Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

[Thans]

THANS, bijw. Op het tijdstip, dat voor handen is, op het tegenwoordig tijdstip. Oulings t'hans; daer t'hans de visscher zet zijn fuik. Vond.; of te hans: mijns richters, die hier te hans tegenwoerdich comen sal: v. Hass. En dit te hans is evenveel, als te hands, te hande, of te hant, zoo als M. Stok. schreef, in: te hant so quam dese mare; en in: si verdreven des lants

[p. 84]

te hant die van Kuuc en van Arensberghe. Van hier althans, zamengesteld uit al te hans, al te hands, al te hande, of al te hant, welk laatste men niet alleen bij M. Stok. vindt, maar ook in: ende al te hant wart vervoert dat Hollandsche heer. v. Hass. Dus vinden wij in althans en thans soortgelijk eene verkorting van te, als in teffens, telkens, enz. Zie T.