Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V (1810)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. VToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.31 MB)

Scans (477.69 MB)

ebook (6.03 MB)

XML (2.96 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

(1810)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Trouwen]

TROUWEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Ik trouwde, heb en ben getrouwd. Bedr., naauw aan elkanderen

[pagina 204]
[p. 204]

verbinden, zoo als man en vrouw door middel van het huwelijk: zijt gij voor het geregt getrouwd? Morgen zullen wij ons laten trouwen. Eene maagd, eene weduwe, trouwen. Vond. heeft eenen last trouwen, voor eene lastige vrouw trouwen. Ook zegt men iemands hand trouwen. Figuurlijk: trouw de snaren aen de rijmen. Vond. Onz., in den echt verbonden worden: ik wensch met haar te trouwen. Zij zijn zamen getrouwd. Uit rechte min te trouwen. Vond. Op trouwen staan, is, welhaast getrouwd zullen zijn, of worden. Voorts ook allerlei verbindtenis aangaan, buiten het huwelijk, - betrouwen, vertrouwen, op iemands trouw rekenen, hem iets toevertrouwen: die een dienst getruwet worde. v. Hass. - Hooft en Vond. hebben iemands partij - iemands zijde trouwen, voor zich geheel daaraan overgeven. Van hier getrouw, trouw, z. en bijv. n. trouwbaar, trouwens. Zamenstell.: aantrouwen, betrouwen, hertrouwen, mistrouwen, ondertrouwen, ongetrouwd, onttrouwen, uittrouwen, vertrouwen, wantrouwen, enz.

Trouwen, hoogd. trauen, neders. trouen, angels. treowian, eng. trow en trust, ijsl. trua, zweed. tro, Notk. thruwen, Ulphil. thravahn.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken