Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V (1810)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. VToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.31 MB)

Scans (477.69 MB)

ebook (6.03 MB)

XML (2.96 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

(1810)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Tijd]

TIJD, z.n., m., des tijds, of van den tijd; meerv. tijden. Oulings meermalen vrouwelijk, zoo als bij Oudaen, in: wat leit mij aen de pracht der eensvervlooten tijd; en bij Vond. in: 't is geen helt van d'oude tijt. Volgens Adelung, eigenlijk, de tijdruimte, waarin alle voorvallende dingen elkanderen opvolgen, en dus het tegenovergestelde van de eeuwigheid: voor de schepping was er geen tijd. Wier duurzaamheid den tijd en d'eeuwen tart. L.D.S.P. En na den tijd ook eeuwig heerschen t'samen. D. Deck. In dezen zin heeft het woord geen meerv. En het is daarvan evenzeer ontbloot, wanneer het zulk een deel van die tijdruimte aanduidt, als waarin het een en ander zich ontwikkelt, of verslijt, en waarvan men meermalen, bij persoonsverbeelding, een mannelijk wezen vormt: de tijd moet alles leeren. De tijdt ontdekker der waarheid. Hooft. Verstorven en verslonden door ongenae des tijds. Antonid. Ook daarin heeft de tijd zijne alvernielende tanden geslagen. In den Statenbijbel is een tijt ende tijden ende een gedeelte eenes tijts, Dan. VII. 25. drie en een half jaar, of, volgens Openb. XII. 6. duijsent twee hondert sestigh dagen, en, volgens Openb. XIII. 5., twee ende veertig maenden. Voorts is tijd de tijdruimte, binnen welke iets afloopt: gij hebt nog tijds genoeg tot dat werk. Men hadt den tijdt wel korter mooghèn bespreeken. Hooft. Als ik den gantschen tijd mijns levens overreeken. Vond. Het bijzondere tijdstip, waarop iets gebeurt, of gebeuren moet: ik had den regten tijd verzuimd. Het is geen tijd meer, om zulks te doen. Voor dezen tijdt. Vond. Vreest, vreest hem t'allen tijd. L.D.S.P. Iemands tijd, is het tijdstip, waarop iemand iets doen moet: hij kwam op zijnen tijd. De klok is voor de gekken, een wijs man weet zijnen tijd. Of het tijdsverloop, binnen 't welk iemand iets verrigten moet: hij neemt zijnen tijd wel waar. Verspil uwen tijd toch niet langer. Spreekw. tijdsgenoeg, hij, die zich nooit haast, komt altijd te laat. Of het tijdsverloop, gedurende 't welk iemand hier of daar toe verbonden is: hij moet zijnen tijd uitdienen; of gedurende 't welk iemand zich hier of daar toe in staat bevindt: hij heeft zijnen

[pagina 90]
[p. 90]

tijd gehad. De tijd, waarop iemands leven ten einde loopt: niemand sterft voor zijnen tijd. Het eindperk der zwangerheid van eene vrouw: zij is bijkans op haren tijd. Ten zijnen tijde, is, op het regte tijdstip: ik zal het u ten zijnen tijde melden. Hoog tijd verschilt grootelijks van hoogtijd, en beteekent een tijdstip, waarop het hoogst noodzakelijk is, dat iets geschiede: het wordt hoog tijd, dat wij vertrekken. Uit den tijd zijn, is, in de eeuwigheid overgaan, sterven: zij is uit den tijd. Het is uit den tijd van de aardbezien, enz. beteekent, buiten het tijdsbestek, waarop dezelve gereedelijk verkrijgbaar zijn. De Kabeljaauw heeft zijnen tijd gehad, beduidt, komt niet meer ter markt, of deugt niet meer. Ook bezigt men tijd voor eenen bijzonderen zamenloop van dingen, die binnen een bijzonder tijdperk voorvallen: schik u naar den tijd. De tijt wat anders eischt, als lasteren en kijven. Vond. Ik hoop nog steeds op betere tijden. De menschen veranderen met de tijden. Want in dezen zin heeft tijd een meervoud, evenzeer als wanneer het voor eene bijzondere verbuiging van werkwoorden genomen wordt: de tegenwoordige en verledene tijden. Maar het wordt wederom alleenlijk in het enkelvoud gebezigd, als het eene tijdruimte aanduidt, welker duurzaamheid ondervonden wordt, zoo als in: de tijd valt mij lang. Den tijd verdrijven, of dooden; en als men vraagt: hoe laat is het aan den tijd? Tijd en stond, of tijden en stonden worden dikwerf bijeen gevoegd: men moet tijd en stond (gelegenheid, welvoegelijkheid) in acht nemen. Alst tijt en stonde is. Conste der minn. Overigens is tijd vrouwelijk in: met der tijd, na eenig tijdsverloop, ter regter tijd, ter zijner tijd, ter zelfder tijd, toen ter tijd, in der tijd, enz.; en worden er van tijd nog meer andere bijwoordelijke uitdrukkingen gevormd, zoo als: van tijd tot tijd, op tijd, op voorwaarde van binnen eenen bepaalden tijd te betalen, in tijd en wijle, bij tijds, binnen's tijds, buiten's tijds, enz. Oul. zeide men ook, en hoort men nog hier en daar, inzonderheid op het platte land: zoo tijd, voor zoo dra, zoo tijdig. Voorts komt van tijd, getijde, tijdbaar, Kil., tijdelijk, tijdeloos, zonder tijd, onzeker van bestaan: dat er niet zo onbestendigh ende tijdeloos is als geleende mogenheid. H. de

[pagina 91]
[p. 91]

Gr. - tijdig, enz. - tijdtelick. Kil. enz. Zamenstell.: tijdgeloof, tijdgenoot, tijdkoe, Kil., tijdkorting, tijdkring, tijdnaald, tijdperk, tijdpunt, tijdregister, tijdrekenaar, tijdrekening, tijdrekenkunde, tijdrekenkundig, tijdruimte, tijdsbegin, tijdsbesparing, tijdsbestek, tijdschrift, tijdsnippering, tijdsorde, tijdstip, tijdsverloop, tijdvak, tijdverdrijf, tijdverkwisting, tijdverlies, tijdverspilling, tijdwijzer, tijdwinst, enz. Appeltijd, avondtijd, bloeitijd, etenstijd, fruittijd, geboortetijd, herfstijd, hoogtijd, hooitijd, jaartijd, jagttijd, kerktijd, kerstijd, knikkertijd, koottijd, leeftijd, leestijd, lentetijd, levenstijd, maaitijd, maaltijd, meitijd, natijd, ontijd, oofttijd, oogsttijd, oorlogstijd, paaschtijd, pesttijd, ruitijd, rusttijd, schaftijd, scheertijd, schemertijd, schofttijd, slagttijd, snoeitijd, speeltijd, tusschentijd, teeltijd, verhuistijd, vischtijd, vleeschtijd, voortijd, vredestijd, wandeltijd, werktijd, wintertijd, zaaitijd, zomertijd, enz.

Tijd, ijsl. ook tijd, vries., neders. tied, angels. tid, opperd. zit, hoogd. zeit, komt, volg. Kil., van tijen, tijden, trekken, voorttrekken, en voorwaarts gaan, omdat de tijd gestadig voorwaarts snelt.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken