Nederduitsch taalkundig woordenboek. T-U. V

[Visch]

VISCH, z.n., m., van den visch; meerv. visschen. Verkleinw. vischje. Een dier met koud rood bloed, dat niet door middel van longen, maar van kieuwen, ademhaalt, en tot welks geslacht dus eigenlijk noch de zoogenoemde walvisch, noch de haai, en meer andere waterdieren, behooren: de gedaente van eenigen visch, die in 't water is. Bijbelv. Wert gevangen een vreemde visch. Hij had een' krommen bek. Hooft. Dat het onderste in eenen mismaekten visch eindigde. Vond. Den visch deed smooren in dien vloed. L.D.S.P. Is 't slijm van vissen niet te kout. Cats. Een klein vischje een zoet vischje, geringe dingen zijn soms ook aangenaam. Het leven van een vischje in het water is een lustig en vrolijk leven. Een vischje uit het water eten is een vischje, dat met het water, waarin het gekookt is, opgedischt wordt. Voorts bezigt men visch verzamelbaar voor visschen: daer woonden ook Tijriers binnen, die visch aenbragten. Bijbelv. En dan verbuigt men het als vrouwelijk: met alderhande visch uit meer en zee en stroomen. Westerb. Tot zij 't want optrokken met de visch. Vond. Het is de weg van alle vis. Huijghens. In hetzelfde geslacht beteekent visch het vleesch van visschen: de visch wil niet van de graten. Wat zit er weinig visch aan die baarsjes! In de sterrekunde geeft men aan een der sterrenbeelden van

[p. 353]

den dierenriem den naam van de visschen. En dezen naam voeren voorts niet alleen de walvisschen, maar ook nog meer andere zoogdieren, en schepselen van het geslacht der kraakbeenige dieren en wormen. Van hier vischachtig, visschen, enz. Zamenstell.: vischarend, vischbank, vischbeen, vischben, vischbun, vischblaas, vischboek, vischboom, vischdag, vischdief, vischdooder, vischdoop, vischeter, vischgier, vischhaak, vischhandel, vischhouder, of vischhouwer, vischhuid, vischjager, vischkaak, vischkaar, vischkaker, vischkas, vischketel, vischkieuw, vischkoker, vischkooper, vischkoopster, vischkop, vischkorf, vischkorrel, vischkuip, vischkuit, vischlepel, vischlever, vischlijm, vischmaal, vischmarkt, vischnet, vischoor, vischotter, vischpoort, vischput, vischreiger, vischrijk, vischschotel, vischschrobber, vischschub, vischsoep, vischspaan, vischteef, vischtob, vischton, vischvangst, vischvrouw, vischwijf, visschengestacht, enz. Bunvisch, bruinvisch, doopvisch, graatvisch, katvisch, krimpvisch, kuitvisch, meervisch, panvisch, platvisch, potvisch, schaalvisch, schelvisch, schelpvisch, snotvisch, spiegelvisch, stinkvisch, stokvisch, tonvisch, veenvisch, walvisch, witvisch, zeevisch, zwaardvisch, enz.

Visch, hoogd. fisch, Ottfrid. fisg, wallis. pijsg, eng. fish, vries., neders., deen., zweed., goth. fisk, lat piscis, ital. pesce, sp. pece, fr. poisson, heeft eenige overeenkomst met het gr. ᾽ιχϑυς.