Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V (1810)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V
Afbeelding van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. VToon afbeelding van titelpagina van Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.31 MB)

Scans (477.69 MB)

ebook (6.03 MB)

XML (2.96 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

woordenboek / lexicon


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

(1810)–P. Weiland–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

[Varen]

VAREN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Ik voer, heb en ben gevaren. Eene strijkende beweging maken: met de hand over de tafel varen. Zich met zulk eene beweging verplaatsen, zoo als het oudste van alle voertuigen, eene slede, nopens welker beweging men daarom nog heden het woord sledevaart gebruikt, en zoo als ander rijtuig oneigenlijk ook gezegd kan worden te doen, waarom men deswegens in sommige oorden van ons land, even als in Duitschland, het woord varen bezigt: de vrachtkar vaert gerust. Vond. Wanneer vaart de postwagen van Arnhem op Nimwegen? Evenveel hoe van de eene plaats naar de andere overgaan: vaerende have. Kil., beweegbare, roerende goederen, hoogd. fahrende habe. Strijk., Zwabenspieg. farunde habe. Van hier dat vervaren, in Vriesland verhuizen beteekent. Voorts vindt men bij v. Hass.: want die borchgrave die luden plach te dwingen in de stede van Montfoerde te varen woenen - een ijghelijc zel mit sinen live ende goede varen woenen, waer hi wil. En varen, is evenveel, als stroomen, loopen, in: daer de stroom des Tibers door komt vaeren. Vond. Holle baren bruizen, en vaeren over steen, enwoudt, en bosch en huizen. Antonid.; als gaan, in furifare, voorover gaan, bij Kero; ich faru dhir fora, ik ga u voor. Isid. Then uueg si forran scolton, den weg, dien zij gaan zouden, Ottfrid.; of als reizen, trekken, rondzwerven, in vaerende wijf, eene landloopster, en figuurlijk, een draaijende wind, bij Kil., en in het hoogd. landfahrer, fahrender bettler, ritter, musikant, enz.; terwijl de Duitsche handwerksgezellen aan hun gewone rondreizen den naam van fahren geven, en fare in het eng., fara in het zweed., en faran bij Ulphil., reizen aanduidt. In overeenkomst met deze algemeene beteekenis van varen, waarin het

[pagina 30]
[p. 30]

bij M. Stok. meermalen voorkomt, vindt men bij Kil.: het vaert ghemeijnlick soo, in plaats van: het gaat zoo; en zeggen wij: hoe vaart gij, hij? enz., in den zin van: hoe gaat het met u, hem? enz. Die lieden varen daarbij niet slecht, het gaat hun daarmede wel. Zoo moet gij varen, zoo moet het u vergaan: hoe zijt ghij eindelijk gevaren? Vond. Achteruit varen, tegenspoed hebben. Voortvaren, voortgaan. Welvaart en welvaren, de toestand van iemand, wien het wel gaat. Iets laten varen, is, daarvan afstand doen, hetzelve laten gaan, het laten drijven, zoo als het wil, zich daarmede niet meer bemoeijen: ick hebbe mijn huijs verlaten, ick hebbe mijne erffenisse laten varen. Bijbelv. Laat toch uw werk, o Heer! niet vaaren! L.D.S.P. Intusschen krijgt die algemeene beteekenis van gaan, henen gaan, enz. welke men ook in: devreucht des lants is henen gevaren. Bijbelv., in: voor den drommel varen, enz., ontmoet, meermalen een nevenbegrip van snelheid, zoo als die van eenen sterken wind: gewenschte wint die vaere in 't zeil! Vond. Kont ghij de blixemen uijtlaten, datse henen varen? Bijbelv. Hij voer, hij vloog met een gezwinde vlugt. L.D.S.P. Van eenen pijl: mijn pijl wil u eerlang noch varen in het hart. Vond. Iemand in het schild varen, is, zich met kracht en nadruk verzetten. In overeenkomst hier mede zegt men in het hoogd. van loopende hazen, dat zij fahren, en noemt men het rondloopen van dolle honden derzelver fahrende wuth. En dezelfde beteekenis heerscht in: hij stelt zich aan, als of er hem duizend Duivels in het lijf gevaren waren. Ter helle varen, ten hemel varen: also voer Elia met een onweder ten hemel. Bijbelv.; en men vindt de sporen daarvan in varinc, schielijk: si hadden varinc gheten dat. Walewein; in vaardig, en deszelfs stamwoord vaart, in het z.n. varen, en in vaerende wijf, een wijf dat door de lucht vliegt, eene tooveresse, bij Kil.; bij wien vaeren, ghevaeren, geschieden; en vaeren in yemands reden voorts is, daarin vallen. Maar de gebruikelijkste beteekenis van varen is die der beweging van een schip in het water: er varen hier dagelijks allerlei schepen voorbij. Wanneer vaart de schuit naar Amsterdam? Daer de witte zeilen vaeren, vaeren, maar met groot gevaer. Poot. Geen roeijschuijte sal daer door

[pagina 31]
[p. 31]

varen. Bijbelv. Die der reize van beurtschippers, die hunne beurt vervullen: wie moet varen? Ik vaar op mijne beurt, maar anders niet. En die van te scheep reizen over het algemeen: als hij na Sijrien soude varen. Bijbelv. Naer 't suikerlant, Brezijl, gaet varen. Vond. Of die der beoefening van de scheepvaart, als een middel van bestaan: hij is gaan varen. Ten haring varen. Voor gemeen matroos, voor bootsman, varen. Of die van een kortstondig togtje te scheep: schuitje varen, uit wandelen varen, uit spelen varen, zoo als men oulings meermalen in plaats van spelevaren schreef. Eindelijk is varen ook nog op eenig voertuig rijden: doe mosten si op waghenen varen. M. Stok. In karosse door stadt varen. Hooft; en bedr., te scheep vervoeren: wie moet die goederen varen? Vaar ons eens over dat water! En wederkeeriglijk is, zich moede varen, zich lam varen, zich door varen vermoeijen, enz. Van hier gevaar, in de beteekenis van de daad van varen: is er nog zoo veel gevaar hier voorbij? vaart, in de beteekenis van veer; zie veer; vaarbaar, vaarder, vaardig, vaart, varen, z.n., veer, enz. Ja misschien ook ver, voor, voort, enz. Zamenstell.: vaarbeurt, vaarghewand, het wand van een schip, Kil., vaarglas, kompas, bij denzelfden, vaartuig, vaarwater, vaarweg, vaarwel, - varensgezel, varensman, iemand, die zich geneert met varen - varenstijd, varensvolk, enz. Aanvaren, afvaren, bevaren, bijvaren, doorvaren:

Wat is ze in weinig meer, dan tweemaal vijftig jaaren, In 's waerelds zee niet al gevaren doorgevaaren! Moon. heenvaren, invaren, navaren, omvaren, ontvaren, opvaren, overvaren, spelevaren, tegenvaren, toevaren, uitvaren, vervaren, voortvaren, voorvaren, wedervaren, welvaren, enz.

Varen, neders. faren, en hier en daar färje, vries. farje, hoogd. fahren, middeleeuw. lat. ferire, is verwant aan voeren, en heeft zijne beteekenissen van eene strijkende beweging maken, en snellijk voortgaan, aan zijnen klank te danken.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken