Den eersten steen van eenig ding leggen, is, eigenlijk, of oneigenlijk, zulk een ding grondvesten: de eerste steen der uitwatering van Katwijk werd met groote plegtigheid gelegd. Hoe de hoogstgedaghte vorst den eersten steen van dezen staat geleit heeft. Hooft. Een steen des aanstoots is iemand, of iets, waaraan men zich ergert. Het ligt mij als een steen op het hart, het benaauwt mij geweldig. Er valt mij een steen van het hart, ik word van eene zware bekommering ontheven. Hij is zoo hard als een steen, hij is van alle menschelijk gevoel ontbloot. Als men eenen hond werpen wil, vindt men ligt eenen steen, men vindt ligt een middel, om iemand te benadeelen. Hij raapt steenen, geeft aanleiding tot twist of beleediging. Het is gevaarlijk kersen eten met groote lieden; zij werpen met de steenen,

[pagina 656]
[p. 656]

al te groote gemeenzaamheid met hen stelt iemand voor onaangenaamheden bloot. Den Philosophischen steen zoeken is, het vermeende geheim der goudmakers navorschen, en, overdragtelijk, eene hersenschim najagen. Jan Steen is de naam van zeker groot Hollandsch Schilder; en van hier het bekende spreekwoord dat is een stukje van Jan Steen, welks verklaring men kan opmaken uit de gewoonte van dien Schilder, die in al zijne stukken, hoe ernstig, altijd eenig grappig bedrijf mengde. Van steen komt: steenachtig, steenachtigheid, steenen, steenig, steenigen, steenigheid, enz. Zamenstell.: steenaarde, steenarend, steenbakker, steenbakkerij, steenbank, steenbeen, steenbik, steenbikker, steenbok, steenbolk, steenbreek, steendog, steendood, steenduif, steeneik, steenesch, steengeit, steengoed, steengroef, steengrond, steengruis, steengruizig, steenhard, steenhommel, steenhoop, steenhouwer, steenhouwerij, steenkalk, steenkarper, steenklover, steenklip, steenkool, steenkooper, steenkosten, steenkraai, steenkreeft, steenkuil, steenlinde, steenlijm, steenmijt, steenmossel, steenoester, steenolie, steenoud, steenoven, steenpok, steenput, steenpuist, steenraaf, steenroos, steenrots, waarvoor men oulings ook steenroke, en zelfs enkel steen bezigde. Steenruit, steenslijper, steensnijder, steensnijding, steenstuk, steentang, steenuil, steenvalk, steenvaren, steenvisch, steenviool, steenvrucht, steenweg, steenworp, steenzaad, steenzager, steenzout, steenzwaluw, enz. Abrikoossteen, agaatsteen, ambersteen, arduinsteen, baksteen, barnsteen, bezoarsteen, biksteen, diamantsteen, dobbelsteen, dondersteen, gootsteen, grafsteen, grondsteen, hagelsteen, hoeksteen, keisteen, kersensteen, keizelsteen, leksteen, magneetsteen, marmersteen, molensteen, ontsteenen, perziksteen, pruimsteen, puimsteen, rolsteen, saphiersteen, schoorsteen, schuursteen, slijpsteen, straatsteen, tigchelsteen, toetssteen, tufsteen, tufsteenen, bijv. n., versteenen, werkw., versteening, vloersteen, vuursteen, wentelsteen, wetsteen, zandsteen, zeilsteen, enz.

Steen, hoogd., Kero, Ottfrid. stein, Ulphil. stains, eng. stone, angels. stan, zweed. sten, vries. stien. Vond. bezigt dit woord mannelijk en vrouwelijk beide:

[pagina 657]
[p. 657]
 
De maght van 's hemels vader
 
Verkeert terstont den steen, gesmeten van 's mans hant,
 
In mannen, en de steen, gesmakt van Pirre in 't zant,
 
In vrouwen.

Deze verwisseling der geslachten van het woord steen, zegt Huijdecop., is keurlijk en poëtisch.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken