Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V (1810)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. VToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.31 MB)

Scans (477.69 MB)

ebook (6.03 MB)

XML (2.96 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

(1810)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Tand]

TAND, z.n., m., des tands, of van den tand; meerv. tanden. Verkleinw. tandje. Een der kleine beentjes, die, aan het kakebeen van den mensch en vele dieren vastgehecht, dienen, om te bijten, of te kaauwen: het kind krijgt tanden. Hare tanden beginnen te wisselen. Verbreek dier jonge leeuwen tanden. L.D.S.P. En tanden in den muil van bloet beklat. Vond. Overdragtelijk, de uitstekende punten van menig ding, zoo als die van een anker, of ploegijzer: de lantman met den stompen tandt van het kouter. Vond. De punten der raderen van eenen molen of een uurwerk: er zijn twee tanden van dat rad afgemalen. De punten van eene vork: Neptuins drietand heet dus naar zijne drie tanden. De punten van eenen kam, of eene zaag: aan die zaag moeten er eenige tanden opgevijld worden. De puntjes van smalle kantjes, waarnaar die kantjes in het fr. den naam van dentelles voeren, enz. Spreekw.: liggen de handen, zoo liggen de tanden, als er niet gewerkt worden kan, is er niets te eten. Het gaat van de hand in den tand, het wordt zoo haast verteerd, als het ontvangen is. Met hand en tand vasthouden, zoo sterk vasthouden, als mogelijk is. Tot aan de tanden verschanst liggen, door verschansingen, die nagenoeg eene mans hoogte bereiken, gedekt liggen. De tanden laten zien, of blinken, bij Kil. bliktanden, tandblicken, toonen, dat men zijne partij des noods

[pagina 24]
[p. 24]

met geweld tot rede brengen kan. Haar op de tanden hebben, eenen baard hebben, de ondervinding en den moed van eenen man bezitten. Het gebit op de tanden nemen, van paarden gesproken, naar geen bestuur meer luisteren. Iets op zijne tanden nemen, met kracht ondernemen. Met lange tanden eten, weinig trek tot eten hebben. Het water loopt mij om de tanden, ik begin flaauw van honger te worden. Het water loopt mij daarvan om de tanden, ik hunker daarnaar. Zijne tanden ergens mede stoken, ergens mede spotten. Hoe staat gij zoo te tandtrekken? hoe talmt en dingt gij zoo? Met eenen mond vol tanden staan, beschroomd en verlegen zijn, om te spreken. De kersentanden zullen ons uitvallen, wij zullen geene kersen meer eten. De vernielende tanden van den tijd, het bedervend vermogen des tijds. Van hier tanden. Zamenstell.: tandarts, tandbalsem, tandbeen, tandblik, tandblikken, tandborstel, tandbrasem, tandeloos, tandenkalk, tandenrij, tandenstoker, tandhol, tandhoren, tandig, tandkoraal, tandkoter, tandkruid, tandmeester, tandmiddel, tandpijn, tandpijnboom, tandpleister, tandpoeijer, tandrad, tandschilfer, tandschrabber, tandschuijer, tandschuursel, tandswijze, tandtang, tandtrekken, tandtrekker, tandtrekking, tandvijl, tandvisch, tandvleesch, tandvol, tandwortel, tandzader, tandzweer, enz. Ankertand, baktand, boventand, drietand, giftand, hoektand, hondstand, kunsttand, maaltand, oogtand, slagtand, snijtand, voortand, wisseltand, enz.

Tand, neders. tän, hoogd. zähn, opperd. zan, Ulphil. tunth, angels. toth, eng. tine en tooth, ijsl. tan, fr. dent, ital. dente, sp. diente, lat. dens, gr. ᾽οδους, ᾽οδοντος, perz. dendon. Vossius neemt het lat. dens voor edens, [iet]s, dat eet, of waarmede men eet; en op dezen grond heeft men gegist, of ons tand niet wel kon zijn voor tend, en dit voor etend, van eten. Anders wordt ons tand genomen voor eene verkorting van het deelw. ta-end, van het oude w. ta-en, ti-en, dat is trekken; derhalve iets, waarmede het wild gedierte trekt en scheurt, om op te eten; gelijk de tanden ook tot het zelfde einde den mensch gegeven zijn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken